Uitspraak 202202224/1/R4


Volledige tekst

202202224/1/R4.
Datum uitspraak: 20 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

[appellante A], gevestigd te Tonden (hierna: de maatschap), waarvan de maten zijn [maat A], [maat B], beiden wonend te Tonden, en [maat C], wonend te [woonplaats],
appellante,

en

de raad van de gemeente Brummen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] Tonden" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft de maatschap beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [partij A] en [partij B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De maatschap en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 14 februari 2024, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [maat A], [maat B] en [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.J. Paalman, advocaat te Zwolle, en de raad, vertegenwoordigd door M. Harkema en D.G.J. de Vries, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting [partij A] en [partij B], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 9 oktober 2020 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Tussenuitspraak

2.       Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

3.       Het plan heeft betrekking op het perceel [locatie 1] in Tonden, kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie N, nrs. 33 en 334. Op het perceel staat een woning met de daarbij behorende bebouwing. De gronden zijn verder in gebruik als tuin. Deze woning was voorheen de tweede bedrijfswoning bij de naastgelegen melkrundveehouderij van de maatschap aan de [locatie 2], kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie N, nr. 335. Het plan is vastgesteld op verzoek van [partij A], die eigenaar en bewoner is van het perceel [locatie 1]. [partij A] maakte voorheen deel uit van de maatschap die de melkrundveehouderij exploiteerde, maar hij is in of omstreeks 2005 uit de maatschap getreden. Daardoor is de situatie ontstaan dat de [locatie 1] wordt bewoond door personen die geen functionele binding hebben met de melkrundveehouderij, wat in strijd was met de voorheen geldende planologische regimes. De raad heeft op verzoek van [partij A] de (voormalige) tweede bedrijfswoning bestemd als een plattelandswoning en daarmee de planregeling in overeenstemming gebracht met het feitelijke gebruik van de woning.

4.       De maatschap houdt 100 melkkoeien en 74 stuks jongvee in de drie stallen op het perceel [locatie 2]. De bedrijfswoning ([locatie 1]) wordt bewoond door de maten [maat A] en [maat B]. De derde maat woont elders. De maatschap heeft beroep ingesteld tegen het plan, omdat volgens haar bij de plattelandswoning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. De maatschap vreest dat als gevolg hiervan de plattelandswoning leidt tot beperkingen van de bestaande bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden van de melkrundveehouderij.

5.       In het bestemmingsplan "Buitengebied 2008", vastgesteld door de raad bij besluit van 17 december 2009, is aan de percelen [locatie 2]/[locatie 1], de bestemming "Agrarisch met landschapswaarden", met de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Deze planregeling geldt nog steeds voor het perceel [locatie 2]. De woning op het perceel [locatie 1] ligt in het noordwestelijke deel van het oorspronkelijke "bouwblok" van het agrarische bedrijf.

Aan het perceel [locatie 1] is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden A", met onder meer de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - plattelandswoning" toegekend.

Artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels luidt:

"De op de verbeelding voor Agrarisch met waarden - Landschapswaarden A aangewezen grond is bestemd voor: ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - plattelandswoning", een plattelandswoning die wordt beschouwd als een dienstwoning c.q. bedrijfswoning behorend tot de landbouwinrichting aan de [locatie 2] te Tonden."

Wijze van toetsen

6.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Beoordeling van het beroep

Ingetrokken beroepsgrond

7.       Op de zitting heeft de maatschap haar beroepsgrond dat niet inzichtelijk is gemaakt dat bij de plattelandswoning wordt voldaan aan de wettelijke normen voor de luchtkwaliteit, in het bijzonder fijnstof (PM10), ingetrokken.

Beleidsregel Functieverandering 2009

8.       De maatschap betoogt dat het toekennen van de status "plattelandswoning" aan de voormalige bedrijfswoning van de melkrundveehouderij in strijd is met de "Beleidsregel Functieverandering in het buitengebied gemeente Brummen 2009" (hierna: Beleidsregel functieverandering), vastgesteld door de raad bij besluit van 18 februari 2010. In artikel 2, onder l van de Beleidsregel functieverandering is bepaald dat "met de functieverandering van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied de bedrijfsontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving niet wordt belemmerd". De maatschap stelt dat zij zelf de tweede bedrijfswoning nodig heeft voor haar bedrijfsvoering. Door de woning te bestemmen als plattelandswoning wordt de kans dat de maatschap deze woning in de toekomst kan bemachtigen aanmerkelijk kleiner.

8.1.    In paragraaf 3.1 van de toelichting bij de Beleidsregel functieverandering staat dat deze beleidsregel van toepassing is op fysiek, bestaande legale vrijgekomen en ook vrijkomende gebouwen in het buitengebied. Dit zijn gebouwen die hun (agrarische) functie hebben verloren of gaan verliezen. Het slopen van voldoende van deze vrijkomende gebouwen maakt een woonfunctie of een woon-werkfunctie mogelijk. Het doel van functieverandering is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied, door onder andere het terugdringen van de hoeveelheid bebouwing. Voor de gesloopte en hergebruikte bedrijfsgebouwen mag daarom maximaal 50 procent in de vorm van hergebruik of nieuwbouw terugkomen, aldus de toelichting bij de Beleidsregel functieverandering.

8.2.    De Afdeling overweegt dat in dit geval geen sprake is van sloop en/of functieverandering van gebouwen die hun (agrarische) functie hebben verloren of gaan verliezen. De woning [locatie 1] blijft in planologische zin een agrarische bedrijfswoning en mag nog steeds als zodanig worden gebruikt. Door de bedrijfswoning te bestemmen als plattelandswoning mag deze woning echter ook worden bewoond door personen die geen functionele binding hebben met het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 2]. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de Beleidsregel functieverandering niet van toepassing is op de situatie als hier aan de orde, zodat het plan daar ook niet aan getoetst behoeft te worden. Het betoog slaagt niet.

Gevolgen voor bestaande bedrijfsvoering voor woon- en leefklimaat

9.       De maatschap betoogt dat het plan leidt tot beperkingen van haar bedrijfsvoering, omdat bij de plattelandswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden geborgd. De bewoners van de plattelandswoning zullen ernstige geluid- en geurhinder ondervinden van de veehouderij. De geluid- en geuronderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan zijn volgens de maatschap ondeugdelijk. Ook heeft de raad geen rekening gehouden met de gevolgen van de veehouderij voor de gezondheid van de bewoners van de plattelandswoning, aldus de maatschap.

9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1159, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen (plattelandswoningen) (Kamerstukken II 2011/2012, 33 078, nr. 3) is met de figuur van de plattelandswoning beoogd om niet het feitelijk gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, maar de planologische status bepalend te laten zijn voor de bescherming tegen milieuhinder. Indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de geluid- en geurhinder ervan. Omdat de veehouderij van de maatschap ten opzichte van de plattelandswoning niet hoeft te voldoen aan de geluid- en geurnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt haar bedrijfsvoering in zoverre niet belemmerd door de bewoning van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning door personen die geen functionele binding hebben met het bedrijf. Dit betekent echter niet zonder meer dat bij de plattelandswoning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Of daarvan sprake is moet de raad beoordelen bij het vaststellen van het plan.

De Afdeling zal hierna nader ingaan op de betogen van de maatschap over de gevolgen van de aspecten geluid, geur en volksgezondheid voor het woon- en leefklimaat bij de plattelandswoning.

Geluid

10.     De maatschap betoogt dat het "Onderzoek industrielawaai [locatie 1] Tonden", van De Roever Omgevingsadvies van 9 april 2021 (hierna: akoestisch rapport van De Roever), dat ten grondslag ligt aan het plan, gebrekkig is. Dit onderzoek gaat uit van onjuiste uitgangspunten. Het onderzoek houdt namelijk geen rekening met structurele geluidbronnen aan de voorzijde van de kuilvoeropslagen en de stallen, in de nabijheid van de plattelandswoning. Als gevolg daarvan is de berekende geluidbelasting op de gevel van de plattelandswoning onjuist. De maatschap heeft voor de onderbouwing van haar betoog een tegenrapport overgelegd. Dit is het rapport "Akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting van het bedrijf aan [locatie 2] op de woning [locatie 1] te Tonden in verband met een beroepschrift op het omschakelen van bedrijfswoning naar plattelandswoning" van Geurts Technisch Adviseurs van 28 september 2022 (hierna: tegenrapport van Geurts).

10.1.  In het akoestisch rapport van De Roever zijn de resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van de bedrijfsvoering van de melkrundveehouderij voor de geluidbelasting bij de plattelandswoning vastgelegd. Voor de normstelling is aangesloten bij de toetsingssystematiek van bijlage B5.3 van de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten "Bedrijven en Milieuzonering" (hierna: VNG-brochure). Voor de omgeving van het plangebied is uitgegaan van het gebiedstype "gemengd gebied". Voor een nadere uiteenzetting van deze toetsingssystematiek verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 28 april 2021, overweging 16.6, ECLI:NL:RVS:2021:910.

In het akoestisch rapport van De Roever wordt geconcludeerd dat op alle gevels van de plattelandswoning wordt voldaan aan de richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van "stap 2" van 50 dB(A). Voor het beoordelen van de milieukwaliteit van het woon- en verblijfsklimaat is aangesloten bij de "kwaliteitsindicatie geluid" van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Een geluidbelasting van maximaal 50 dB(A) correspondeert met de milieukwaliteit "goed".

Over het maximaal geluidniveau staat in het akoestisch rapport van De Roever dat de richtwaarde van "stap 2" van bijlage B5.3 van de VNG-brochure 70 dB(A) bedraagt voor de dagperiode, en 65 dB(A) en 60 dB(A) voor de avond- en nachtperiode. Op de achtergevel van de beoogde plattelandswoning is een geluidbelasting (in de dagperiode) berekend van 73 dB(A), zodat niet wordt voldaan aan de richtwaarde van "stap 2", en evenmin aan de richtwaarde van "stap 3", aangezien ook die richtwaarde 70 dB(A) bedraagt. Volgens het akoestisch rapport van De Roever wordt de overschrijding in de dagperiode veroorzaakt door het piekgeluid door het werken met de tractor bij de sleufsilo’s. Gezien de relatief kleine overschrijding betekent dit volgens het rapport niet dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat. Bij een maximaal geluidniveau van 73 dB(A) op de gevel in de dagperiode en een geluidwering van 20 dB(A), zijnde de minimale waarde op grond van het Bouwbesluit (2012), is sprake van een maximaal geluidniveau van 53 dB(A) in de woning. Gelet daarop leidt het piekgeluid niet tot een onaanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat in de plattelandswoning, aldus het akoestisch rapport van De Roever.

10.2.  In het tegenrapport van Geurts is uitgegaan van een andere modellering van de representatieve bedrijfssituatie. In het rapport wordt geconcludeerd dat voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de achtergevel van de woning niet kan worden voldaan aan de normen van maximaal 50 dB(A) in de dagperiode en 45 dB(A) in de avondperiode. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de achtergevel bedraagt volgens het tegenrapport van Geurts in de dagperiode 53 dB(A) en in de avondperiode 48 dB(A). Dit is 3 dB hoger dan berekend in het akoestisch rapport van De Roever. Het maximale geluidniveau in de dagperiode bedraagt 79 dB(A) en is daarmee 6 dB hoger dan berekend in het akoestisch rapport van De Roever. Als wordt uitgegaan van een gevelwering van 20 dB(A), bedraagt het maximale geluidniveau in de woning 59 dB(A). Gelet daarop zal er geen sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aldus het tegenrapport van Geurts. De maatschap heeft in aanvulling hierop nog gesteld dat de gevelisolatie van de plattelandswoning minder is dan 20 dB(A) waarvan in het akoestisch rapport van De Roever wordt uitgegaan, omdat het hier niet gaat om een nieuwe woning.

10.3.  Op de zitting is vast komen te staan dat de raad zich kan verenigen met de resultaten van het tegenrapport van Geurts en in het bijzonder met de conclusie dat bij de plattelandswoning sprake zal zijn van een landtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 53 dB(A) in de dagperiode en 48 dB(A) in de avondperiode, en een maximaal geluidniveau in de dagperiode van 79 dB(A). In alle gevallen gaat het om de geluidbelasting op de achtergevel van de plattelandswoning. Hoewel deze waarden hoger zijn dan berekend in het akoestisch rapport van De Roever, is deze geluidbelasting volgens de raad aanvaardbaar.

10.4.  Zoals hiervoor al is toegelicht, heeft de raad voor het kwalificeren van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor het woonklimaat aangesloten bij de "kwaliteitsindicatie geluid" van het RIVM. Het toegepaste toetsingskader is weergegeven in tabel 1 van het akoestisch rapport van De Roever. Bij de initieel - in het rapport van De Roever - berekende geluidbelasting van 50 dB(A) is sprake van de milieukwaliteit "goed". Een geluidbelasting van 51 dB(A) tot en met 55 dB(A) kwalificeert volgens deze tabel als "redelijk". Gelet hierop volgt de Afdeling het standpunt van de raad dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de achtergevel niet dermate hoog is dat geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de plattelandswoning. Het betoog slaagt niet.

10.5.  Over de aanvaardbaarheid van het maximaal geluidniveau in de dagperiode op de achtergevel van 79 dB(A), overweegt de Afdeling als volgt. Als bijlage bij het tegenrapport van Geurts is de tabel opgenomen met de rekenresultaten voor het piekgeluid op de achtergevel (TP03) van de plattelandswoning. Uit deze tabel blijkt dat het hoogste piekgeluid (79,1 dB(A)) is toe te schrijven aan de geluidbron "xTRC" (tractor piekgeluid). Deze geluidbron is blijkens de figuur met de weergave van de geluidbronnen gemodelleerd als een puntbron tussen de plattelandswoning en de (noordzijde van de) sleufsilo’s. Volgens het rapport is deze geluidbron gemodelleerd om "het manoeuvreren en stationair draaien gedurende 5 minuten per locatie te ondervangen". Gelet op deze geringe bedrijfsduur is de Afdeling van oordeel dat het piekgeluid van de tractor niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de plattelandswoning. Het betoog slaagt niet.

Geur

11.     De maatschap betoogt dat bij de plattelandswoning sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat door ernstige geurhinder van de veehouderij. Ter nadere onderbouwing van dit betoog heeft de maatschap het rapport "Memo milieuaspecten plattelandswoning" van 29 november 2022 van Van Westreenen (hierna: Memo milieuaspecten) overgelegd. In dit rapport staat dat het plan niet in overeenstemming is met de vaste afstanden voor melkkoeien en vrouwelijk jongvee van het Activiteitenbesluit. Op grond van artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit moet een afstand worden aangehouden van minimaal 50 m tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. In artikel 3.119 is bepaald dat tussen een dierenverblijf en een geurgevoelig object een afstand van minimaal 25 m in acht moet worden genomen. Omdat niet wordt voldaan aan deze afstanden heeft de raad beoogd met een (hypothetische) geurberekening aan te tonen dat bij de plattelandswoning sprake zal zijn van een aanvaardbaar geurklimaat. Deze geurberekening kan echter volgens de maatschap niet worden gebruikt voor het beoogde doel, omdat voor melkkoeien en jongvee geen geuremissiefactor is vastgesteld in de Regeling geurhinder veehouderij (hierna: Rgv).

In het rapport Memo milieuaspecten staat verder dat ook als wordt uitgegaan van de gehanteerde systematiek voor het berekenen van de geuremissie, het onderzoek ondeugdelijk is, omdat de emissiepunten onjuist zijn gemodelleerd. Als bijlage bij het rapport Memo milieuaspecten zijn de parameters voor de emissiepunten van de stallen opgenomen die volgens de maatschap ingevoerd hadden moeten worden.

In het rapport Memo milieuaspecten staat dat het plan niet in overeenstemming is met de afstanden van het Activiteitenbesluit voor de opslag van agrarische bedrijfsstoffen. In dit verband wordt genoemd de opslag van ruwvoer in de sleufsilo’s op 13 m afstand tot de woning.

Stallen

11.1.  Bij het voorbereiden van het plan is onderzoek gedaan naar de geurhinder van de veehouderij bij de plattelandswoning en de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Onderzoek geurhinder veehouderijen plattelandswoning [locatie 1] Tonden" van 7 april 2021 van De Roever Omgevingsadvies (hierna: rapport Geurhinder). Hierin staat dat voor de veehouderij van de maatschap op 20 december 2019 een melding is gedaan voor 50 stuks vrouwelijk jongvee in stal 1, 24 stuks vrouwelijk jongvee in stal 2, en 100 stuks melkrundvee in stal 3. Voor melkrundvee en vrouwelijk jongvee zijn in de Rgv geen geuremissiefactoren vastgesteld. Voor deze dieren geldt op grond van het Activiteitenbesluit een afstand van 50 m tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. Ook moet een gevel-gevelafstand (stal-woning) van 25 m in acht worden genomen. In het rapport wordt onderkend dat aan deze afstanden niet wordt voldaan, maar omdat een plattelandswoning niet wordt beschermd tegen de geurhinder van de (voorheen) eigen veehouderij, leidt het plan niet tot beperkingen van de bedrijfsvoering van de maatschap. Om een indruk te krijgen van de gevolgen van de geurhinder van de stallen voor het woon- en leefklimaat bij de plattelandswoning is een geurberekening gemaakt. Op basis van de meest recente milieuhygiënische inzichten is een (hypothetische) geuremissiefactor voor melkrundvee en vrouwelijk jongvee bepaald. Hierbij is uitgegaan van een emissiearm stalsysteem, aangezien dit in nieuwe situaties noodzakelijk is op grond van het Besluit emissiearme huisvesting. Gerekend is met een geuremissie van 60 ouE/m³ voor melkvee en 15 ouE/m³ voor jongvee. In paragaaf 4.3 van het rapport Geurhinder is nader toegelicht hoe deze emissiefactoren tot stand zijn gekomen. Vervolgens is met de genoemde emissiefactoren een geurberekening gemaakt. Volgens deze berekening is de geurbelasting bij de plattelandswoning maximaal 14 ouE/m³. In het rapport wordt geconcludeerd dat gelet op deze geurbelasting sprake zal zijn van een aanvaardbaar geurklimaat bij de plattelandswoning.

11.2.  De Afdeling overweegt dat de afstand van de plattelandswoning tot stal 1 ongeveer 18 m bedraagt. De afstand tot stal 2 bedraagt ongeveer 30 m en tot stal 3 ongeveer 42 m. Hoewel niet wordt voldaan aan de hiervoor genoemde afstanden van het Activiteitenbesluit, betekent dit niet dat bij de plattelandswoning geen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. De in het rapport Geurhinder gemaakte geurberekening geeft een indicatie van de te verwachten geurhinder bij de plattelandswoning. In wat de maatschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke indicatieve berekening niet toelaatbaar is. Bij gebrek aan wettelijke emissiefactoren voor de dieren die worden gehouden, zijn in het rapport Geurhinder gemotiveerd factoren vastgesteld. De maatschap heeft de wijze waarop deze factoren zijn bepaald niet inhoudelijk bestreden. Aan de hand van de gehanteerde parameters is een geurbelasting van 14,0 ouE/m³ berekend. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat dit een aanvaardbare geurbelasting is. De raad heeft dit standpunt gemotiveerd door erop te wijzen dat de plattelandswoning buiten de bebouwde kom ligt. De gemeente Brummen ligt in een concentratiegebied. Hoewel in dit geval niet voldaan behoeft te worden aan de wettelijke norm, is de berekende geurbelasting in overeenstemming met de norm van artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voor een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom in een concentratiegebied. De Afdeling ziet in wat de maatschap heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de gegeven onderbouwing ondeugdelijk is.

11.3.  De raad heeft op de zitting gesteld dat bij het maken van de geurberekening is uitgegaan van een onjuiste hoogte van 1,5 m voor het emissiepunt en dat de maatschap terecht erop heeft gewezen dat de hoogte 3,5 m moet zijn. De Afdeling overweegt dat hoewel de ingevoerde parameters in zoverre onjuist zijn, het niet aannemelijk is dat een hoger gelegen emissiepunt leidt tot een wezenlijk andere (hogere) geurbelasting bij de plattelandswoning.

11.4.  In artikel 3.46, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat het opslaan van kuilvoer plaatsvindt op ten minste 25 m afstand tot een geurgevoelig object. De sleufsilo’s van de veehouderij liggen ten zuiden van de plattelandswoning op een afstand van ongeveer 14 m. De Afdeling volgt het standpunt van de raad dat de opslag van ruwvoer op die afstand van de plattelandswoning niet zal leiden tot onaanvaardbare geurhinder. In dit verband wijst zij erop dat het ruwvoer in de silo’s in de regel afgedekt zal zijn. Op de zitting waren partijen het met elkaar eens dat het ruwvoer niet of in beperkte mate geur verspreidt zolang het onaangeroerd blijft.

11.5.  De maatschap heeft nog gewezen op de geurhinder als gevolg van de zogenoemde "mestmixer", althans het pompen van mest aan de voorzijde van de stal(len), op een afstand van ongeveer 20 m tot de plattelandswoning. Niet in geschil is dat dit maximaal een aantal keer per jaar plaatsvindt. Gelet op het incidenteel karakter van deze werkzaamheden, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat dit niet leidt tot ernstige geuroverlast bij de plattelandswoning.

Conclusie geur

11.6.  Gelet op wat hiervoor is overwogen is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de bewoners van de plattelandswoning geen onaanvaardbare geurhinder zullen ervaren van de veehouderij. Het betoog slaagt niet.

Volksgezondheid

12.     De maatschap betoogt dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke risico van besmettelijke dierziekten voor de gezondheid van de bewoners van de plattelandswoning. Zij verwijst naar het rapport "GGD-richtlijn medische milieukunde Veehouderij en gezondheid" uit 2020. In dit rapport wordt nader onderzoek aanbevolen bij gevoelige bestemmingen binnen 250 m van een veehouderij. De afstand tussen de plattelandswoning en de melkrundveehouderij is veel kleiner dan 250 m.

De maatschap betoogt verder dat de raad voorbij is gegaan aan de risico’s van endotoxinen van de veehouderij voor de gezondheid van de bewoners van de plattelandswoning. In dit verband wijst de maatschap op een aantal uitspraken van de Afdeling, waaruit de Afdeling heeft overwogen dat er weliswaar geen wettelijk toetsingskader is voor de gevolgen van endotoxinen, maar dat dit onverlet laat dat de raad de mogelijke gezondheidseffecten daarvan moet betrekken bij het beoordelen van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan.

12.1.  De raad heeft bij het voorbereiden van het plan geen aandacht besteed aan de eventuele gevolgen van de verspreiding van dierziekten en de emissie van endotoxinen voor de gezondheid van de bewoners van de plattelandswoning. Volgens de raad was dit niet nodig, omdat het hier niet gaat om een burgerwoning, maar om een plattelandswoning die onderdeel blijft uitmaken van de inrichting.

12.2.  Het standpunt van de raad dat de gezondheidsaspecten in het geheel niet betrokken behoeven te worden bij het bestemmen van de (voormalige) bedrijfswoning als plattelandswoning is onjuist.

De mogelijke besmetting van dierziekten door nabijgelegen agrarische bedrijven, is een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3335.

Hoewel hierover geen eenduidige wettelijke regeling bestaat, moet de raad gelet op artikel 3.1 van de Wro de mogelijke gevolgen van de emissie van endotoxinen bij veehouderijen betrekken bij het vaststellen van een bestemmingsplan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2215).

Omdat de raad de mogelijke gevolgen van de verspreiding van dierziekten en de emissie van endotoxinen voor de gezondheid van de bewoners van de plattelandswoning in het geheel niet heeft betrokken bij zijn afweging, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

Gevolgen voor uitbreidingsmogelijkheden

13.     De maatschap betoogt dat de raad bij het beoordelen van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan ten onrechte alleen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de plattelandswoning voor de bestaande bedrijfsvoering van de maatschap. De raad heeft geen rekening gehouden met de gevolgen voor de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij voor het woon- en leefklimaat bij de plattelandswoning. Gelet op de omvang van het agrarische bouwvlak kan de melkrundveehouderij volgens de maatschap uitbreiden tot aan het perceel [locatie 1].

13.1.  Volgens de raad beschikt de maatschap niet over reële uitbreidingsmogelijkheden, omdat haar gronden op ongeveer 15 m afstand liggen tot het Natura 2000-gebied "Landgoederen Brummen" De raad stelt verder dat een eventuele uitbreiding of wijziging van de bedrijfsvoering mogelijk is in het zuidoostelijke en zuidwestelijke deel van het agrarisch bouwvlak, en daarom op een grotere afstand tot de plattelandswoning. Ook stelt de raad dat er vanaf 2016 nooit een concreet verzoek of melding door de gemeente is ontvangen voor een uitbreiding van de bedrijfsvoering van de melkrundveehouderij.

13.2.  Niet bestreden is het standpunt van de raad dat op het noordwestelijke deel van het perceel van de maatschap, in de nabijheid van de plattelandswoning, geen reële uitbreidingsmogelijkheden voor bebouwing bestaan. Wel heeft de maatschap toegelicht dat zij het voornemen heeft om op een afstand van ongeveer 11 m ten zuidwesten van de plattelandswoning een compostvoorziening te realiseren. In de Memo milieuaspecten wordt in dit verband gesproken over een "mestplaat (100 m³)", maar op de zitting is vast komen te staan dat het gaat om een plaat of voorziening voor "mestcompost", dat wil zeggen materiaal dat bestaat uit een combinatie van dierlijke mest en plantaardig materiaal. Als bijlage bij de Memo milieuaspecten is een ontvangstbevestiging van de gemeente gevoegd van de melding van de maatschap van 8 september 2020 om de genoemde "mestplaat" te realiseren. Hoewel deze voorziening tot op heden niet is gerealiseerd, is de Afdeling van oordeel dat de raad hiermee wel rekening heeft moeten houden bij het vaststellen van het plan, omdat het om een kenbaar en concreet voornemen om wijziging of uitbreiding van de bedrijfsvoering gaat. Omdat de gevolgen van dit voornemen voor het woon- en leefklimaat bij de plattelandswoning niet zijn onderzocht en verantwoord, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

Opdracht

14.     Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling een tussenuitspraak doen en de raad opdragen om alsnog binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak de geconstateerde gebreken in het besluit van 17 februari 2022 te herstellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van wat in 12.2 is overwogen alsnog een afweging te maken of de eventuele risico’s van de verspreiding van dierziekten en de emissie van endotoxinen voor de gezondheid van de bewoners in de weg staan aan het bestemmen van de woning [locatie 1] als plattelandswoning.

De raad moet verder met inachtneming van wat in 13.2 is overwogen alsnog onderzoek doen naar de gevolgen van het voornemen van de maatschap om in de nabijheid van de plattelandswoning een compostvoorziening te realiseren. De raad moet nader onderzoeken of deze voorziening geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor het woon- en leefklimaat bij de plattelandswoning.

De raad kan er voor kiezen het besluit te wijzigen. De raad dient de Afdeling en de andere partijen mededeling te doen van een eventueel nieuw besluit en dit besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw te worden toegepast.

Proceskosten

15.     In de einduitspraak zal worden geoordeeld over de vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Brummen op om:

binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van wat onder 14 is overwogen de daar omschreven gebreken in het besluit van 17 februari 2022 te herstellen.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Milosavljević
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024

739-1077