Uitspraak 202302847/1/R1


Volledige tekst

202302847/1/R1.
Datum uitspraak: 28 februari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
2.       [appellant sub 2], wonend te Amsterdam,
3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Amsterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2023 in zaak nr. 22/3181 in het geding tussen:

[appellanten sub 3]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2021 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het intern wijzigen en uitbreiden van de derde verdieping middels een uitbouw en het realiseren van een nieuwe bouwlaag en dakterras op de kap op het perceel [locatie] in Amsterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 mei 2022 heeft college het door [appellanten sub 3] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellanten sub 3] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 mei 2022 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

[appellanten sub 3] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2024, waar het college, vertegenwoordigd door T.M. van den Akker en mr. E.M. van Bennekom, [appellant sub 2], vergezeld van [gemachtigde A], en [appellanten sub 3], bijgestaan door [gemachtigde B], zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag is in dit geval ingediend op 2 oktober 2020. Dat betekent dat de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant sub 2] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Amsterdam. Op 2 oktober 2020 heeft hij een aanvraag ingediend voor het wijzigen van de indeling van de derde verdieping, het wijzigen van de voor- en achtergevel, het toevoegen van een dakopbouw en het maken van een dakterras.

3.       Bij besluit van 8 januari 2021 heeft het college de omgevingsvergunning verleend. Het bouwplan is volgens het college in overeenstemming met de bouw- en gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan "Museumkwartier-Valeriusbuurt 2011" (hierna: het bestemmingsplan). Het college heeft dit besluit bij besluit op bezwaar van 12 mei 2022 in stand gelaten.

4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellanten sub 3] gegrond verklaard, het besluit van 12 mei 2022 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Verder heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van [appellanten sub 3] en het college opgedragen het betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.

5.       Het college en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en hebben hiertegen hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 3] hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De hoger beroepen van het college en [appellant sub 2]

6.       Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met de plaatsing van de dakopbouw op de derde verdieping de maximaal toegestane goothoogte aan de voorgevel op grond van het bestemmingsplan wordt overschreden. Onder verwijzing naar diverse uitspraken van de Afdeling voeren het college en [appellant sub 2] aan dat de wijze van meten zoals opgenomen in het bestemmingsplan betekent dat niet de plaats waar de regengoot is aangebracht, bepalend is voor de goothoogte, maar de plaats waar het water vanaf druipt of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht. Volgens het college en [appellant sub 2] heeft de opbouw op de tekeningen geen boeibord, geen daarmee gelijk te stellen constructiedeel en geen feitelijke goot. Feitelijk valt er regen op het dak van de dakopbouw, dat later op het bestaande platte dakvlak van de derde verdieping valt. Het regenwater wordt intern afgewaterd en niet via een goot, en wordt aangesloten op de bestaande hemelwaterafvoer. Zelfs als dit niet intern gebeurt, is volgens hen geen sprake van een goothoogte ter hoogte van de dakopbouw. Immers, er valt een beperkte hoeveelheid water op de dakopbouw, dat later op het bestaande platte dakvlak van de derde verdieping valt, waarna het hemelwater via één van de bestaande goten wordt weggevoerd.

6.1.    Op de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Wonen" en een bouwvlak toegekend. Verder is de maatvoering "maximum bouwhoogte: 16 m" en "maximum goothoogte: 11 m" toegekend.

Artikel 19.2.2 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. maximum bouwhoogte: zoals op de verbeelding staat aangegeven.

b. maximum goothoogte: zoals op de verbeelding staat aangegeven.

c. maximum bebouwingspercentage binnen het bouwvlak: 100%.

[…]"

Ingevolge artikel 2.2 van de planregels wordt de goothoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

Ingevolge artikel 1.31 van de planregels wordt onder "dakopbouw" verstaan een bouwwerk, niet zijnde een verblijfsruimte, uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van een dakterras.

Artikel 29.1 van de planregels luidt:

"Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

[…]"

6.2.    Op grond van artikel 19.2.2, aanhef en onder b, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding bedraagt de goothoogte maximaal 11 m. Het begrip "goothoogte" is in de planregels niet nader omschreven. Wel is in artikel 2.2 van de planregels geregeld op welke wijze de goothoogte moet worden gemeten. Volgens dat artikel wordt de goothoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

Op de zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de goothoogte in de bestaande situatie aan de voorzijde op  10,64 m ligt en aan de achterzijde op 13,49 m.

Uit de bouwtekeningen van de nieuwe toestand volgt dat de dakopbouw op de derde verdieping is voorzien en dat deze vanaf zowel de voor- als achtergevel terugspringt. Het bouwplan voldoet aan de maximale bouwhoogte uit het bestemmingsplan van 16 m. Verder wordt de derde verdieping tot de achtergevel doorgetrokken. Op de zitting heeft [appellant sub 2] desgevraagd toegelicht dat, zoals uit de bouwtekening blijkt, de dakopbouw een intern afwateringssysteem heeft. Het hemelwater dat op het platte dak van de dakopbouw valt, wordt via een opening in het dak van de dakopbouw afgevoerd naar de regenpijp die in de muur van de dakopbouw is verwerkt. Het hemelwater wordt aldus intern naar het platte dak van de derde verdieping vervoerd, waarna het met name aan de voorgevel via de bestaande goten wordt afgevoerd. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen.

Weliswaar heeft de dakopbouw een plat dak, maar omdat het hemelwater via een intern afwateringssysteem zich op het platte dak en vervolgens op het schuine dakvlak verzamelt, watert het hemelwater daar waar het de voorgevel betreft hoofdzakelijk af aan de onderzijde van het schuine dakvlak via de bestaande goot. Met het bouwplan wijzigt de bestaande goothoogte dan ook niet. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2879, in welke uitspraak het hemelwater eveneens via een voorziening aan de binnenzijde van het bouwplan van het platte dak met opstaande rand naar beneden loopt om vervolgens te worden gevoerd naar de bestaande goot aan de onderzijde van het schuine dakvlak.

Gelet op het vorenstaande is het bouwplan niet in strijd met artikel 19.2.2, aanhef en onder b, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding, artikel 2.2 van de planregels en, voorzover het de achtergevel betreft met artikel 29 onder a van de planregels. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de goothoogte op 16 m ligt en sprake is van strijd met het bestemmingsplan.

De betogen slagen.

7.       [appellanten sub 3] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat de hoger beroepen van het college en [appellant sub 2] gegrond worden verklaard. Aangezien de hoger beroepen van het college en [appellant sub 2] gelet op wat hiervoor onder 6.2 is overwogen gegrond zijn, zal de Afdeling het door [appellanten sub 3] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep beoordelen.

Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellanten sub 3]

8.       [appellanten sub 3] betogen dat de rechtbank een onjuiste uitleg geeft aan de wijze waarop de goothoogte aan de achterzijde van het pand moet worden bepaald. Volgens hen gaat de rechtbank voorbij aan het feit dat het bouwplan voorziet in een dakopbouw en dat de nieuwe goothoogte op de dakrand van de dakopbouw is gesitueerd. De goothoogte aan de achterzijde valt hierdoor volgens [appellanten sub 3], anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet onder het bouwovergangsrecht als bedoeld in het hiervoor geciteerde artikel 29.1 onder a van de planregels. Dit betekent dat de goothoogte aan de achterzijde in de aangevraagde situatie, net als bij de voorzijde in dit bouwplan op een hoogte van 16 m zou komen te liggen. De strijd met het bestemmingsplan is zowel naar aard (toevoeging dakopbouw) als omvang (tot 16 m in plaats van de bestaande 13,49 m) vergroot. In dat verband verwijzen zij naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 augustus 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3866, en de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3153.

8.1.    Zoals hiervoor onder 6.2. overwogen is het bouwplan niet in strijd met het bestemmingsplan. Het voorwaardelijk incidenteel beroep van [appellanten sub 3] maakt dat niet anders. De verwijzing van [appellanten sub 3] naar de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 5 augustus 2019 en van de Afdeling van 2 november 2022 maakt niet dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan, aangezien de bestaande wijze van afvoer van hemelwater met dit bouwplan niet wijzigt. Gelet op het vorenstaande volgt de Afdeling [appellanten sub 3] dus niet in hun betoog dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven van de wijze waarop de goothoogte aan de achterzijde van het pand moet worden bepaald.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

9.       Gelet op wat de Afdeling onder 6.2 heeft overwogen, zijn de hoger beroepen van het college en [appellant sub 2] gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellanten sub 3] is gelet op wat de Afdeling onder  8.1 heeft overwogen, ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het beroep van [appellanten sub 3] gegrond heeft verklaard, het besluit van 12 mei 2022 heeft vernietigd, het college heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, het college heeft veroordeeld in de proceskosten van [appellanten sub 3] en het college heeft opgedragen het betaalde griffierecht aan [appellanten sub 3] te vergoeden.

Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellanten sub 3] tegen het besluit van 12 mei 2022 van het college alsnog ongegrond verklaren. Dit betekent dat de zaak hiermee is geëindigd, dat het besluit van 12 mei 2022 in stand blijft en de dakopbouw er mag komen.

10.     Gelet op wat de Afdeling onder 9 heeft overwogen, wordt niet toegekomen aan de beroepsgrond van het college over de proceskosten.

11.     Omdat de hoger beroepen van het college en [appellant sub 2] gegrond zijn, bestaat aanleiding te bepalen dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht terugbetaalt. Van het college wordt geen griffierecht geheven.

12.     Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van [appellant sub 2] is niet gebleken. Het college hoeft de proceskosten van [appellanten sub 3] niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam en [appellant sub 2] gegrond;

II.       verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2023 in zaak nr. 22/3181, voor zover de rechtbank bij die uitspraak het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gegrond heeft verklaard, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 12 mei 2022 heeft vernietigd en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft:

- opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

- veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B];

- opgedragen het betaalde griffierecht aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B te vergoeden;

IV.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ongegrond;

V.       bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. van Helvoort, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Helvoort
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024

877