Uitspraak 201308857/1/R1


Volledige tekst

201308857/1/R1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Uitgeest,
2. [appellant sub 2], wonend te Uitgeest,

en

de raad van de gemeente Uitgeest,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Uitgeest" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door M.H. Bakker, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K.H. van Oostveen, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. N.A.E. van Offeren en B. Visser, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.

Na de behandeling ter zitting heeft de raad met toestemming van partijen een nader stuk ingediend. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

2. Het beroep is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Open weidegebied" voor het perceel [locatie 1]. [appellant sub 1] betoogt dat op zijn perceel een paardenstal staat die niet als zodanig is bestemd. Volgens [appellant sub 1] is voor deze paardenstal in 1989 een bouwvergunning verleend. Verder betoogt [appellant sub 1] dat deze paardenstal bedrijfsmatig wordt gebruikt voor het stallen en behandelen van paarden, het geven van rijlessen en het stallen van rijtuigen. Hiervoor is een passende bestemming nodig, aldus [appellant sub 1]. Verder voert [appellant sub 1] aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de Handreiking "Paardenhouderij en ruimtelijke ordening" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

De raad heeft voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door op het perceel [locatie 2] wel het bedrijfsmatig houden van paarden toe te staan, zo betoogt [appellant sub 1].

2.1. De raad stelt dat vanwege de conserverende aard van het plan de bestemming voor het perceel van [appellant sub 1] overeenkomstig het vorige plan is toegekend. Volgens de raad zijn er geen vergunningen of ontheffingen verleend voor bedrijven die niet zijn toegestaan binnen de toegekende bestemming. Voorts is gelet op de bouwvergunning voor een paardenstal een bouwvlak aan het perceel toegekend.

2.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.8, onder b, van de planregels wordt onder een grondgebonden veehouderij verstaan een bedrijf gericht op het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Open weidegebied" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het uitoefenen van een grondgebonden veehouderijbedrijf zoals genoemd in artikel 1.8 onder b;

b. de instandhouding van het open weidelandschap mede door de bescherming en het herstel van de in het plangebied aanwezige landschappelijke cultuurhistorische waarden;

[…];

g. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak": een paardenbak;

[…];

j. de in tabel 5.1 genoemde nevenfuncties;

[…];

m. bij de bestemming behorende voorzieningen zoals kuilvoerplaten, sleufsilo's, mestvoorzieningen, paardenbakken, groen, nutsvoorzieningen, in- en uitritten, ontsluitingswegen en voet- en fietspaden, laad- en losvoorzieningen, parkeervoorzieningen, water, dammen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding waaronder ook voorzieningen ten behoeve van het bergen van water.

2.3. Onder het vorige bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld door de raad op 27 juni 1985 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 7 oktober 1986, had het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch gebied, open weidegebied".

Ingevolge artikel 1, onder h, van de voorschriften van dat plan werd onder een veehouderijbedrijf verstaan een bedrijf dat uitsluitend of overwegend gericht was op het houden van vee, waarbij de exploitatie grotendeels gebonden was aan, ofwel afhankelijk was van het agrarisch gebruik en de agrarische bewerking van de tot het bedrijf behorende gronden.

Ingevolge artikel 3, onder A, sub 1, waren de op de kaart voor "Agrarisch gebied, open weidegebied" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden te weten veehouderijbedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijgebouwen, bouwwerken - geen gebouwen zijnde - en open weidegebieden en terreinen, erven, landbouwwegen en - paden, sloten en andere werken - geen gebouwen zijnde.

2.4. Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 2] heeft de raad gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat voor dat perceel met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) een vrijstelling voor een paardenpensionstal is verleend. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.

2.5. Vast staat dat in 1989 voor het perceel een vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO en een bouwvergunning is verleend voor een paardenstal en een opslagruimte. [appellant sub 1] betoogt terecht dat de toegekende bestemming "Agrarisch met waarden - Open weidegebied" ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels niet voorziet in de paardenstal en in het houden van paarden op het perceel. Anders dan de raad betoogt, kan dit niet worden beschouwd als een ondergeschikte nevenactiviteit, reeds omdat het houden van paarden niet is genoemd in de tabel met toegestane nevenactiviteiten behorend bij artikel 5, lid 5.1, van de planregels. Dit betekent dat de paardenstal, anders dan de raad heeft beoogd, niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 1] betoogt voorts terecht dat het plan niet voorziet in het bedrijfsmatig gebruik van het perceel voor onder meer het stallen en behandelen van paarden. [appellant sub 1] heeft in zijn zienswijze erop gewezen dat de paardenstal altijd voor dergelijke bedrijfsmatige activiteiten is gebruikt. Gezien de omvang van de vergunde paardenstal met daarin acht boxen is niet uitgesloten dat met de vergunning eveneens toestemming is verleend deze in enige vorm voor dergelijke bedrijfsmatige doeleinden te gebruiken. De raad heeft zich derhalve niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 1] verrichte bedrijfsmatige activiteiten op het perceel niet zijn toegestaan, maar had nader onderzoek dienen te verrichten naar het gebruik van het perceel en in hoeverre dit op grond van de verleende vergunning is toegestaan. De raad heeft zich onder deze omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege de conserverende aard van het plan de bestemming voor het perceel van [appellant sub 1] overeenkomstig het vorige plan is toegekend. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre niet genomen met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

2.6. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Open weidegebied" voor het perceel [locatie 1], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 2]

3. Het beroep is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel tussen de woningen [locatie 3 en 4]. Volgens [appellant sub 2] voorziet het plan ten onrechte in een woning.

Formeel

4. Het betoog van [appellant sub 2] dat de stukken die betrekking hebben op de voorziene woning niet bij het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd, slaagt niet. De voorziene woning was niet in het ontwerpplan opgenomen. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de stukken met betrekking tot de voorziene woning bij het ontwerpplan ter inzage had moeten leggen. Het betoog faalt.

PRVS

5. [appellant sub 2] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 13 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS). Hij voert hiertoe aan dat niet vast is komen te staan dat nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied. Gelet op het ontbreken van een regionaal actieprogramma zijn de regionale mogelijkheden om binnen bestaand bebouwd gebied een woning te realiseren, onvoldoende onderzocht.

Voorts voert hij aan dat de openheid van het Nationaal Landschap Laag Holland wordt aangetast door de voorziene woning. Volgens [appellant sub 2] zal de bomenrij die de openheid nu nog beperkt, worden gerooid vanwege een ophoging van de dijk bij het perceel. De raad heeft deze situatie ten onrechte niet in de motivering van zijn besluit betrokken.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan artikel 13, tweede lid, van de PRVS. In dit verband voert de raad aan dat een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van de voorziene woning. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft voor deze omgevingsvergunning een ontheffing verleend om af te kunnen wijken van de destijds van toepassing zijnde PRVS. Volgens de raad volgt uit de motivering van deze ontheffing dat wordt voldaan aan afwijkingsregels om te kunnen voorzien in een nieuwe woning in het landelijke gebied.

5.2. Op de verbeelding is aan het plandeel met de bestemming "Wonen" een bouwvlak toegekend. De maximum goot- en bouwhoogte voor het bouwvlak bedraagt 6 m. De oppervlakte van het bouwvlak bedraagt ongeveer 115 m2.

Ingevolge artikel 20, lid 20.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen met daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

5.3. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de PRVS voorziet een bestemmingsplan niet in nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.

Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan voorzien in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw indien:

a. nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de provinciale woonvisie 2010-2020 (vastgesteld bij besluit van 27 september 2010, nr. 62) en de door het college van gedeputeerde staten en de regiogemeenten vastgestelde regionale actieprogramma’s;

b. nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de door het college van gedeputeerde staten vastgestelde provinciale woningbouwmonitor en provinciale woningbouwprognose;

c. nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied en;

d. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

Ingevolge artikel 15, eerste lid voldoet een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12, 13, 13a en 14 in het landelijk gebied aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (PS d.d. 21 juni 2010, hierna: Leidraad) ten aanzien van:

a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;

b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;

c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;

d. de historische structuurlijnen;

e. cultuurhistorische objecten.

Ingevolge het tweede lid geeft de toelichting van een bestemmingsplan aan in welke mate ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde functies rekening is gehouden met:

a. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;

b. de ordeningsprincipes van het landschap;

c. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;

d. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);

e. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.

5.4. Niet in geschil is dat de gronden voor de voorziene woning in het landelijk gebied liggen. Het plan is derhalve niet in overeenstemming met artikel 13, eerste lid, van de PRVS. Evenwel kan een bestemmingsplan in afwijking daarvan voorzien in nieuwe woningbouw indien aan de in artikel 13, tweede lid, van de PRVS genoemde voorwaarden wordt voldaan.

5.5. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] dat niet is vast komen te staan dat nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied, wordt het volgende overwogen. De raad heeft toegelicht dat behoefte bestaat aan duurdere woningen in bijzondere woonmilieus en dat de voorziene woning daaraan voldoet. Voorts is aan de hand van de woningbouwmonitor bezien welke locaties binnen bestaand bebouwd gebied in aanmerking kunnen komen en is onderbouwd waarom deze locaties niet voldoen. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte geen regionaal onderzoek naar alternatieven heeft verricht, slaagt dit niet. Het plan voorziet slechts in de toevoeging van één woning op het perceel. De raad heeft zich gelet op deze beperkte ontwikkeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij niet gehouden was om in de regio alternatieve locaties te onderzoeken. Het voorgaande in aanmerking nemende heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied. Het betoog faalt.

5.6. Het perceel van de voorziene woning wordt omringd door een bomenrij. De raad heeft deze bomenrij genoemd als element dat de openheid van het landschap aantast. De raad heeft voorts gesteld dat ook de twee reeds aanwezige woningen aan beide zijden van de voorziene woning en de doorkruising van een weg ter plaatse de openheid van het landschap aantasten. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toevoeging van één woning onder deze omstandigheden niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de openheid van het landschap. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 15 van de PRVS in de weg staat aan de voorziene woning. Het betoog faalt.

5.7. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene woning in strijd is met artikel 13, tweede lid, van de PRVS. Het betoog faalt.

Algemene beroepsgronden

6. [appellant sub 2] betoogt voorts dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is vermeld dat op grond van artikel 20, lid 20.5.2, van de planregels het bouwvlak mag worden vergroot tot maximaal 650 m3 en dat daarnaast bij omgevingsvergunning nog met 10% kan worden afgeweken van de regels voor de maatvoering. Volgens [appellant sub 2] kunnen niet beide planregels worden toegepast.

6.1. Ingevolge artikel 20, lid 20.2, onder c, van de planregels dient de woning binnen het bouwvlak te worden gebouwd.

Ingevolge lid 20.5.2, onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen teneinde grotere bouwvlakken toe te staan ten behoeve van de vergroting van de woning, waarbij geldt dat de woning vergroot mag worden tot ten hoogste 650 m3.

Ingevolge artikel 38, lid 38.1, kan, tenzij op grond van de bestemmingsregels reeds afwijking mogelijk is, bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van de regels voor afwijking voor maten met ten hoogste 10%.

6.2. Artikel 20, lid 20.5.2, onder a, van de planregels bevat een wijzigingsbevoegdheid. Deze onderscheidt zich van een afwijkingsbevoegdheid waarop artikel 38, lid 38.1, van de planregels ziet. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 20, lid 20.5.2, onder a, van de planregels aan toepassing van artikel 38, lid 38.1, van de planregels in de weg staat. Het betoog faalt.

7. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de woning in strijd is met het gemeentelijke beleid dat erop is gericht om burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan. [appellant sub 2] voert hiertoe aan dat een eerder plan voor de bouw van een woning op het perceel in strijd met het gemeentelijke beleid werd geacht. Verder verzet het beeldkwaliteitsplan zich tegen de voorziene woning. [appellant sub 2] voert voorts aan dat het plan de mogelijkheid biedt om een woning te realiseren van 650 m3, terwijl het beleid eerder maximaal 600 m3 toestond.

7.1. De raad stelt dat weliswaar in 1998 een bouwvergunning is geweigerd, maar dat die aanvraag zag op meer woningen op het perceel. Voorts is het gemeentelijke beleid sindsdien gewijzigd. De raad acht de voorziene woning aanvaardbaar omdat deze geen grote invloed heeft op het buitengebied en omdat rondom de voorziene woning al een aantal andere woningen ligt.

7.2. De raad heeft toegelicht dat het gemeentelijke beleid ten aanzien van het toestaan van woningen in het buitengebied is gewijzigd. In de ruimtelijke onderbouwing voor de voorziene woning is vermeld dat de Structuurvisie Uitgeest 2020, vastgesteld door de raad op 28 januari 2010, zich niet verzet tegen het mogelijk maken van de woning. Dat het beleid in het verleden een maximale omvang van 600 m3 toestond, betekent voorts niet dat de raad thans niet kan voorzien in een woning met een grotere omvang. Gelet op de maximale bouwhoogte van 6 m en de ligging van de voorziene woning op een afstand van 16 m van de woning van [appellant sub 2] heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omvang van de voorziene woning niet zodanig is dat dit plan onevenredige gevolgen heeft voor [appellant sub 2]. [appellant sub 2] heeft overigens niet onderbouwd met welk beleid de voorziene woning in strijd is. Het betoog faalt.

[appellant sub 2] heeft voorts zijn betoog dat de woning in strijd is met het Provinciaal Beeldkwaliteitsplan Stelling van Amsterdam, opgesteld door DHV en Feddes/Olthof landschapsarchitecten van september 2008, in opdracht van de provincie Noord-Holland, niet onderbouwd. Reeds hierom slaagt ook dit betoog niet. Het betoog faalt.

8. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. [appellant sub 2] voert hiertoe aan dat het ecologisch onderzoek niet juist is uitgevoerd. Volgens [appellant sub 2] heeft het veldonderzoek enkel overdag plaatsgevonden. [appellant sub 2] heeft echter ‘s avonds 15 tot 25 vleermuizen waargenomen. Ook heeft [appellant sub 2] ransuilen, oeverzwaluwen en spechten waargenomen, waarvan de aanwezigheid ten tijde van het veldbezoek evenmin kon worden vastgesteld.

8.1. De raad stelt dat het rapport door een deskundige is opgesteld. Uit het rapport "Ecologische quickscan Lagendijk 21-31" (hierna: Ecologische quickscan) van 13 november 2012, opgesteld door Elsken Ecologie, volgt volgens de raad dat er geen door de Ffw beschermde soorten zijn aangetroffen. Voorts is op 19 augustus 2013, in opdracht van de raad, nogmaals onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Quickscan Schuur Lagendijk 21-31" (hierna: Quickscan) van 20 augustus 2013, opgesteld door Elsken Ecologie.

8.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In de rapporten Ecologische quickscan en Quickscan wordt geconcludeerd dat de door de Ffw beschermde soorten niet zijn aangetroffen op het perceel en dat er geen aanwijzingen zijn die duiden op de aanwezigheid van beschermde soorten. In de Quickscan is voorts vermeld dat de schuur vol zit met spinnenwebben en rag, hetgeen volgens dat rapport uitsluit dat vleermuizen gebruik maken van de schuur als verblijfplaats. Verder staat in de Quickscan dat de bouwstijl van de schuur ongeschikt is als verblijfplaats voor vleermuizen, omdat de schuur zeer open en tochtig is. Nu niet alleen de aanwezigheid van vleermuizen, maar ook andere aanwijzingen die kunnen duiden op de aanwezigheid van vleermuizen zijn onderzocht, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen in de schuur niet overdag heeft mogen plaatsvinden. De enkele stelling dat [appellant sub 2] ter plaatse beschermde diersoorten heeft waargenomen, acht de Afdeling voorts onvoldoende, nu [appellant sub 2] deze stelling niet met concrete bewijzen heeft gestaafd. Gelet hierop is de raad terecht uitgegaan van de juistheid van die rapporten. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

9. [appellant sub 2] betoogt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bodemverontreiniging die aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. [appellant sub 2] voert hiertoe aan dat de uitkomsten van het onderzoek naar de bodem onjuist zijn, nu in het onderzoek niet de omstandigheid is betrokken dat een voormalige eigenaar het perceel heeft opgehoogd met slib uit het meer.

9.1. In het rapport "Verkennend bodemonderzoek Lagendijk naast 31 Uitgeest" van september 2012, opgesteld door APS Milieu B.V., zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de aanwezigheid van bodemverontreiniging op het perceel. De conclusie van het onderzoek luidt dat er in de bovenlaag lichte verontreiniging is gemeten, maar dat deze uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmering vormt voor de voorgenomen bouwwerkzaamheden.

9.2. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststelling indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In het rapport van september 2012 staat dat op het perceel lichte verontreiniging aanwezig is, maar dat dit geen belemmering is voor de voorziene woning. In het rapport staat voorts dat het onderzoek is verricht door het uitvoeren van boringen. Gelet hierop dient ervan te worden uitgegaan dat de door [appellant sub 2] genoemde omstandigheid dat het perceel zou zijn opgehoogd met slib is onderzocht. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd biedt derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het rapport "Verkennend bodemonderzoek Lagendijk naast 31 Uitgeest" heeft kunnen baseren.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezige bodemverontreiniging op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

10. [appellant sub 2] betoogt verder dat de bereikbaarheid van het perceel voor bouwverkeer matig is, omdat de aanwezige brug naar het perceel slechts één ton kan dragen. De Afdeling overweegt dat dit betoog geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit betoog moet derhalve buiten beschouwing blijven.

Relativiteit

11. [appellant sub 2] betoogt dat ter plaatse van de voorziene woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd in verband met de geluidbelasting op die woning vanwege het wegverkeerslawaai van de rijksweg A9. Volgens [appellant sub 2] was ten tijde van de vaststelling van het plan ten onrechte nog geen hogere waarde voor de woning vastgesteld.

11.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

11.2. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201006731/1/M3 heeft overwogen, bevat afdeling 2 van hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woning in de regeling is vastgelegd. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woning een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woning. De regeling in artikel 83 van de Wgh voorziet erin dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidsbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de te bouwen woningen vanwege de weg maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woning.

De woning van [appellant sub 2] staat in de omgeving van de locatie waar de nieuwe woning is voorzien. Hij zal niet in de voorziene woning gaan wonen. Evenmin is hij eigenaar van de gronden van de voorziene woning waarvan hij betoogt dat een hogere waarde had moeten worden vastgesteld. Derhalve strekken de normen met betrekking tot geluidbelasting en de vraag of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woning niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2]. Gelet op het vorenstaande kan hetgeen [appellant sub 2] aanvoert over de vastgestelde hogere waarde en de geluidbelasting voor de voorziene woning niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van hetgeen hij terzake aanvoert.

12. [appellant sub 2] betoogt dat de voorziene woning binnen de molenbiotoop ligt. Volgens [appellant sub 2] zal de toevoeging van de woning invloed hebben op de windvang van de nabijgelegen molen. Gelet hierop had volgens [appellant sub 2] aan het perceel de aanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop" moeten worden toegekend.

12.1. Ingevolge artikel 37, lid 37.1, onder a, van de planregels, geldt in afwijking van de bestemmingsregels ter plaatse van de aanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop" dat binnen een afstand van 200 m tot het middelpunt van de molen, bebouwing of andere werken mogen worden gebouwd en beplanting aanwezig mag zijn tot een hoogte van maximaal de onderzijde van de verticale wiek.

12.2. De Afdeling stelt vast dat aan het perceel waarop de woning is voorzien niet de aanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop" is toegekend. In de plantoelichting staat dat voornoemde planregeling is opgenomen vanwege de in het plangebied aanwezige molenbiotopen. De planregeling regelt een maximale hoogte voor bebouwing en beplanting ten behoeve van de vrije windvang van molens binnen het plangebied. Derhalve ziet de planregeling op de bescherming van het gebruik van de molens binnen het plangebied. [appellant sub 2] is eigenaar noch exploitant van de molen die op een afstand van ongeveer 140 m van de voorziene woning ligt. Derhalve strekt deze planregeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2]. Gelet hierop kan hetgeen [appellant sub 2] aanvoert over de molenbiotoop niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van hetgeen hij terzake aanvoert.

13. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Opdracht

14. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Proceskosten

15. Ten aanzien van [appellant sub 1] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Uitgeest van 27 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Uitgeest", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Open weidegebied" voor het perceel [locatie 1];

III. draagt de raad van de gemeente Uitgeest op om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

V. gelast dat de raad van de gemeente Uitgeest aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Schaaf
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014

523-763.