Uitspraak 202307657/1/V3


Volledige tekst

202307657/1/V3.
Datum uitspraak: 4 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 december 2023 in zaak nr. NL22.15081 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 29 juli 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij besluit van 20 juni 2023 heeft de staatssecretaris de motivering van het besluit van 29 juli 2022 aangevuld.

Bij uitspraak van 1 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 juli 2022, aangevuld bij besluit van 20 juni 2023, vernietigd, het besluit van 28 juni 2021 herroepen, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepaald dat de staatssecretaris binnen twee weken na verzending van de uitspraak de gevraagde mvv verleent.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. W. Rohlof, advocaat te Bussum, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       Wat de staatssecretaris in grieven 1 en 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

1.1.    De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De staatssecretaris komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich (los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn) eenvoudig laat herstellen.

2.       De staatssecretaris klaagt in grief 3 terecht over het oordeel van de rechtbank dat het restrictief toelatingsbeleid geen op zichzelf staand belang is naast het belang van de Nederlandse economie. Uit vaste rechtspraak volgt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM moet resulteren in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 20 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:220, onder 3.1. Het belang van het voeren van een restrictief toelatingsbeleid is onderdeel van het algemeen belang van de Nederlandse samenleving, in de zin van het economisch welzijn in bredere zin, en ziet dus op meer dan alleen het belang van de Nederlandse economie in de vorm van uitkeringen vanuit de openbare kas. Naast de vraag in hoeverre de komst van de vreemdelingen naar Nederland ten laste van de openbare middelen zal komen, kan dus ook relevant zijn in hoeverre zij in Nederland aanspraak zullen maken op al dan niet schaarse andere onderdelen van de maatschappelijke infrastructuur, zoals woningen of zorg. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dit deugdelijk heeft gemotiveerd in zijn aanvullende besluit van 20 juni 2023.

De grief slaagt.

3.       De staatssecretaris klaagt in grief 4 terecht dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. Nadat de rechtbank over verschillende betrokken belangen heeft overwogen dat de staatssecretaris die ondeugdelijk gemotiveerd heeft betrokken bij de belangenafweging, heeft zij namelijk een eigen waardering van die belangen gegeven en een eigen belangenafweging gemaakt. Volgens de rechtbank heeft de belangenafweging niet in een ‘fair balance’ geresulteerd. Hoewel het belang van de Nederlandse economie volgens de rechtbank zwaar weegt, kan de beperkte binding van vreemdelingen met Nederland slechts in beperkte zin in hun nadeel meewegen en komt aan hun belang bij het recht op uitoefening van het familie- of gezinsleven en het bestaan van een objectieve belemmering om dat recht in Pakistan uit te oefenen een gemiddeld tot groot gewicht toe. Los van de vraag of de rechtbank hiermee een juiste toepassing heeft gegeven aan de rechtspraak van het EHRM over het gewicht dat mag worden toegekend aan het economisch welzijn van het beoogde land van verblijf (arrest van 4 juli 2023, B.F. e.a. tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2023:0704JUD001325818), heeft de rechtbank hiermee haar eigen oordeel over de uitkomst van de belangenafweging in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris en hem daarmee de mogelijkheid ontnomen om zijn standpunt alsnog deugdelijk te motiveren.

De grief slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij het besluit van 28 juni 2021 heeft herroepen, heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 juli 2022, aangevuld bij besluit van 20 juni 2023, en de staatssecretaris heeft opgedragen de gevraagde mvv te verlenen. De staatssecretaris moet dus alsnog een nieuw besluit nemen op het gemaakte bezwaar. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 december 2023 in zaak nr. NL22.15081, voor zover de rechtbank het besluit van 28 juni 2021 heeft herroepen, heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 juli 2022, aangevuld bij besluit van 20 juni 2023, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft opgedragen de gevraagde mvv te verlenen;

III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2024

873