Uitspraak 201807521/1/A1


Volledige tekst

201807521/1/A1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Alkmaar,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 augustus 2018 in zaak nr. 17/5538 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakkapel op de woning op het perceel [locatie] te Alkmaar (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 november 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.T. van Eijck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Blom en ing. E. Wijnker, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woont naast het perceel. Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Alkmaar Noord" (hierna: het bestemmingsplan) met de bestemming "Wonen". Het bouwplan betreft het plaatsen van een dakkapel in het zijdakvlak van de woning op het perceel die gekeerd is naar de woning van [appellant]. Het heeft, zoals ter zitting door het college aan de hand van de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekening is toegelicht, een lengte van 8,825 m en is 1,75 m hoog.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de maximaal toegestane goothoogte daardoor niet wordt overschreden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich op grond van het ambtelijke welstandsadvies in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.

Strijd met bestemmingsplan

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan niet een ondergeschikt bouwdeel is, omdat het een grote lengte en totaalvolume heeft, een groot deel van het schuine dakvlak van de woning wegneemt, de zijwangen van het bouwplan geplaatst worden op de voor- en achtergevel van de woning en het bouwplan voorzien is van een boeibord dat langer is dan de daaronder aanwezige goot. Nu het bouwplan niet ondergeschikt is aan de woning op het perceel en met het bouwplan de constructie van de woning wordt gewijzigd, leidt het bouwplan tot een overschrijding van de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane goothoogte, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 2 "Wijze van meten" luidt:

"Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

[…];

2.3 goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

[…]."

Artikel 15.2.1 luidt:

"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

[…];

c. de goot- en bouwhoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan bestaand;

[…]."

2.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door het plaatsen van het bouwplan de maximaal toegestane goothoogte van de woning niet wordt overschreden. Op grond van artikel 2.3 van de planregels wordt de goothoogte gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. Dit houdt in dat de planwetgever niet de plaats waar de goot is aangebracht bepalend heeft geacht voor de goothoogte maar de plaats waar het water vanaf druipt of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht. Er is derhalve gekozen voor een duidelijk onderscheid tussen gevel en dakvlaklijn. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3032, en 4 augustus 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ6011. Uit de bouwtekeningen die deel uitmaken van de verleende omgevingsvergunning blijkt dat het bouwplan uit het schuine zijdakvlak springt en het dakvlak onderbreekt. Dit betekent dat zowel onder en boven het bouwplan als aan weerszijden ervan nog een deel van het schuine dak beschikbaar blijft. Het bouwplan heeft verder een plat dak, is aan de voorzijde voorzien van vensters en de zijkanten bestaan uit panelen met een driehoekige vorm. Ter zitting heeft [belanghebbende] aan de hand van de bouwtekeningen toegelicht dat het hemelwater via een voorziening aan de binnenzijde van het bouwplan van het platte dak naar beneden loopt, om vervolgens via het aan beide zijden naast het bouwplan gelegen schuine dakvlak te worden gevoerd naar de bestaande goot aan de onderzijde van het schuine dakvlak. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen.

Weliswaar heeft het bouwplan een fors volume en is het voorzien van een plat dak met opstaande rand, maar omdat het dak van de woning rondom het bouwplan schuin afloopt en het hemelwater via het bouwplan op het schuine dakvlak verzamelt, watert het hemelwater hoofdzakelijk af aan de onderzijde van het schuine dakvlak via de bestaande goot. Deze goot wijzigt niet met het bouwplan. Ook ontstaat er met het bouwplan geen nieuwe bouwlaag, waardoor de goothoogte wel zou wijzigen. Het bouwplan is derhalve niet in strijd met artikel 15.2.1 in samenhang bezien met artikel 2.3 van de planregels.

Dat het college bij een in het verleden aan [appellant] verleende omgevingsvergunning van 20 november 2013 wél heeft overwogen dat de goothoogte werd gewijzigd door het plaatsen van een dakkapel, leidt, in aanmerking genomen de hiervoor geschetste omstandigheden, niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ter zitting bij de rechtbank heeft erkend dat er bij het besluit van 20 november 2013 een beoordelingsfout is gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:438) strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat het desbetreffende bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen.

Het betoog faalt.

Redelijke eisen van welstand

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Daartoe voert hij aan dat het ambtelijk welstandsadvies van 27 juni 2017 waar het college zich op heeft gebaseerd zowel qua inhoud als wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college een extern welstandsadvies had moeten betrekken bij de besluitvorming. Het bouwplan voldoet volgens [appellant] niet aan de objectcriteria voor dakkapellen, ook al ligt het bouwplan niet aan de voorkant van de woning. Volgens [appellant] wordt in het ambtelijke welstandsadvies voorbijgegaan aan de omstandigheid dat het bouwplan niet ondergeschikt is en een dakopbouw betreft. Verder wordt in het ambtelijk advies ten onrechte niet ingegaan op de situatie aan de zijkant en de achterkant van [locatie], terwijl het bouwplan ook invloed heeft op de openbaar toegankelijke ruimte aan die kanten van het perceel. Het bouwplan is vanaf de openbare ruimte, waaronder een doorgaande weg, aan de zijkant en de achterkant van de woning in zijn volle omvang zichtbaar. Bovendien heeft het bouwplan volgens [appellant] een grote invloed op zijn tuin, vanwege de korte afstand van zijn perceel tot het bouwplan en de hoogte en de omvang van het bouwplan. Doordat het bouwplan zo fors is, is tevens sprake van een exces, aldus [appellant]. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunten naar het in zijn opdracht opgestelde welstandsadvies van ir. R.N. van Duin van TWAI bureau voor architectuur van 11 december 2017. Tot slot stelt [appellant] dat het bouwplan niet vergelijkbaar is met andere dakkapellen van woningen aan de Amazonestraat, waardoor het bouwplan van [belanghebbende] niet past in het straatbeeld, aldus [appellant].

3.1.    In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is bepaald dat de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:724, mag het bevoegd gezag, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bevoegd gezag dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het bevoegd gezag in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering.

3.2.    Bij het besluit op bezwaar heeft het college zich op grond van het ambtelijk welstandsadvies van 27 juni 2017 op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Uit het ambtelijke welstandsadvies van 27 juni 2017 volgt dat het bouwplan niet voldoet aan de in de "Welstandsnota Alkmaar 2016" (hierna: de Welstandsnota) opgenomen criteria voor dakkapellen en dakramen. In het welstandsadvies staat dat: "door de doorschietende kap op de achterste helft van de woning het bouwplan voor een deel te hoog in het dakvlak komt te liggen en dus deels niet voldoet aan het uitganspunt dat een dakkapel alleen in de onderste kaplaag gesitueerd mag worden. Gelet op de beperkte zichtbaarheid vanuit het openbaar gebied is er vanuit het oogpunt van welstand geen overwegend bezwaar tegen de lange constructie. De zijwangen hebben een goede kleur, waardoor de constructie minder zal opvallen aan de voor- en achtergevel". Daarnaast heeft het college in het besluit op bezwaar overwogen dat de woning in een bocht in de Amazonestraat ligt, wat betekent dat het betreffende zijdakvlak vanaf de weg gekeerd ligt. Bovendien acht het college van belang dat op de woningen aan de Amazonestraat 18, 20 en 21 ook al dakkapellen op het bovenste dakvlak zijn geplaatst. Hoewel deze dakkapellen niet de gehele breedte van de kap beslaan, acht het college de plaatsing van het bouwplan in de bovenste kaplaag van de woning op het perceel op zichzelf niet in strijd met redelijke eisen van welstand, juist omdat het past bij het bestaande straatbeeld.

3.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.

De Afdeling ziet in wat [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het ambtelijk welstandsadvies van 27 juni 2017 zodanige gebreken vertoont dat het college dat niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het bouwplan had moeten voorleggen aan een externe welstandscommissie. Volgens artikel 6.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht vraagt het college advies aan een welstandscommissie als het college het inwinnen van een dergelijk advies noodzakelijk acht. Het college heeft bij besluit van 21 januari 2015 bepaald dat alle verbouwingsplannen die in een regulier welstandsgebied liggen ambtelijk op welstand dienen te worden beoordeeld. Niet in geschil is dat het bouwplan in een regulier welstandsgebied ligt.

Omdat het bouwplan overeenkomstig de in de Welstandnota opgenomen definitie van dakkapel een uitbouw in een hellend dakvlak is en de uiterlijke verschijningsvorm van het bouwplan niet de boventoon voert ten opzichte van de gehele woning, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan aangemerkt dient te worden als een dakkapel als bedoeld in de Welstandsnota. Anders dan in het advies van ir. R.N. van Duin wordt gesteld, leidt de omstandigheid dat het bouwplan een hoogte van meer dan 1,50 m en een breedte van meer dan 4 m heeft er niet toe dat het bouwplan niet als dakkapel of niet als ondergeschikt als bedoeld in de Welstandsnota kan worden aangemerkt, omdat deze afmetingen slechts van belang zijn voor de objectcriteria die gelden voor dakkapellen aan de voorkant, terwijl het bouwplan gelegen is in het dakvlak aan de zijkant van de woning. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan de objectcriteria voor dakkapellen, reeds omdat het niet geheel gelegen is in de onderste kaplaag. Dit betekent, zoals ter zitting door het college is toegelicht en ook volgt uit de Welstandsnota, dat het bouwplan getoetst moet worden aan de gebiedscriteria die zijn opgenomen voor het gebied Daalmeer. Hieruit volgt onder meer dat in het gebied Daalmeer het straatbeeld aan de voorkant bepalend is. Ter zitting heeft het college nog toegelicht dat het straatbeeld aan de achter- en zijkant van het perceel een minder grote rol speelt bij de welstandsbeoordeling. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 10 november 2017 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege de ligging van het bouwplan aan de zij- en achterkant van het perceel en de beperkte zichtbaarheid daarop vanuit het openbaar gebied aan de voorkant van het perceel, er vanuit het oogpunt van welstand geen overwegend bezwaar tegen het bouwplan bestaat. De omstandigheid dat het bouwplan vanwege de omvang daarvan en de afstand tot de tuin van [appellant] effect heeft op de ruimtelijke beleving van [appellant], maakt niet dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand dan wel dat sprake is van een exces. De stelling van [appellant] dat het bouwplan niet in het straatbeeld past, omdat het zichtbaar is vanaf de openbaar toegankelijke ruimte aan de achterzijde van het perceel en omdat het niet vergelijkbaar is met de andere dakkapellen aan de Amazonestraat, leidt niet tot een ander oordeel, nu het bouwplan gelegen is aan de zijkant van de woning op het perceel en derhalve niet bepalend is voor het straatbeeld. In het advies van Van Duin van 11 december 2017 is weliswaar een andere waardering van het bouwplan gegeven dan in het welstandsadvies dat het college aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, maar dat leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat dit welstandsadvies niet toereikend is voor het genomen besluit. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de in de Welstandsnota neergelegde welstandscriteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan. In hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college het ambtelijk welstandsadvies van 27 juni 2017 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan leidt tot verlies van ruimtelijke beleving en privacy. Echter, omdat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand komt de Afdeling, zoals ter zitting ook door [appellant] is erkend, niet toe aan een inhoudelijke behandeling van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de belangenafweging.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019

374-884.