Uitspraak 201701808/1/A2


Volledige tekst

201701808/1/A2.
Datum uitspraak: 1 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 februari 2017 in zaak nr. 16/1118 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2015 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.

Bij besluit van 24 februari 2016 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. ing. W.T. van der Leij, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. N.A. Boerties en J. Breimer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft het dagelijks bestuur verzocht om vergoeding van omzetschade als gevolg van een tegenvallende maisoogst in 2014. In mei en juni 2014 is een grote hoeveelheid regen op het land gevallen en heeft de mais meerdere dagen in het water gestaan. Volgens [appellant] was het waterpeil hoog, omdat het water niet weg kon door een dichtgeslibde afwateringssloot, de Noedvaart, die uitkomt op het Prinses Margrietkanaal. Bij de aanleg van een brug over de Noedvaart is gebruik gemaakt van zandzakken. Een gedeelte van die zakken is kapot gegaan, waardoor er zand in de vaart is gekomen en de uitmonding van de Noedvaart is dichtgeslibd.

2. Nadat een naburige landbouwer in mei 2015 melding heeft gedaan van het dichtslibben van de ontsluitingssloot, heeft de rayonbeheerder een graafmachine ingezet om de monding van de ontsluitingssloot vrij te maken door de gronddam bij de uitstroom te verwijderen. Hierdoor is het water in het peilgebied weer op het juiste peil gebracht.

Afwijzing verzoek

3. Het dagelijks bestuur heeft het verzoek afgewezen, omdat de gestelde schade niet het gevolg is van een rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van waterbeheer, als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet. Voor vergoeding van schade als gevolg van onrechtmatig feitelijk handelen, volgens [appellant] het niet tijdig weghalen van een zandophoping in de waterweg, moet [appellant] zich tot de burgerlijke rechter wenden, aldus het dagelijks bestuur.

Betoog in hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich tot de burgerlijke rechter dient te wenden. Daartoe stelt hij dat zijn betoog dat het waterschap onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, onverlet laat dat hij ook heeft verzocht om nadeelcompensatie op grond van artikel 7.14 van de Waterwet. Het waterschap heeft over de Noedvaart een brug aangelegd, daarbij zandzakken gebruikt, waardoor er zand in de afwateringssloot terecht is gekomen. Deze werkzaamheden en de gevolgen daarvan moeten volgens hem worden beschouwd als een rechtmatige uitoefening van een overheidstaak op grond van de Waterwet. Daarbij komt dat de rechtbank Noord-Nederland bij vonnis van 12 september 2017 heeft overwogen dat het waterschap jegens hem niet onrechtmatig heeft gehandeld, aldus [appellant].

Beoordeling

5. Uit artikel 7.14 van de Waterwet vloeit voort dat degene die schade lijdt door de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van waterbeheer, in aanmerking komt voor een vergoeding.

5.1. [appellant] heeft in zijn verzoek om schadevergoeding, in bezwaar en in beroep betoogd dat de schade is ontstaan, omdat het waterschap de zandophoping in de Noedvaart niet tijdig heeft verwijderd, in zoverre nalatig is geweest en heeft gehandeld in strijd met de op het waterschap rustende zorgplicht, neergelegd in de Waterwet. Het waterschap heeft volgens hem onvoldoende onderzoek naar het waterpeil ter plaatse verricht na de periode van extreme regenval in 2014 en heeft niet tijdig voldoende maatregelen genomen om het waterpeil op het gewenste niveau terug te brengen. Daarbij komt volgens [appellant] dat de aanwezigheid van bomen en struiken bij de uitmonding van de Noedvaart ertoe heeft bijgedragen dat verwijdering van zandophoping tijdens de baggerwerkzaamheden in 2013 onvoldoende heeft plaatsgevonden.

5.2. Uit het betoog van [appellant] volgt dat hij onrechtmatig handelen van het waterschap als schadeoorzaak heeft aangewezen, namelijk handelen in strijd met de op het waterschap rustende zorgplicht. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 7.14 van de Waterwet niet van toepassing is op schadevergoeding voor het gestelde onrechtmatige overheidshandelen.

Voor zover het dagelijks bestuur ten behoeve van waterbeheer publiekrechtelijk heeft gehandeld door de uitmonding van de Noedvaart vrij te maken, is het niet dit handelen dat de gestelde omzetschade heeft veroorzaakt, maar de door [appellant] gestelde niet tijdige verwijdering van de zandophoping. Voor zover [appellant] betoogt dat het plaatsen van de zandzakken begrepen dient te worden als een rechtmatige uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheid in het kader van waterbeheer, staat dit handelen, wat er verder ook van zij, in een te ver verwijderd verband met de gestelde schade. Dat zonder het plaatsen van de zandzakken het zand zich niet bij de uitmonding van de Noedvaart zou hebben kunnen ophopen en de gestelde schade zich niet zou hebben voorgedaan, is bovendien een bewering, die door het waterschap is weersproken, en waarvan de juistheid niet is komen vast te staan.

6. De slotsom is dat het dagelijks bestuur het verzoek om nadeelcompensatie wegens rechtmatig handelen terecht heeft afgewezen.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017

299.