Uitspraak 202105037/1/A3


Volledige tekst

202105037/1/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2021 in zaak nr. 20/4508 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft de minister beslist op het verzoek van [appellante] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) om informatie over een melding bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de inspectie).

Bij besluit van 28 mei 2020 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 28 januari 2020 gedeeltelijk herroepen en geweigerd een aanvullend gevonden document openbaar te maken.

Bij uitspraak van 18 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft de Afdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verleend om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2023, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.A. ter Schure en J. Knijff, is verschenen. [appellante] is met bericht van verhindering niet op de zitting verschenen. Zij heeft verzocht de behandeling op 12 december 2023 door te laten gaan.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid in werking getreden. Het besluit op bezwaar dat in deze zaak ter beoordeling staat, is genomen op 28 mei 2020, dus voor 1 mei 2022. Dat betekent dat in dit geding de Wob nog van toepassing is. (Zie de uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1699).

2.       [appellante] heeft in 2019 een verzoek gedaan op grond van de Wob om informatie over een melding die het Groene Hart Ziekenhuis heeft gedaan bij de inspectie over een mogelijke calamiteit. Die mogelijke calamiteit betreft het overlijden van het ongeboren kind van [appellante].

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft de minister, voor zover hier van belang, geweigerd een deel van de gevraagde informatie openbaar te maken. Die weigering is bij besluit van 28 mei 2020 gehandhaafd. Het hoger beroep richt zich tegen de weigering van de minister de in bijlage B van het besluit van 28 mei 2020 vermelde documenten 3, 8.1, 8.2, 15 en 12.1 (gedeeltelijk) openbaar te maken. Volgens de minister is openbaarmaking in strijd met de geheimhoudingsplicht van toezichthoudende ambtenaren, als bedoeld in de artikelen 24 en 25 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz). Op grond van die bepalingen geldt, kort gezegd, het medisch beroepsgeheim ook voor toezichthoudende ambtenaren van de inspectie. Daarbij heeft de minister overwogen dat toestemming voor het doorbreken van het medisch beroepsgeheim alleen kan worden gegeven in een concreet geval en voor een bepaald doel. Een doorbreking van het beroepsgeheim met als doel openbaarmaking op grond van de Wob valt daar niet onder, omdat het gaat om openbaarmaking voor een ieder en niet is vast te stellen waarvoor de informatie zal worden gebruikt, aldus de minister. De rechtbank heeft de minister in deze overwegingen gevolgd en geconcludeerd dat de minister terecht heeft geweigerd de desbetreffende documenten openbaar te maken.

Het hoger beroep

3.       [appellante] betoogt dat uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en de wetsgeschiedenis niet blijkt dat toestemming van de patiënt voor openbaarmaking van medische gegevens slechts in een concreet geval en voor een bepaald doel kan worden gegeven. Zij stelt dat de rechtbank dat niet heeft gemotiveerd. Verder wijst [appellante] in dit verband op de richtlijn "Omgaan met medische gegevens" van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG). Zij is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat deze richtlijn in dit geval niet van toepassing is. Zij acht haar situatie in bepaalde opzichten vergelijkbaar met de in de richtlijn vermelde situatie waarin het medisch beroepsgeheim met toestemming van de patiënt wordt doorbroken voor opnamen voor radio, televisie of internet.

3.1.    Uit de artikelen 24, vierde lid, en 25, derde lid, van de Wkkgz volgt dat ambtenaren van de inspectie verplicht zijn tot geheimhouding van gegevens die onder het medisch beroepsgeheim, neergelegd in de artikelen 7:457 en 7:458 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vallen.

In artikel 7:457, eerste lid, van het BW is bepaald dat de hulpverlener (in dit geval het ziekenhuis) er voor zorg draagt dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt worden verstrekt zonder toestemming van de patiënt.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bevatten de artikelen 24, vierde lid, en 25, derde lid, van de Wkkgz, in samenhang met de artikelen 7:457 en 7:458 van het BW een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter, die voorgaat op de Wob. Zie de uitspraken van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1878 en 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2718. In de uitspraak van 7 augustus 2019 is tevens geoordeeld dat uit het systeem van de wettelijke regeling volgt dat toestemming als bedoeld in artikel 7:457 van het BW alleen kan worden gegeven in een concreet geval en voor een bepaald doel, zoals onder 5.2 van die uitspraak omschreven. Daarbij is onder meer gewezen op de wetsgeschiedenis, het vertrouwelijk karakter van medische patiëntgegevens en op het feit dat de geheimhoudingsplicht alleen in bepaalde gevallen kan worden doorbroken. Ook de rechtbank heeft op deze aspecten gewezen. Wat [appellante] aanvoert over de richtlijn van de KNMG biedt geen grond om van het oordeel in de uitspraak van 7 augustus 2019 af te wijken. De richtlijn van de KNMG kan een wettelijke regeling niet opzij zetten, ongeacht het antwoord op de vraag op welke situaties de richtlijn ziet.

Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat aan de eis dat toestemming alleen kan worden gegeven in een concreet geval en voor een bepaald doel, niet is voldaan. Openbaarmaking op grond van de Wob is voor een ieder en gebeurt niet met het oog op een van de doelen die in de hiervoor genoemde uitspraak van uitspraak van 7 augustus 2019, onder 5.2, zijn omschreven. De minister heeft derhalve terecht het verzoek om openbaarmaking van de desbetreffende documenten geweigerd.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond.

5.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, mr. H. Benek en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Den Ouden
voorzitter

w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024

190-1032