Uitspraak 200205743/1


Volledige tekst

200205743/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en
[appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2002, kenmerk 02-18, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ambt-Hardenberg, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 18 september 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 oktober 2002, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 november 2002.

Bij brief van 27 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door P. Hermans en L. Brondijk, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning mogen 117 melk- en kalfkoeien (> 2 jaar), 92 stuks vrouwelijk jongvee (< 2 jaar) en 9 volwassen paarden (> 3 jaar) worden gehouden. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 4 juli 2001 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend. De Afdeling heeft dit besluit bij haar uitspraak van 1 mei 2002, no. 200104153/1, vernietigd.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.2.1. Appellanten betogen dat verweerder de door hen gezamenlijk per e-mail ingebrachte bedenkingen ten onrechte niet in behandeling heeft genomen.

2.2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het per e-mail inbrengen van bedenkingen niet in overeenstemming is met artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2.3. Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.

2.2.4. Niet in geschil is dat appellanten gezamenlijk per e-mail bedenkingen hebben ingebracht en dat verweerder deze heeft ontvangen. Door de bedenkingen in te brengen per e-mail, is niet voldaan aan de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde eis van schriftelijkheid. Daarom heeft verweerder door de op deze wijze ingebrachte bedenkingen niet in behandeling te nemen aan voornoemd artikel geen onjuiste uitleg gegeven.

Dit laat echter onverlet dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid dient te worden genomen volgt dat een bestuursorgaan, wanneer appellanten per e-mail kenbaar hebben gemaakt bedenkingen te hebben, hen er op zou moeten attenderen dat zij deze bedenkingen alsnog op de in de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven wijze kunnen inbrengen, alvorens de per e-mail ingebrachte bedenkingen niet in behandeling te nemen.

In het voorliggende geval staat vast dat tot en met 10 juli 2002 tegen het ontwerp-besluit bedenkingen konden worden ingebracht. Ter zitting is gebleken dat de bedenkingen eerst op 10 juli 2002 om 19.18 uur naar verweerder zijn gemaild. Nu de per e-mail ingebrachte bedenkingen op een zodanig laat tijdstip zijn verzonden, was het voor verweerder onmogelijk om de inbrengers daarvan er nog op te attenderen dat binnen de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn alsnog op andere wijze bedenkingen zouden kunnen worden ingebracht. Gelet hierop kan verweerder niet worden verweten dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig of in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen.

2.2.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de per e-mail ingebrachte bedenkingen, voorzover deze tevens als beroepsgrond tegen het bestreden besluit zijn ingebracht, identiek zijn aan de door [appellant sub 1] tijdig per brief ingebrachte bedenkingen. Nu [appellant sub 2] – anders dan [appellant sub 1] - slechts per e-mail bedenkingen heeft ingebracht, moet het ervoor worden gehouden dat hij geen bedenkingen tegen het ontwerp-besluit heeft ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 2] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is.

2.2.6. Verder heeft verweerder gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de omstandigheid dat geen rekening is gehouden met verzuring en vermesting op het dichtst bij de inrichting gelegen stuk levend hoogveen.

[appellant sub 1] heeft deze grond niet schriftelijk als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellant voert aan dat verweerder niet heeft gereageerd op de door hem per brief ingebrachte bedenkingen dat geluidgrenswaarden voor de nachtperiode ontbreken, dat er in de nachtperiode af- en aanvoerbewegingen van motorvoertuigen plaatsvinden, dat de beschrijving van incidentele geluidniveaus ontoereikend is en dat niet duidelijk is voor welk dagdeel voorschrift 4.6 geldt.

2.3.1. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.

2.3.2. In het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van deze per brief ingebrachte bedenkingen overwogen dat de inrichting 24 uur per dag in werking is en dat de perioden waarvoor af- en aanvoerbewegingen zijn aangevraagd in de aanvraag en het akoestisch onderzoek expliciet staan vermeld. Verder heeft verweerder als reactie op voornoemde bedenkingen verwezen naar de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften en het akoestisch onderzoek dat deel uitmaakt van het bestreden besluit. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet aan artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht is voldaan.

2.4. Appellant betoogt dat de aanvraag onvolledig is. Hij voert aan dat de in de aanvraag genoemde afstanden niet kloppen, de grens van de inrichting onduidelijk is, niet ingevuld is welke gevaarlijke afvalstoffen er in de inrichting worden gebruikt en hoeveel af- en aanvoerbewegingen van motorvoertuigen gedurende de nachtperiode plaatsvinden.

2.4.1. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Appellant betoogt dat in de geluidvoorschriften voor de nachtperiode ten onrechte geen geluidgrenswaarden zijn gesteld.

2.6.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna te noemen: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De Handreiking kent als uitgangspunt dat, zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, in het kader van de vergunningverlening gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van de circulaire industrielawaai 1979 (hierna te noemen: de circulaire). Nu nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld heeft verweerder getoetst aan de circulaire.

2.6.2. Ingevolge voorschrift 4.2 mag het equivalente geluidniveau (LAeq, excl. gevelreflectie) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de onderstaande immissiepunten, zoals vermeld in het bij deze beschikking behorend akoestisch rapport niet meer bedragen dan:

Immissiepunten LAeq Dagperiode7.00-19.00 uur dB(A) LAeq Avondperiode 19.00-23.00 uur dB(A) LAeq Etmaalwaarde

1. 50 mtr. NW-zijde 38 42 47

2. 50 mtr. NO-zijde 40 42 47

5. woning 38 27 29 34

6. woning 5 26 28 33

7. woning 7 24 26 31

Rekenhoogte = 1,5 meter

Ingevolge voorschrift 4.3 mogen, onverminderd het gestelde in voorschrift 4.2, de maximale geluidniveaus (Lmax, excl. gevelreflectie), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast” ter plaatse van de onderstaande immissiepunten niet groter zijn dan:

Immissiepunten Dagperiode7.00-19.00 uurdB(A) Avondperiode 19.00-23.00 uurdB(A)

1. 50 mtr. NW-zijde 60 60

2. 50 mtr. NO-zijde 60 60

5. woning 38 60 50

6. woning 5 60 50

7. woning 7 55 45

Rekenhoogte = 1,5 meter

Ingevolge voorschrift 4.5 moet de controle op, of berekening van de in de voorschriften 4.2 en 4.3 vastgelegde geluidniveaus geschieden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, 1999 (methode II). Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.

2.6.3 In voorschrift 4.2 zijn voor de nachtperiode – anders dan de circulaire en de Handreiking voorschrijven - geen geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau (LAeq) gesteld en is in zoverre onduidelijk welke geluidgrenswaarden niet mogen worden overschreden. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het onderdeel slaagt.

2.6.4 In voorschrift 4.3 zijn voor de nachtperiode geen maximale geluidniveaus gesteld. Ingevolge de door verweerder gehanteerde Handreiking kunnen in bijzondere gevallen waarin er sprake is van algemeen belang, de maximale geluidniveaus (Lmax) niet aan voorschriften worden verbonden. In de Handreiking zijn als voorbeelden opgenomen sociaal medische hulpdiensten zoals onder andere het uitrukken van brandweer-, politie- en ziekenwagens. Nu van een bijzonder geval als bedoeld in de Handreiking geen sprake is en verweerder niettemin geen geluidgrenswaarden voor de maximale geluidniveaus (Lmax) gedurende de nachtperiode heeft gesteld, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd en derhalve in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het onderdeel treft doel.

2.7 Appellant betoogt dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. In dat verband voert hij aan dat het akoestisch onderzoek geen realistisch beeld geeft van de bedrijfsvoering, de berekening ten onrechte uitgaat van een hoogte van 1,5 meter en dat geen inzicht bestaat in de gevolgen van de incidentele activiteiten voor de geluidbelasting.

2.7.1 In opdracht van vergunninghouder is door “de Bondt Rijssen b.v. raadgevend ingenieursbureau” een akoestisch onderzoek verricht. Het rapport daarvan, met werknummer 00.5501.02, revisie C, is op 9 februari 2001 uitgebracht en maakt deel uit van het bestreden besluit. In het kader van de procedure tegen het besluit van 4 juli 2001, dat door de Afdeling bij haar uitspraak van 1 mei 2002, no. 200104153/1, is vernietigd, is door de Stichting advisering bestuursrechtspraak voor milieu en ruimtelijke ordening op 11 januari 2002 een deskundigenbericht uitgebracht. In dit deskundigenbericht is ingegaan op voornoemd akoestisch onderzoek. Op grond van het deskundigenbericht moet het er voor worden gehouden dat het akoestisch onderzoek representatief kan worden geacht voor de reguliere bedrijfsvoering van de inrichting.

In paragraaf 3 van het akoestisch onderzoek staat dat incidentele activiteiten, zoals het inkuilen van gras, het uitrijden van mest uit de pompputten en het legen van de vaste mestopslag, gelet op de geringe frequentie daarvan, in het onderzoek buiten beschouwing zijn gelaten. Deze activiteiten vinden slechts enkele malen per jaar plaats. Ter zitting is gebleken dat deze activiteiten plaatsvinden op het gedeelte van het terrein van de inrichting dat is gelegen achter de ligboxenstal en machineloods. Gelet op de frequentie van de activiteiten en de afschermende werking van voornoemde bouwwerken ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat deze incidentele activiteiten ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek zijn betrokken.

De in de voorschriften 4.2 en 4.3 gestelde geluidgrenswaarden gelden voor de daarin genoemde immissiepunten op een hoogte van 1,5 meter. Ingevolge voorschrift 4.5 dient de berekening van deze geluidgrenswaarden te geschieden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai” 1999 (methode II). Bij de toepassing van methode II van deze Handleiding dient de meethoogte zoveel mogelijk overeen te stemmen met de beoordelingshoogte die in de vergunning is voorgeschreven. De Afdeling stelt vast dat voor de in het akoestisch onderzoek berekende waarden van dezelfde hoogte is uitgegaan als de in de vergunning voorgeschreven beoordelingshoogte, zodat, anders dan appellant veronderstelt, van een juiste hoogte is uitgegaan.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder op goede gronden van het akoestisch onderzoek heeft kunnen uitgaan.

De in het akoestisch onderzoek berekende waarden voor het equivalente geluidniveau komen voor de daarin opgenomen immissiepunten, behoudens het in voorschrift 4.2 opgenomen immissiepunt 1 voor de dagperiode, overeen met de gestelde geluidgrenswaarden, zodat, behoudens deze ene uitzondering, aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Ter zitting heeft verweerder erkend dat ten aanzien van immissiepunt 1 in voorschrift 4.2 sprake is van een kennelijke verschrijving en dat de waarde, evenals in het akoestisch onderzoek, 39 dB(A) in plaats van 38 dB(A) dient te bedragen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.

2.8 Appellant betoogt dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het gebied Engbertsdijksvenen dat als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn is aangewezen.

2.8.1 Het gebied Engbertsdijksvenen is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.

Ingevolge artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van Richtlijn 79/409/EEG, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig Richtlijn 79/409/EEG, indien deze datum later valt.

In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om er voor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

Ingevolge artikel 6, derde lid, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

In artikel 6, vierde lid, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

2.8.2 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de afstand tussen de inrichting en het als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn aangewezen gebied Engbertsdijksvenen ongeveer 1.220 meter bedraagt. Verweerder heeft overwogen dat de ammoniakdepositie van de inrichting op het desbetreffende gebied slechts 4,5 mol per hectare per jaar bedraagt. Appellant heeft, mede gezien de aard, omvang en de ligging van de inrichting, niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat vergunningverlening significant nadelige effecten op de Engbertsdijksvenen heeft. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling, nog afgezien van de vraag of het hier een bepaling betreft waarop appellant zich kan beroepen, op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Habitatrichtlijn niet aan vergunningverlening in de weg staat. Het onderdeel treft geen doel.

2.9 Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk. Het beroep van appellant is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft de in voorschrift 4.2 voor immissiepunt 1 voor de dagperiode gestelde geluidgrenswaarde en wat betreft het ontbreken in dit voorschrift van geluidgrenswaarden voor de nachtperiode en voorzover in voorschrift 4.3 voor de nachtperiode geen maximale geluidgrenswaarden zijn gesteld. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep van appellant is voor het overige ongegrond.

2.10 Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en het beroepsonderdeel van appellant [appellant sub 1] dat geen rekening is gehouden met verzuring en vermesting op het dichtst bij de inrichting gelegen stuk levend hoogveen niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 10 september 2002, kenmerk 02-18 wat betreft de in voorschrift 4.2 voor immissiepunt 1 gedurende de dagperiode gestelde geluidgrenswaarde en voorzover daarin voor de nachtperiode geen geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau zijn gesteld en voorschrift 4.3 voorzover daarin voor de nachtperiode geen maximale geluidgrenswaarden zijn gesteld;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. draagt verweerder op binnen 8 weken met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hardenberg te worden betaald aan appellant;

VII. gelast dat de gemeente Hardenberg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

154/307.