Uitspraak 201304685/1/V1


Volledige tekst

201304685/1/V1.
Datum uitspraak: 20 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 25 april 2013 in zaak nr. 12/38651 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 6 december 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, (hierna: de aanvraag) worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste).

Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.

Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder l, is van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.

3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 6 december 2012 in strijd is met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel voor het zijne in de plaats heeft gesteld. Volgens de staatssecretaris heeft hij zich in het besluit van 6 december 2012 niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.

3.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, nr. 50435/99, (JV 2006/90) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.

3.2. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.

3.3. De vreemdeling, geboren op 7 januari 1936, heeft de Surinaamse nationaliteit. Haar twee in Nederland wonende volwassen kinderen (hierna: de kinderen) hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.4. De rechtbank heeft aan haar bestreden overweging ten grondslag gelegd dat tussen de vreemdeling en de kinderen "more than the normal emotional ties" bestaan, nu de vreemdeling gelet op haar hoge leeftijd, beperkte mobiliteit en overige gezondheidsproblemen grotendeels afhankelijk is van de mantelzorg van de kinderen, dat de vreemdeling reeds sinds 1996 gezinsleven met de kinderen heeft, dat niet is gebleken dat zij sindsdien enig contact heeft gehad met haar in Suriname wonende kinderen en dat niet in redelijkheid van de kinderen kan worden gevergd dat zij gezinsleven met de vreemdeling in Suriname uitoefenen.

3.5. In het besluit van 6 december 2012 heeft de staatssecretaris zich in het kader van artikel 8 van het EVRM op het standpunt gesteld dat een groter gewicht toekomt aan het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, dan aan het belang van de vreemdeling om in Nederland familie- en gezinsleven uit te oefenen met de kinderen. De staatssecretaris heeft hierbij doorslaggevend gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling nooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning en desondanks gezinsleven is gaan uitoefenen, zodat de gevolgen van die keuze voor haar rekening en risico komen, en aan de omstandigheid dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven met de kinderen in Suriname uit te oefenen. Aan dit laatste doet niet af dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit bezitten, nu dit in ieder geval niet betekent dat het gezinsleven met de kinderen niet in Suriname kan worden uitgeoefend, aldus de staatssecretaris. Voorts is volgens hem niet gebleken dat dit voor de kinderen feitelijk onmogelijk is. Ten slotte heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en de kinderen "more than the normal emotional ties" bestaan, nu de kinderen zich vanuit Suriname zelfstandig in Nederland hebben gevestigd en de vreemdeling zelfstandig woont. De omstandigheid dat de kinderen de vreemdeling helpen met het doen van boodschappen, koken en strijken, betekent volgens de staatssecretaris niet dat de relatie tussen de vreemdeling en de kinderen uitstijgt boven hetgeen bij relaties tussen dergelijke personen gebruikelijk is.

3.6. Gezien het onder 3.2 weergegeven toetsingskader en de onder 3.5 weergegeven motivering heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken en afgewogen en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden volgt dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Derhalve doet zich evenmin strijd voor met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 december 2012 wordt overwogen dat voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het besluit van 6 december 2012 waarop ze betrekking hebben en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 25 april 2013 in zaak nr. 12/38651;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2014

154-787.