Uitspraak 202207425/1/R1


Volledige tekst

202207425/1/R1.
Datum uitspraak: 6 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Lamswaarde respectievelijk Kloosterzande, gemeente Hulst,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Hulst,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Frederik Hendrikstraat ong. Lamswaarde" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2024, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en de raad, vertegenwoordigd door ing. J.J.D. Markenhof, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 28 augustus 2019 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [partij] wil op het perceel gelegen ten westen van de [locatie] in Lamswaarde een woning bouwen. Zij heeft op 17 juni 2019 het voorstel voor het bestemmingsplan "Frederik Hendrikstraat ong., Lamswaarde" ingediend bij het college van burgemeester en wethouders. Dit voorstel voorziet in het wijzigen van de bestemming van het perceel van "Agrarisch" naar "Wonen" met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - landhuizen", waarbij 50% van het perceel moet bestaan uit opgaand hout. Het voorstel is gebaseerd op de ruimte-voor-ruimteregeling in de Omgevingsverordening Zeeland 2018 van de Provincie Zeeland (hierna: de Omgevingsverordening).

Het college heeft het voorstel als ontwerpplan ter inzage gelegd en de raad voorgesteld het bestemmingsplan vast te stellen. De raad heeft op 20 februari 2020 besloten het bestemmingsplan niet vast te stellen. De raad heeft daar drie redenen aan ten grondslag gelegd. Ten eerste achtte de raad het ongewenst om een woning nabij een natuurgebied te bouwen, omdat de gevolgen van de ontwikkeling voor het natuurgebied niet waren onderzocht. Ten tweede zou er volgens de raad te veel bebouwing worden toegestaan op het perceel. Dit stond volgens de raad niet in verhouding tot wat er gesloopt wordt met de ruimte-voor-ruimteregeling. Ten derde stond volgens de raad niet vast dat een ruimtelijke kwaliteitswinst wordt behaald met het plan.

Bij uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:330, heeft de Afdeling het beroep van [partij] tegen het besluit van 20 februari 2020 tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan "Frederik Hendrikstraat ong., Lamswaarde" ongegrond verklaard.

3.       Naar aanleiding van deze uitspraak heeft [partij] het voorstel voor het bestemmingsplan op onderdelen gewijzigd. Er is aanvullend natuuronderzoek gedaan. Daarnaast is het gewenste maximale bebouwingspercentage van het perceel teruggebracht tot 3% in plaats van 5%. Ook is het bouwvlak aan de westzijde met 10 m over de gehele diepte ingekort.

Het college heeft de raad voorgesteld het in deze zin gewijzigde ontwerpplan vast te stellen. De raad heeft om twee redenen op 15 april 2021 opnieuw besloten het ontwerpplan niet vast te stellen. Ten eerste zou er volgens de raad nog steeds te veel bebouwing worden toegestaan op het perceel. Dit stond volgens de raad niet in verhouding tot wat er gesloopt wordt met de ruimte-voor-ruimteregeling. Ten tweede werd volgens de raad geen ruimtelijke kwaliteitswinst behaald met voorliggend plan. Bij uitspraak van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1302, heeft de Afdeling het beroep van [partij] tegen het besluit van 15 april 2021 tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan "Frederik Hendrikstraat ong., Lamswaarde" wederom ongegrond verklaard.

4.       Naar aanleiding van deze uitspraak heeft [partij] het voorstel voor het bestemmingsplan wederom op onderdelen gewijzigd, in die zin dat het bebouwingspercentage en het bouwvlak verder worden verkleind.

Het college heeft de raad voorgesteld het in deze zin gewijzigde ontwerpplan vast te stellen, waarmee de raad bij besluit van 6 oktober 2022 heeft ingestemd.

5.       [appellanten] kunnen zich niet met het plan verenigen. [appellant A] woont aan de [locatie] in Lamswaarde. Zijn woning grenst aan het plangebied. [appellant B] is eigenaar van het naastgelegen NNN-natuurgebied "Klein Vogel".

Ingetrokken beroepsgronden

6.       Op de zitting hebben [appellanten] de beroepsgrond dat de raad de stikstofuitstoot in de aanlegfase ten onrechte niet bij de berekening heeft betrokken, ingetrokken.

Procedurele aspecten

7.       [appellanten] betogen dat de raad het plan ten onrechte niet opnieuw ter inzage heeft gelegd ondanks de besluiten van de raad van 20 februari 2020 en 15 april 2021 waarbij is besloten het bestemmingsplan niet vast te stellen en de uitspraken van de Afdeling daarover. Zij wijzen erop dat na de uitspraken van de Afdeling de procedure is afgerond en dat de Afdeling geen bestuurlijke lus heeft toegepast. Nu ligt er tussen de terinzagelegging van het ontwerpplan en de vaststelling ruim drie jaar, zo stellen [appellanten].

7.1.    De Afdeling stelt voorop dat het ontwerpplan "Frederik Hendrikstraat ong., Lamswaarde" is tot stand gekomen met inachtneming van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Nadat de raad bij besluiten van 20 februari 2020 en 15 april 2021 had besloten om het bestemmingsplan "Frederik Hendrikstraat ong., Lamswaarde" niet vast te stellen, heeft de raad bij besluit van 6 oktober 2022 het bestemmingsplan alsnog vastgesteld. Hierbij is niet nogmaals toepassing gegeven aan de procedure van afdeling 3.4 van de Awb in die zin dat er een nieuw ontwerpplan is opgesteld en ter inzage is gelegd.

7.2.    De Afdeling is van oordeel dat in dit geval bij het alsnog vaststellen van het plan niet opnieuw de procedure van afdeling 3.4 van de Awb hoefde te worden gevolgd. Daarbij is van belang dat een ieder de gelegenheid heeft gehad een zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen en dat de wijzigingen die bij de vaststelling van het bestreden plan zijn doorgevoerd ten opzichte van het ontwerpplan naar hun aard en omvang niet zo groot zijn dat daarom een wezenlijk ander plan voorligt. Gelet hierop zijn belanghebbenden naar het oordeel van de Afdeling niet in hun belangen geschaad door het niet opnieuw volgen van de procedure van afdeling 3.4 van de Awb. Voor zover een derde in de tussentijd naar Lamswaarde is verhuisd of zich daar heeft gevestigd, wordt opgemerkt dat het niet naar voren brengen van een zienswijze over het ontwerpplan in geval van een beroep van deze persoon tegen het besluit tot vaststelling van het plan verschoonbaar zou zijn. Dat de procedures bij de Afdeling tegen de besluiten van 20 februari 2020 en 15 april 2021 zijn afgerond en toen geen bestuurlijke lus is toegepast, maakt het vorenstaande niet anders. Dit geldt ook voor het tijdverloop tussen de terinzagelegging van het ontwerpplan en het vastgestelde plan.

Het betoog faalt.

Oppervlakte bijgebouwen

8.       [appellanten] betogen dat het plan ten onrechte voorziet in een oppervlakte van 500 m² voor bijgebouwen. Hiertoe voeren zij aan dat voor de onderhavige ontwikkeling geen gebruik had mogen worden gemaakt van de zogenoemde "Landhuisregeling" op grond waarvan de oppervlakte van het bijgebouw ten hoogte 5% van het perceel mocht bedragen, omdat deze regeling al lange tijd is vervallen. Bijgebouwen met een dergelijke oppervlakte zijn vanuit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt volgens [appellanten] niet gerechtvaardigd. Volgens hen wordt niet gemotiveerd waarom voor de bijgebouwen een dergelijke oppervlakte nodig is. Voor de oppervlakte van de bijgebouwen had volgens [appellanten] gebruik moeten worden gemaakt van de regeling zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Hulst, wat neerkomt op ten hoogste 60 m².

8.1.    Artikel 3.2.2 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende regels:

a. bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;

b. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning mag maximaal 500 m2 bedragen, verminderd met genoemde oppervlakte vernoemd onder artikel 3.2.1 lid f.;

[…]"

Artikel 3.2.1 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

[…]

f. De bewoonbare vloeroppervlakte van een woning exclusief bijbehorende aan- en uitbouwen bedraagt maximaal 225 m²;

[…]"

Artikel 3.2.4 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van landhuizen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - landhuizen' gelden de volgende regels:

[…]

c. De gezamenlijke oppervlakte van gebouwen en overkappingen mag niet meer dan 500 m2 bedragen;

[…]"

8.2.    Uit artikel 3.2.2, onder b, van de planregels volgt dat de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning maximaal 500 m² mag bedragen, verminderd met de bewoonbare vloeroppervlakte van een woning van maximaal 225 m². Gelet hierop maakt het plan, anders dan [appellanten] veronderstellen, geen bijgebouwen met een oppervlakte van 500 m² mogelijk. De verwijzing van [appellanten] ter zitting naar artikel 3.3.1, onder b, van de planregels maakt dit niet anders, omdat ook in dat artikel de gezamenlijke oppervlakte van een bijgebouw maximaal 500 m2 mag bedragen, verminderd met de maximale bewoonbare vloeroppervlakte van een woning. De Afdeling ziet in het aangevoerde verder geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval gebruik is gemaakt van de "Landhuisregeling". Daarbij acht de Afdeling van belang dat 5% van het perceel van 3 ha volgens die regeling zou neerkomen op 1.500 m² aan bijgebouwen, wat het plan, zoals hiervoor al overwogen, niet mogelijk maakt. De stelling van [appellanten] dat voor de oppervlakte van bijgebouwen in dit geval gebruik had moeten worden gemaakt van de regeling zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Hulst, acht de Afdeling onvoldoende onderbouwd. De raad heeft toegelicht dat de woning maximaal 225 m² mag bedragen en de bijgebouwen het resterende oppervlak mogen bedragen tot een maximum van 500 m². Er is volgens de raad specifiek voor deze oppervlakte gekozen, omdat dat in verhouding staat tot wat er gesloopt wordt met de ruimte-voor-ruimte regeling en dus verdere verstening voorkomen wordt.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in wat [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet voor de oppervlakte voor bijgebouwen zoals die in het plan is opgenomen heeft kunnen kiezen.

Het betoog faalt.

Omgevingsverordening

9.       [appellanten]  betogen dat het plan in strijd is met de Omgevingsverordening Zeeland 2018, omdat een toelichting zoals opgenomen in artikel 2.28, tweede lid, van de Omgevingsverordening in de plantoelichting ontbreekt. Desgevraagd hebben zij toegelicht dat het hen er vooral om gaat dat op grond van de Omgevingsverordening aan het plangebied de aanduiding "Landschap en Erfgoed" is toegekend en dat in de plantoelichting niet op erfgoed wordt ingegaan.

9.1.    Artikel 2.28 van de Omgevingsverordening luidt:

"1. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor landschappen, landschapselementen, cultuurhistorisch waardevolle boerderijen of cultuurhistorische elementen vermeld in bijlage G en aangegeven in bijlage 12 wordt inzicht gegeven in de landschappelijke respectievelijk cultuurhistorische waarden van de gronden, boerderijen of elementen.

2. In een bestemmingsplan worden geen bestemmingen aangewezen of regels gesteld die, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, mogelijk maken dat de in het eerste lid bedoelde landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen significant worden aangetast. Ook mogen de bestemming en de regeling niet leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden of tot een significante aantasting van de samenhang tussen de gronden of elementen. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik worden toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat de in de vorige volzin bedoelde aantasting en vermindering zich niet voordoen.

[…]"

9.2.    Anders dan [appellanten] stellen, wordt in hoofdstuk 4 van de plantoelichting ingegaan op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden. Ook staat daarin dat een aanvullend natuuronderzoek is verricht en dat dit onderzoek aantoont dat het naastgelegen natuurgebied geen schade zal ondervinden van de voorziene ontwikkeling. De ecologische potentie van het perceel wordt versterkt en de biodiversiteit zal toenemen volgens de plantoelichting. Dit aanvullend natuuronderzoek is opgenomen als bijlage 7 bij de plantoelichting, waarin onder meer de conclusie wordt getrokken dat negatieve effecten bij realisatie van het plan niet te verwachten zijn.

Verder is in de plantoelichting een kaart van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (hierna: CHS) van de provincie Zeeland opgenomen. Deze kaart geeft een overzicht van de karakteristieke landschappelijke kenmerken en cultuurhistorische waarden in de provincie. Doelstelling van de CHS is om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren door behoud van het cultuurhistorisch erfgoed. Op de in de plantoelichting opgenomen kaart van de CHS zijn geen waardevolle historische kenmerken binnen het plangebied aangetroffen.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in wat [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met de Omgevingsverordening is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Beleidsregels nieuwe landgoederen

10.     [appellanten] betogen dat het plan in strijd is met de Beleidsregels nieuwe landgoederen waarin eisen zijn gesteld aan de locatie van een nieuw landgoed. Uit deze beleidsregels blijkt volgens hen dat de wens bestaat om uitsluitend nieuwe landgoederen op te richten in de dekzandgebieden nabij de rijksgrens. Bij de vaststelling van de Beleidsregels nieuwe landgoederen is onderhavige locatie vanuit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt niet geschikt geacht voor een ontwikkeling welke naar aard en omvang vergelijkbaar is met de ontwikkeling die dit plan mogelijk maakt, zo stellen [appellanten].

10.1.  De raad heeft toegelicht dat de Beleidsregels nieuwe landgoederen alleen in het zuiden van de gemeente Hulst gelden ter plaatse van de daar aanwezige zandgronden en bossen. De beleidsregels zijn volgens de raad bedoeld om de bestaande bosgebieden te versterken door de aanplant van nieuw bos en het aanleggen van nieuwe (openbare) wandelroutes. Het plangebied is niet in de Beleidsregels nieuwe landgoederen opgenomen en dus niet van toepassing. De raad heeft verder toegelicht dat de aanduiding "landhuis" op het perceel een ander doel kent en niet verward moet worden met de Beleidsregels nieuwe landgoederen. De aanduiding landhuis is bedoeld om het naastgelegen natuurgebied Klein Vogel te versterken door het plangebied voor minimaal 50% met opgaand hout te beplanten. Als compensatie voor deze natuurontwikkeling kan een woning worden gebouwd. Het verschil met de Beleidsregels nieuwe landgoederen is dat hierbinnen geen openbare, recreatieve routes zijn toegestaan, aldus de raad.

Zoals de raad terecht heeft gesteld, gelden de Beleidsregels nieuwe landgoederen niet voor het plangebied. Dat aan het plangebied de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen-landhuis" is toegekend, betekent op zichzelf niet, mede gelet op de toelichting van de raad, dat hier een landgoed volgens de Beleidsregels nieuwe landgoederen wordt voorzien.         Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in wat [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de Beleidsregels nieuwe landgoederen.

Het betoog faalt.

Toekomstige inrichting van het plangebied

11.     [appellanten] betogen dat de planregels over de toekomstige inrichting van het plangebied onduidelijk en tegenstrijdig zijn. Hiertoe voeren zij aan dat ondanks het "Beplantingsplan" dat is opgenomen als bijlage 1 behorende bij de planregels en het daarin opgenomen landschapsplan "appendix 1", er geen zekerheid is dat het perceel daadwerkelijk op die manier zal worden ingericht. Het landschapsplan geldt volgens hen uitsluitend voor de bestemming "Wonen", toegekend aan de zuidzijde van het plangebied, zodat de inrichting van de bestemming "Natuur", toegekend aan de noordzijde van het plangebied, niet duidelijk is. Verder is volgens hen niet duidelijk wat op grond van artikel 3.2.4, onder b, van de planregels wordt bedoeld dat 50% opgaand hout moet worden gerealiseerd aan de noordzijde van het plangebied, terwijl het landschapsplan ziet op de bestemming "Wonen" aan de zuidzijde van het plangebied. Opgaand hout wordt volgens de plantoelichting juist niet gerealiseerd op het zuidelijk deel van het perceel. Ook wordt volgens [appellanten] niet voldaan aan artikel 3.2.4, onder a, van de planregels. Verder voeren [appellanten] aan dat appendix 1 ten aanzien van de bebouwing de toekomstige situatie niet duidelijk weergeeft.

11.1.  Op de verbeelding is aan het zuidelijke deel van het plangebied de bestemming "Wonen" en een bouwvlak toegekend. Aan het noordelijke deel van het plangebied is de bestemming "Natuur" toegekend. Verder is aan het hele plangebied de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen-landhuis" toegekend.

Artikel 3.2.4 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van landhuizen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - landhuizen' gelden de volgende regels:

a. Bebouwing is toelaatbaar indien de oppervlakte van een bouwperceel minimaal 2 hectare bedraagt en hiervan minimaal 50% met opgaand hout is beplant;

b. De inrichting met 50% opgaand hout is gesitueerd aan de noordzijde van het plangebied conform het landschapsplan opgenomen in appendix 1 van de regels en dient uiterlijk 1 jaar na oplevering van de woning gerealiseerd te zijn en dient te allen tijde in stand gehouden te worden conform de gestelde beheersmaatregelen in het beplantingsplan;

[…]

d. Gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gerealiseerd;

e. Gebouwen mogen niet binnen de natuurbestemming worden gebouwd. Bouwwerken zijn toegestaan met inachtneming van de regels in de bestemming Natuur;

[…]"

Artikel 3.2.1 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. Gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;

[…]"

Artikel 3.2.2 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende regels:

a. bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd

[…]"

11.2.  Anders dan [appellanten] veronderstellen, volgt uit artikel 3.2.4 van de planregels dat de daarin opgenomen regels niet uitsluitend voor de bestemming "Wonen" gelden, maar zijn gekoppeld aan de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - landhuizen", welke functieaanduiding aan het hele plangebied is toegekend, en dus ook geldt ter hoogte van de bestemming "Natuur" aan de noordzijde van het plangebied. Uit appendix 1 volgt dat ter hoogte van de bestemming "Natuur" voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs de waterlopen en boszomen komen. Verder wordt dit gebied volgens appendix 1 ingevuld met rietvegetaties, solitaire bomen, knotwilgen en neutrofiele boszomen. Omdat appendix 1 een tekening betreft die een globaal overzicht van de totale invulling met beplantingen laat zien, volgt de Afdeling de stelling van [appellanten] niet dat niet wordt voldaan aan dit artikel omdat op de tekening ongeveer 50 bomen zijn ingetekend. Artikel 3.2.4 onder a van de planregels is bepalend. Overigens heeft [partij] op de zitting toegelicht dat bij beplanting grotere plantmaten zullen worden gebruikt en dat het opgaand hout met de kroonprojectie van bomen een groter oppervlak zal beslaan dan is beschreven in appendix 1, zodat in ruime mate aan artikel 3.2.4, onder a, van de planregels zal worden voldaan.

Voor zover [appellanten] stellen dat het beplantingsplan ten aanzien van de bebouwing geen duidelijke weergave van de toekomstige situatie geeft nu het erop lijkt alsof de bijgebouwen op de tekening buiten de bestemming "Wonen" vallen, overweegt de Afdeling dat het beplantingsplan handelt over de beplanting en niet over bijgebouwen.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in wat [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de planregels over de toekomstige inrichting van het plangebied onduidelijk of tegenstrijdig zijn.

Het betoog faalt.

Molenbiotoop

12.     [appellanten] betogen dat het plan de windvang van molen "Vogelzicht", een rijksmonument, ten zuidwesten van het plangebied zal aantasten vanwege de bouwvoorschriften die in het plan zijn opgenomen en de beplanting die het plan toestaat.

12.1.  Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

12.2.  Op de verbeelding is aan het hele plangebied de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone-molenbiotoop" toegekend. De planregeling behorende bij deze gebiedsaanduiding regelt een maximale hoogte voor bebouwing en beplanting ten behoeve van de vrije windvang van de molen. De planregeling ziet daarom op de bescherming van het gebruik van de molen. [appellanten] zijn eigenaar noch exploitant van de molen die op een afstand van ongeveer 100 m buiten het plangebied ligt. Deze planregeling strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellanten] (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3068). Gelet op wat hiervoor is overwogen kan wat zij aanvoeren over de molenbiotoop niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.

Bereikbaarheid vissteigers

13.     [appellanten] vrezen ervoor dat het plan de bereikbaarheid van de vissteigers aan de oostelijke rand van Klein Vogel belemmert.

13.1.  De Afdeling stelt voorop dat er geen erfdienstbaarheid is gevestigd ter plaatse en ook niet anderszins is gebleken van een zakelijk recht van [appellanten] voor het gebruik van gronden in het plangebied. Er is dan ook niet gebleken van een privaatrechtelijke belemmering waardoor verwezenlijking van het plan niet mogelijk is. Tijdens de zitting is gebleken dat de steigers ook op een andere wijze bereikbaar zijn, waaronder over het water en per boot. Verder heeft [partij] ter zitting toegelicht dat de strook aan de westzijde van het plangebied vrij van bebouwing en beplanting blijft aangezien het een onderhoudsstrook voor de watergang van het waterschap betreft. Gelet op het vorenstaande is de vrees van [appellanten] over de bereikbaarheid van de vissteigers ongegrond.

Het betoog faalt.

Overig

14.     In wat [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling verder geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of voor het oordeel dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Conclusie

15.     Het beroep is ongegrond

16.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. van Helvoort, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Helvoort
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024

877