Uitspraak 202102191/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:4412
- Datum uitspraak
- 29 november 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 17 september 2019 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg een verzoek van de [maatschap] om nadeelcompensatie afgewezen. [appellanten sub 1] telen blauwe bessen op vijf percelen achter de bedrijfsgebouwen aan de [locatie] te [plaats]. De percelen liggen in het landbouwgebied Dorperpeel dat grenst aan het natuurgebied Mariapeel. De percelen zijn zodanig ingericht, dat regenwater kan afstromen naar door het waterschap onderhouden watergangen. In de periode van 9 tot 21 juli 2014 is extreem veel regen gevallen, waardoor in het gebied rondom de Dorperpeelweg wateroverlast is ontstaan en de percelen onder water hebben gestaan. Als gevolg daarvan is schade ontstaan aan de bessenstruiken van [appellanten sub 1].
- Hoger beroep
- Schadevergoeding
- Waterwet
202102191/1/A2.
Datum uitspraak: 29 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te [woonplaats],
2. het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 februari 2021 in zaak nr. 20/1068 in het geding tussen:
[de vennootschap]
en
het dagelijks bestuur.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2019 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van de [maatschap] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2021 heeft de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 maart 2020 vernietigd, het tegen het besluit van 17 september 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoge beroep ingesteld.
[appellanten sub 1] hebben een zienswijze naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur gegeven.
[appellanten sub 1] hebben nader stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft eveneens nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2023, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door mr. L. Pronk, advocaat te Helmond, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. H.X. Botter, advocaat te Breda, en mr. S.H.C. Nijs en mr. B.N.S. Werkman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt deel uit van deze uitspraak.
2. [appellanten sub 1] telen blauwe bessen op vijf percelen achter de bedrijfsgebouwen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de percelen). De percelen liggen in het landbouwgebied Dorperpeel dat grenst aan het natuurgebied Mariapeel. De percelen zijn zodanig ingericht, dat regenwater kan afstromen naar door het waterschap onderhouden watergangen.
In de periode van 9 tot 21 juli 2014 is extreem veel regen gevallen, waardoor in het gebied rondom de Dorperpeelweg wateroverlast is ontstaan en de percelen onder water hebben gestaan. Als gevolg daarvan is schade ontstaan aan de bessenstruiken van [appellanten sub 1].
verzoek om nadeelcompensatie
3. Bij brief van 4 juli 2019, bij het waterschap binnengekomen op 11 juli 2019, heeft de maatschap een verzoek om nadeelcompensatie ingediend. Volgens de maatschap heeft het waterschap tijdens de wateroverlast in juli 2014, in het kader van de uitvoering van publiekrechtelijke taken, onder meer de keuze gemaakt om eerst elders maatregelen te treffen en pas daarna in het gebied Dorperpeel. Daardoor heeft de maatschap schade geleden. Omdat zij een abnormale last te dragen heeft, die haar meer raakt dan anderen, vindt de maatschap dat zij op basis van het algemene rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten in aanmerking komt voor vergoeding van deze schade.
besluit van 17 september 2019
4. Aan de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat dit verzoek, gelet op de stelling van de maatschap dat het waterschap niet tijdig maatregelen in het gebied Dorperpeel heeft getroffen, uitgaat van een onrechtmatig handelen of nalaten. Daarvoor kan het dagelijks bestuur echter, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2925), geen nadeelcompensatie verstrekken. Overigens is niet voldaan aan het vereiste van een speciale last. Dit vereiste houdt in dat een belanghebbende slechts nadeelcompensatie kan krijgen als hij onevenredig wordt getroffen in vergelijking met personen die in een vergelijkbare positie verkeren. Deze referentiegroep bestaat in dit geval uit andere landbouwers in hetzelfde gebied. De maatschap heeft geen schade geleden die in belangrijke mate afwijkt van de schade die andere landbouwers uit de referentiegroep lijden.
Omdat het verzoek om nadeelcompensatie volgens het dagelijks bestuur kennelijk ongegrond is, is het dagelijks bestuur niet toegekomen aan het benoemen van een adviescommissie, als bedoeld in artikel 5 van de Verordening nadeelcompensatie Waterschap Limburg.
bezwaar
5. Bij brief van 29 oktober 2019 heeft de vennootschap, in haar hoedanigheid van rechtsopvolger van de maatschap, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 september 2019.
De vennootschap heeft in het bezwaarschrift aangevoerd dat het verzoek om nadeelcompensatie wel degelijk is gebaseerd op rechtmatig handelen van het waterschap. Weliswaar is in het verzoek gesteld dat het water te lang op de percelen aanwezig is gebleven en het te lang heeft geduurd voordat het water is afgevoerd, maar hiermee is slechts gedoeld op het feit dat door de langdurige aanwezigheid van het water op de percelen meer schade aan de bessenstruiken is ontstaan dan als het water was afgevoerd onder normale omstandigheden. De vennootschap benadrukt dat het waterschap in de periode van de wateroverlast tweemaal heeft gezegd dat het de keuze heeft gemaakt om overstroming van de kern Horst te voorkomen. Daarom heeft het de stuw in de Kabroeksebeek ter hoogte van café Boëms Jeu (hierna: de stuw) niet gebruikt om voor maximale afvoer van water uit het gebied Dorperpeel te zorgen. Na de extreme regenval op 9 en 10 juli 2014 is de stuw pas op 12 juli 2014 omstreeks 14:30 uur gedeeltelijk door het waterschap omlaag gezet. Volgens de gebiedsbeheerder van het waterschap was het, om de kern Horst te beschermen, niet wenselijk om de stuw nog verder te openen. Tussen 13 en 17 juli 2014 was er een droge periode, waarna de stuw op 18 juli 2014 omhoog is gezet. Daardoor nam de afvoercapaciteit van de Kabroeksebeek weer af. Op dat moment stonden de percelen nog steeds onder water. Op 21 juli 2014 viel opnieuw extreem veel regen. Toen heeft een andere medewerker van het waterschap het gebied Dorperpeel bezocht. Deze medewerker heeft gezegd dat hij, ter bescherming van de kern Horst, niets aan de stuw kon doen.
De keuze om het voorkomen van overstroming van de kern Horst zwaarder te laten wegen dan het zo snel mogelijk afvoeren van het overtollige water uit het gebied Dorperpeel is begrijpelijk en rechtmatig. Dat neemt niet weg dat de vennootschap als gevolg van deze keuze langer dan nodig was wateroverlast op de percelen heeft ondervonden en schade heeft geleden.
De vennootschap bestrijdt dat haar schade niet afwijkt van de schade die andere landbouwers uit de referentiegroep hebben geleden. In de eerste plaats is niet onderzocht hoeveel agrarische bedrijven zich bevinden in het betreffende gebied. Bovendien is niet inzichtelijk (gemaakt) hoeveel bedrijven schade hebben geleden. Volgens de vennootschap bestaat de referentiegroep uit inwoners van de kern Horst en ondernemers met gronden waarvan het waterbeheer invloed ondervindt van de stuw. Daaruit volgt dat de beperkte groep die onevenredig zwaar is getroffen bestaat uit ondernemers met gronden in het gebied Dorperpeel die schade hebben geleden door de langdurige aanwezigheid van water op die gronden. In ieder geval heeft het dagelijks bestuur geen deugdelijk onderzoek gedaan naar de grootte en samenstelling van de referentiegroep, maar slechts aangenomen dat de vennootschap zich niet onderscheidt van anderen binnen de referentiegroep, aldus het bezwaar van de vennootschap.
besluit van 17 maart 2020
6. Naar aanleiding van het bezwaar van de vennootschap heeft het dagelijks bestuur advies gevraagd aan de bezwarencommissie van het waterschap (hierna: de commissie).
7. In een advies van 27 januari 2020 is de commissie tot het oordeel gekomen dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat de maatschap met ingang van 1 januari 2019 is ontbonden en dus ten tijde van het indienen van het verzoek om nadeelcompensatie niet meer bestond. Ten overvloede heeft de commissie overwogen dat, los van de stand van de stuw, wateroverlast destijds onvermijdelijk was. De neerslag was zo extreem dat zij de verwerkingscapaciteit waarvoor het waterschap moest zorgen te boven ging. Er is dus geen oorzakelijk verband tussen de schade en het handelen van het waterschap. Daarom is er geen recht op nadeelcompensatie. Daardoor is de commissie niet toegekomen aan het beoordelen van de standpunten van partijen over de rechtmatigheid van het overheidshandelen en de vergelijking met anderen.
8. Het dagelijks bestuur heeft het advies van de commissie ten grondslag gelegd aan het besluit van 17 maart 2020.
oordeel van de rechtbank
9. De rechtbank heeft onder meer de volgende overwegingen aan de uitspraak van 19 februari 2021 ten grondslag gelegd.
ontvankelijkheid van het bezwaar
Het verzoek om nadeelcompensatie van 4 juli 2019 is ingediend namens de maatschap. De maatschap is met ingang van 1 januari 2019 ontbonden. Het bedrijf is toen ingebracht in de vennootschap, waarin naast [appellanten sub 1] ook hun zoon vennoot is. Het staat buiten twijfel dat de vennootschap en de maatschap hetzelfde bedrijf vertegenwoordigen, dat dit bedrijf de gestelde schade heeft geleden door wateroverlast en dat [appellanten sub 1] bevoegd zijn dit bedrijf te vertegenwoordigen. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar dus ten onrechte niet ontvankelijk verklaard.
uitleg van de artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet
Niet in geschil is dat het verzoek om nadeelcompensatie uitsluitend kan gaan over schade die wordt veroorzaakt door rechtmatig overheidshandelen. Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.14 van de Waterwet is af te leiden dat dit artikel ziet op een actief overheidshandelen (Kamerstukken II, 2006-2007, 30 818, nr. 3, p. 62-64, en Kamerstukken I, 2007-2008, 30 88, nr. C, p. 25). Nalaten om een handeling te verrichten valt, in beginsel, niet onder het bereik van deze bepaling.
Artikel 7.15 van de Waterwet regelt dat ook schade door wateroverlast in aanmerking komt voor vergoeding op grond van artikel 7.14 van de Waterwet, voor zover deze het gevolg is van een maatregel, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen. Artikel 7.15 van de Waterwet is geen zelfstandige grondslag voor schadevergoeding, maar een nadere uitwerking van artikel 7.14 van de Waterwet (Kamerstukken II, 2007-2008, 30 818, nr. 6, p. 24). Deze nadere uitwerking impliceert dat schade door wateroverlast die niet het gevolg is van een maatregel, al dan niet in de vorm van de verlegging van een waterkering, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit, niet valt onder schade als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet.
Naar het oordeel van de rechtbank is een feitelijke handeling in het veld of, zoals hier, het niet (verder) openzetten van een stuw, geen maatregel als bedoeld in artikel 7.15 van de Waterwet. Het niet of niet verder openzetten van een stuw is geen actieve handeling. Op de zitting is gebleken dat dit nalaten niet is gebaseerd op een besluit of beleid van het dagelijks bestuur of op de afwijzing van een verzoek om hierover een besluit te nemen. Weliswaar heeft de vennootschap het een algemene beleidskeuze genoemd dat het waterschap niet de kern Horst onder water wilde laten lopen en er daarom voor heeft gekozen om het water op de percelen te laten staan, maar niet is gebleken dat dit is neergelegd in een besluit of in beleid of het gevolg is van een daarop gebaseerde maatregel of uitvoering van werken.
De conclusie van de rechtbank is dat het feit dat het regenwater vijf dagen op de percelen heeft gestaan om te voorkomen dat de kern Horst onder water zou lopen, niet het gevolg is van actief handelen of maatregelen van het dagelijks bestuur.
oorzakelijk verband
Overigens volgt de rechtbank het dagelijks bestuur in zijn standpunt dat de wateroverlast en de ontstane schade niet zijn veroorzaakt door handelen (of nalaten) van het waterschap, maar door de extreme regenval. Het openzetten van de stuw had, zo blijkt onder meer uit een deskundigenrapport van ingenieursbedrijf Aveco de Bondt, de schade op de percelen niet kunnen voorkomen. Daardoor ontbreekt het oorzakelijk verband tussen de schade en de gestelde oorzaak. Dat uit ervaringsgegevens van de vennootschap is gebleken dat het openzetten van de stuw op andere tijdstippen heeft geholpen of geholpen lijkt te hebben, toont oorzakelijk verband niet aan. Het weglopen van het water is afhankelijk van zeer veel factoren die op andere tijdstippen anders geweest kunnen zijn.
slotsom van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van de vennootschap ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, maar het verzoek om nadeelcompensatie terecht afgewezen, omdat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt op grond van de artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet.
hoger beroep bij de Afdeling
10. [appellanten sub 1] komen op tegen het oordeel van de rechtbank over de uitleg van de artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet en tegen het oordeel van de rechtbank over het oorzakelijk verband tussen de schade en de gestelde oorzaak van de schade.
uitleg van de artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet
11. Volgens [appellanten sub 1] heeft de rechtbank artikel 7.15 van de Waterwet verkeerd uitgelegd. Uit de bewoordingen van deze bepaling vloeit voort dat deze niet als een beperking van artikel 7.14 van de Waterwet is bedoeld, maar alleen als een verduidelijking. Uit de memorie van toelichting bij de Waterwet volgt dat artikel 7.15 in de Waterwet is opgenomen om tot uitdrukking te brengen dat ook schade die zonder rechtstreeks overheidshandelen ontstaat onder de reikwijdte van artikel 7.14 valt. Zo heeft deze toevoeging in het bijzonder betrekking op de duldplicht van artikel 5.26 van de Waterwet. Omdat een bergingsgebied meestal zonder verdere tussenkomst van de beheerder in gebruik raakt, zal bij de plicht om de tijdelijke berging van water te gedogen rechtstreeks overheidshandelen vaak ontbreken. De overweging van de rechtbank dat schade als gevolg van wateroverlast op grond van artikel 7.14 van de Waterwet alleen voor vergoeding in aanmerking komt, voor zover deze het gevolg is van een maatregel, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen, mist dan ook feitelijke grondslag. De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat een feitelijke handeling in het veld, of het niet verrichten van een feitelijke handeling, geen maatregel als bedoeld in artikel 7.15 van de Waterwet kan zijn.
Het waterschap stond na de extreme regenval op 9 en 10 juli 2014 voor de keuze om de stuw al dan niet open te zetten. Het waterschap heeft de keuze gemaakt om de stuw niet (verder) open te zetten. Dit is een (actieve) handeling. Het is een bewuste keuze met een gevolg, omdat daardoor de gronden aan de Dorperpeelweg onder water bleven staan, terwijl zestig huizen en een sporthal in de kern Horst gespaard bleven. Dat (de stand van) de stuw niet is aangepast, is niet slechts een nalaten. De keuze om de stuw niet (verder) open te zetten, is gemaakt in het kader van peilbeheer. Peilbeheer behoort tot de taken van het waterschap en is dus een taak in het kader van het waterbeheer, als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet, aldus [appellanten sub 1].
11.1. Uit de tekst van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet blijkt dat deze bepaling een algemene regeling biedt voor de afhandeling van schade die het gestelde gevolg is van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid door een bestuursorgaan in het kader van waterbeheer. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Waterwet volgt dat met deze omschrijving bewust is afgezien van een limitatieve opsomming van schadeoorzaken die onder het bereik van deze regeling vallen. Daarbij werd aangetekend dat het uitsluiten van bepaalde schadeoorzaken die binnen de in artikel 7.14, eerste lid van de Waterwet gegeven omschrijving van de schadeoorzaken vallen er toe zou leiden dat benadeelden genoodzaakt zouden worden om andere wegen te bewandelen om hun schade vergoed te krijgen, en dat werd ongewenst geacht. Artikel 7.15 is geen zelfstandige grondslag voor vergoeding van schade veroorzaakt door wateroverlast of overstroming, maar is een nadere uitwerking van artikel 7.14, eerste lid (Kamerstukken II, 2007-2008, 30 818, nr. 6, p. 24). Het gaat hier om schade als gevolg van (het moeten gedogen van) de tijdelijke berging van water in een bergingsgebied. Deze categorie van schadegevallen is uitdrukkelijk opgenomen, omdat het bij de berging van water mogelijk is dat een bergingsgebied zonder verdere tussenkomst van een beheerder in gebruik raakt, zodra het oppervlaktewaterlichaam waaruit het water ontvangt, zijn maximale opnamecapaciteit heeft bereikt. Het is wenselijk om ook in die gevallen, waarin de schade niet rechtstreeks aan enig overheidsoptreden is te relateren, toepassing te kunnen geven aan artikel 7.14, eerste lid (Kamerstukken II, 2006-2007, 30 818, nr. 3, p. 132-133).
11.2. Artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet is gebaseerd op het algemene rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten. Deze bepaling is de grondslag voor vergoeding van schade als gevolg van de rechtmatige uitoefening van publiekrechtelijke taken en bevoegdheden in het kader van het waterbeheer door een bestuursorgaan. Naar het oordeel van de Afdeling is het toepassingsbereik van deze bepaling niet beperkt tot actief overheidshandelen, maar is, mede gelet op de bedoeling van de wetgever om een algemene regeling voor de afhandeling van schade te bieden, denkbaar dat ook een (andere) vorm van schadeveroorzakend overheidshandelen onder omstandigheden als schadeoorzaak als bedoeld in artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet kan worden aangemerkt. Artikel 7.15 van de Waterwet beoogt niet het toepassingsbereik van artikel 7.14, eerste lid, te beperken. Bij wateroverlast of overstromingen, anders dan door (het moeten gedogen van) de tijdelijke berging van water in een bergingsgebied als bedoeld in artikel 7.15, kan artikel 7.14, eerste lid, een grondslag bieden voor vergoeding van schade. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
Uit het verzoek om nadeelcompensatie valt af te leiden dat de gestelde schade volgens [appellanten sub 1] onder meer veroorzaakt is door het op 12 juli 2014 gedeeltelijk verlagen en het op 18 juli 2014 verhogen van de overstorthoogte van de stuw. Dit zijn rechtmatige feitelijke handelingen van het waterschap die onder het toepassingsbereik van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet vallen.
11.3. Het betoog slaagt. De aangevallen uitspraak berust op een onjuiste uitleg van de artikelen 7.14, eerste lid, en 7.15 van de Waterwet. Deze conclusie geeft echter, gelet op wat hierna volgt, geen aanleiding om het hoger beroep gegrond te verklaren en de aangevallen uitspraak te vernietigen. Dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door [appellanten sub 1] gestelde schadeveroorzakende overheidshandelen van het waterschap onder het toepassingsbereik van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet valt, betekent niet dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het verzoek om nadeelcompensatie terecht is afgewezen.
oorzakelijk verband
12. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen oorzakelijk verband is tussen de schade en de door het waterschap gemaakte keuze om de stuw niet of niet volledig open te zetten. Zij lichten dat betoog als volgt toe.
In juni 2016, toen vrijwel dezelfde hoeveelheid regen is gevallen als in juli 2014, is het water binnen anderhalve dag van de percelen weggestroomd, omdat de stuw 's morgens vroeg direct werd opengezet. In juli 2014 is het water eveneens binnen anderhalve dag van de percelen weggestroomd nadat een buurtbewoner de stuw eigenhandig had opengezet. Andere agrariërs zijn hiervan getuige geweest en kunnen dit, zo nodig, bevestigen. Het dagelijks bestuur heeft nooit een verklaring gegeven voor de discrepantie tussen deze feitelijke gebeurtenissen en de stelling van Aveco de Bondt dat het openzetten van de stuw geen invloed zou hebben gehad op het peil. Het dagelijks bestuur heeft dit ten onrechte niet onderzocht.
Het rapport van Aveco de Bondt is ten behoeve van een andere - civielrechtelijke - procedure opgesteld. Het rapport is innerlijk tegenstrijdig en niet gebaseerd op juiste uitgangspunten. Het biedt geen basis voor de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie. Het dagelijks bestuur heeft geweigerd onderzoek te verrichten naar aanleiding van het verzoek en de afwijzing uitsluitend gebaseerd op aannames. Zo is de stelling, onder verwijzing naar het rapport van Aveco de Bondt, dat het openzetten van de stuw geen effect zou hebben gehad voor de verder weg gelegen gronden, uitsluitend gebaseerd op niet direct relevante modellen. Dit terwijl een blik op de hoogtekaarten van het gebied tot geen andere conclusie kan leiden dan dat, zoals ook in juni 2016 in de praktijk is gebleken, het water, wanneer dit ongehinderd door de stuw zou hebben kunnen wegstromen, ook van de ondergelopen percelen zou zijn weggestroomd.
Het dagelijks bestuur heeft ten onrechte gesteld dat het openzetten van de stuw geen verschil zou hebben gemaakt en dat er geen aanleiding was om naar aanleiding van het verzoek om nadeelcompensatie onderzoek te doen, aldus [appellanten sub 1].
12.1. Voor het vaststellen van het oorzakelijk verband wordt een vergelijking gemaakt tussen de feitelijke situatie waarin [appellanten sub 1] door de zware regenval zijn terechtgekomen en de hypothetische situatie waarin zij zouden hebben verkeerd als de stuw tijdig op een lagere overstorthoogte was ingesteld.
12.2. Aveco de Bondt heeft een reconstructie gemaakt van de situatie op de percelen ten tijde van de wateroverlast in juli 2014 (variant 0). Vervolgens heeft zij onder meer doorgerekend wat er zou zijn gebeurd als de stuw gedurende die gehele maand op een overstorthoogte van 27,80 m boven NAP zou zijn ingesteld (variant 1). In een rapport van 18 december 2019 heeft Aveco de Bondt de conclusie getrokken dat de invloed van het openzetten van de stuw tot ongeveer 200 m bovenstrooms van de stuw reikt. Omdat de percelen ongeveer 2 km bovenstrooms van de stuw liggen, is Aveco de Bondt tot het oordeel gekomen dat, bij een stationaire afvoersituatie, het openzetten van de stuw geen effect zou hebben gehad op de waterstand bij de percelen.
12.3. Dat het rapport van Aveco de Bondt door onder meer [appellanten sub 1] in een andere - civielrechtelijke - procedure is overgelegd, brengt niet met zich dat het dagelijks bestuur geen beroep op dit rapport zou mogen doen. [appellanten sub 1] hebben zowel bij de rechtbank als bij de Afdeling de gelegenheid gehad om het rapport inhoudelijk te bestrijden, zodat van strijd met een goede procesorde, anders dan zij stellen, geen sprake is.
[appellanten sub 1] hebben onvoldoende tegenover dit rapport gesteld om de juistheid ervan in twijfel te trekken. Zij hebben niet met het rapport van een andere deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat, anders dan in het rapport van Aveco de Bondt is vermeld, het openzetten van de stuw in de schadeperiode wel effect zou hebben gehad op de waterstand bij de percelen. Dat het water niet alleen in juni 2016, maar ook in juli 2014 volgens hen binnen anderhalve dag van de percelen is weggestroomd na de verlaging van de overstorthoogte van de stuw, is daarvoor niet voldoende, omdat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het wegstromen van het water afhankelijk kan zijn van veel factoren, die op andere tijdstippen anders geweest kunnen zijn. De Afdeling wijst het bewijsaanbod van [appellanten sub 1], om aannemelijk te maken hoe het op die andere tijdstippen is gegaan, af, omdat dit dus niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil.
Niet valt in te zien dat, zoals [appellanten sub 1] stellen, het rapport van Aveco de Bondt innerlijk tegenstrijdig is en niet gebaseerd op juiste uitgangspunten. [appellanten sub 1] hebben deze stelling niet nader toegelicht in het hogerberoepschrift of ter zitting van de Afdeling.
12.4. In het betoog van [appellanten sub 1] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aan het causaliteitsvereiste is voldaan. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de schade door de extreme regenval in juli 2014 zou zijn uitgebleven als de stuw tijdig op een lagere overstorthoogte was ingesteld. Hierbij is van belang dat de bewijslast van het oorzakelijk verband met de gestelde oorzaak van de schade op de aanvrager rust.
Het betoog slaagt niet.
incidenteel hoger beroep
13. Ter zitting van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur desgevraagd medegedeeld dat het incidenteel hoger beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellanten sub 1] gegrond is. Omdat het hoger beroep, gelet op het voorgaande, ongegrond wordt verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt dus niet toegekomen.
slotsom
14. Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
overschrijding van de redelijke termijn
15. In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, wanneer in hoger beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders, omdat de Afdeling het onderzoek op 5 september 2023 heeft gesloten, terwijl de redelijke termijn toen nog niet was overschreden en dit, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet was te voorzien, zodat er voor [appellanten sub 1] ook geen reden was daarover te klagen. Daarom zal de Afdeling wegens de specifieke omstandigheden van dit geval ambtshalve beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn.
16. De redelijke termijn is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
17. Bij brief van 29 oktober 2019, door het college ontvangen op 30 oktober 2019, heeft de vennootschap bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 september 2019. De uitspraak van de Afdeling van heden is niet binnen vier jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift gedaan. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven aan te nemen dat de redelijke termijn pas na meer dan vier jaar is overschreden. Dit betekent dat de procedure een maand te lang heeft geduurd.
18. De behandeling van het bezwaar en beroep heeft, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 oktober 2019 tot de uitspraak van de rechtbank op 19 februari 2021, een jaar en vier maanden geduurd. De voor die behandeling gestelde termijn is niet overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn wordt volledig toegerekend aan de Afdeling.
19. De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de Staat (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan [appellanten sub 1] als vergoeding voor door hen geleden immateriële schade.
proceskosten
20. Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een vergoeding van € 500,00 te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2023
452
BIJLAGE
Waterwet
Artikel 7.14
1. Aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, wordt op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Artikel 7:15
Voor de toepassing van artikel 7.14 wordt onder schade mede verstaan schade in verband met wateroverlast of overstromingen, voor zover deze het gevolg zijn van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.