Uitspraak 202203465/1/A3


Volledige tekst

202203465/1/A3.
Datum uitspraak: 21 februari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zwammerdam, gemeente Alphen aan den Rijn,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 april 2022 in zaak nr. 21/8030 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het college).

Procesverloop

Bij brief van 10 december 2021 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).

Bij besluit van 15 december 2021 heeft het college het Wob-verzoek afgewezen.

Bij brief van 27 december 2021 heeft [appellant] het beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht het college te veroordelen in zijn proceskosten.

Bij uitspraak van 28 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde verzoek om vergoeding van zijn proceskosten afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 januari 2024, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. E.W. ten Heuw, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft het college in een brief van 1 juni 2021 verzocht om openbaarmaking van de niet-openbare informatie uit de jaren 2017 tot en met 2021 over de gevolgen van de realisatie van een Multifunctionele Accommodatie aan de Spoorlaan in Zwammerdam voor de waterafvoer en de watercompensatie. Bij e-mail van 8 juli 2021 heeft het college gereageerd op het Wob-verzoek van [appellant], waarin staat:

"Geachte heer [appellant],

Ik heb u zojuist over de telefoon gesproken en meegedeeld niet over de door u gevraagde documenten beschikt. Ik heb u doorverwezen naar de gemeente Alphen aan den Rijn, omdat uit het bestemmingsplan blijkt dat er wel contact met het waterschap is geweest over de waterparagraaf. Wellicht dat de gemeente wel beschikt over de eventuele emailcorrespondentie.

Uw vragen over de vervolgstappen en de riooloverstort zet ik uit bij de gebiedscoördinator, u krijgt daar op korte termijn antwoord op.

Met vriendelijke groet,

[naam juridisch adviseur]

Bij e-mail van 2 augustus 2021 heeft [appellant] het college in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 31 augustus 2021 alsnog een zorgvuldig besluit te nemen. [appellant] heeft het college bij brief van 8 november 2021 in gebreke gesteld. In een brief van 10 december 2021 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 1 juni 2021. Bij besluit van 15 december 2021 heeft het college het Wob-verzoek afgewezen.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de e-mail van het college van 8 juli 2021 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden aangemerkt. Met het oog op de inhoud van de e-mail en de bewoordingen ervan is de e-mail bedoeld als een reactie op het Wob-verzoek van [appellant]. De mededeling van het college dat het niet over de gevraagde stukken beschikt, is gericht op een rechtsgevolg, omdat hieruit volgt dat het verzoek niet wordt of kan worden ingewilligd. Daarom heeft het college volgens de rechtbank voor het einde van de beslistermijn, en daarmee tijdig, een besluit genomen op het Wob-verzoek van [appellant]. Omdat het college tijdig een besluit heeft genomen, heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van de proceskosten van [appellant] afgewezen.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank de e-mail van 8 juli 2021 ten onrechte als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb heeft aangemerkt. Volgens [appellant] blijkt uit niets dat de e-mail van de juridisch adviseur die voor het college werkt door of namens het college is opgesteld. Daarbij komt dat de reactie van de juridisch adviseur een e-mail is, en niet op papier is verzonden. Alle besluiten van het college worden op papier aan de geadresseerden toegestuurd. Ook daarom kan de e-mail niet als besluit worden aangemerkt. Tot slot wijst [appellant] er op dat de rechtsmiddelenclausule ontbreekt in de e-mail.

4.       In artikel 1:3, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan is die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt.

5.       De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank de e-mail van 8 juli 2021 ten onrechte als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb heeft aangemerkt. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt. Anders dan [appellant] stelt, kan ook een e-mail als besluit worden aangemerkt (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3382). Het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in de e-mail van 8 juli 2021 is een gebrek dat in een besluit op bezwaar hersteld kan worden. Hetzelfde geldt voor het ontbreken van een rechtsgeldig mandaat. Dat neemt niet weg dat om de e-mail als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb aan te merken, moet worden vastgesteld dat met de reactie op het Wob-verzoek concreet en ondubbelzinnig is beslist op het verzoek (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3065). Dit is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet gebeurd, omdat niet is gebleken dat de mededeling van de juridisch adviseur is gebaseerd op een zoekslag naar de door [appellant] gevraagde informatie. De Afdeling merkt ten overvloede op dat, zoals ter zitting besproken, het college het, na de ingebrekestelling van 8 november 2021, nodig achtte op 15 december 2021 alsnog een besluit op het Wob-verzoek van [appellant] te nemen. Daarbij is het college er vanuit gegaan dat de e-mail van 8 juli 2021 niet als een besluit in de zin van de Awb kan worden gezien.

6.       Uit het voorgaande volgt dat de e-mail van 8 juli 2021 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent dat het college niet tijdig heeft beslist op het Wob-verzoek van [appellant]. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De rechtbank heeft ten onrechte het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen. Dit betekent dat [appellant] belang heeft bij een uitspraak over zijn verzoek om proceskostenvergoeding.

7.       Het betoog slaagt.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het verzoek om een proceskostenvergoeding alsnog toewijzen. Aangezien het beroep was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en eenvoudig van aard was, bestaat aanleiding een wegingsfactor 0,5, in plaats van een wegingsfactor 1, toe te passen.

9.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 april 2022 in zaak nr. 21/8030;

III.      veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024

735-1050