Uitspraak 202006896/1/R2 en 202006896/2/R2


Volledige tekst

202006896/1/R2 en 202006896/2/R2.
Datum uitspraak: 22 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Netersel, gemeente Bladel, Stichting Milieuwerkgroep Kempenland, gevestigd te Bergeijk, [appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te Riethoven, gemeente Bergeijk, (hierna: Groen Kempenland en anderen)
appellanten,

en

1.       de raad van de gemeente Bergeijk,
2.       het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2020 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een zogeheten definitief stalderingsbewijs verleend voor het project "[locatie 1] Riethoven".

Bij besluit van 1 oktober 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] en omgeving" vastgesteld.

Bij afzonderlijke besluiten van 6 oktober 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en milieu ten behoeve van het oprichten van een pluimveehouderij, het bouwen van vier pluimveestallen en een loods en een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning en garage op het perceel [locatie 1]te Riethoven.

Tegen de besluiten van 1 oktober 2020 en 6 oktober 2020 hebben Groen Kempenland en anderen beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [initiatiefnemer] en het college van gedeputeerde staten een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 29 september 2021 heeft het college aan de omgevingsvergunning van 6 oktober 2020 voor de bouw van de stallen het aanvullend stalderingsbewijs van het college van gedeputeerde staten van 2 juli 2021 ten grondslag gelegd.

Groen Kempenland en anderen en [initiatiefnemer] hebben hun zienswijze over het besluit van 29 september 2021 naar voren gebracht.

Het college en [initiatiefnemer] hebben nadere stukken ingediend.

Groen Kempenland en anderen hebben bij brief van 2 juni 2023 verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 20 juni 2023, waar Groen Kempenland en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener te Kessel, en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. G. van de Boom en B. van Dorsten, zijn verschenen.

Voorts zijn op de zitting [initiatiefnemer], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en ing. C.A.G. van der Heijde, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. E.F.M. Vos en J.E. Verzantvoort, als partij gehoord.

De Afdeling heeft het onderzoek in deze zaak heropend in verband met het door Groen Kempenland en anderen ingediende verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Bij brief van 26 juni 2023 heeft de Afdeling de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties: hierna de minister) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen in verband met het door Groen Kempenland en anderen gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere behandeling van de zaak op een zitting en is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       De bestreden besluiten voorzien in het oprichten van een door [initiatiefnemer] te exploiteren pluimveehouderij voor maximaal 85.000 vleeskuikens en een bedrijfswoning op het perceel van een voormalige rundveehouderij aan de [locatie 1] te Riethoven. De besluiten zijn voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Groen Kempenland en anderen stellen dat de stalderingseisen uit de provinciale verordening niet op de juiste wijze zijn overgenomen in het bestemmingsplan en dat de stalderingsbewijzen die aan de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van de stallen ten grondslag zijn gelegd niet aan die eisen voldoen.

De stalderingseis in de provinciale verordening houdt, kort gezegd, in dat er pas mag worden uitgebreid in oppervlakte dierenverblijf voor een hokdierhouderij als elders in het aangewezen stalderingsgebied 120% (ingeval van sloop) of 200% (ingeval van herbestemming) van die oppervlakte aan dierenverblijf wordt gesaneerd.

Relevante regelgeving

2.       De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Ontvankelijkheid / belanghebbendheid

3.       [initiatiefnemer] betwist de ontvankelijkheid van Stichting Groen Kempenland, omdat deze stichting geen belanghebbende is. Volgens hem voert de stichting alleen juridische procedures maar verricht zij sinds de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2017, geen feitelijke werkzaamheden meer die stroken met de statutaire doelstellingen van de stichting.

3.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, overweging 4.7., zal aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), maar die tegen het ontwerpbesluit op basis van de hem in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid wel een zienswijze heeft ingediend, in beroep niet worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Aan Groen Kempenland en anderen is in dit geval de mogelijkheid geboden tegen de ontwerpbesluiten een zienswijze in te dienen en zij hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Gelet hierop kan de vraag of Stichting Groen Kempenland belanghebbende is onbesproken blijven.

Ingetrokken beroepsgronden

4.       Op de zitting hebben Groen Kempenland en anderen hun beroepsgronden over de omgevingsdialoog en de geluidvoorschriften in de omgevingsvergunningen ingetrokken.

Het bestemmingsplan

5.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Voldoet de stalderingseis in de planregels aan de eisen in artikel 3.52 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals die gold ten tijde van de bestreden besluiten (hierna: de Iov)?

6.       Groen Kempenland en anderen stellen dat in artikel. 3.2.3 sub i onder 6, van de planregels niet precies staat wat artikel 3.52 eerste lid, sub a, van de Iov vereist. In de planregels staat vermeld dat de te saneren dierenverblijven juridisch en feitelijk moeten zijn beëindigd. De lov vereist echter dat het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd.

6.1.    Op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen bij of krachtens provinciale verordening instructieregels worden gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen die raken aan provinciale belangen bij een goede ruimtelijke ordening. In hoofdstuk 3 van de Iov zijn instructieregels aan gemeenten opgenomen. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan gebonden aan die instructieregels. De raad heeft geprobeerd om artikel 3.52 van de Iov vast te leggen in artikel 3.2.3 sub i onder 6, van de planregels. De voorwaarden uit artikel 3.52, zijn niet letterlijk overgenomen in de planregels. Dat betekent in dit geval echter niet dat daarmee niet aan de instructie in artikel 3.52 van de Iov is voldaan. Ingevolge deze bepaling moet een bestemmingsplan regelen dat het gebruik als dierenverblijf na sanering juridisch en feitelijk is beëindigd. Met de voorwaarde in artikel 3.2.3 sub i onder 6, van de planregels dat de te saneren dierenverblijven juridisch en feitelijk moeten zijn beëindigd is het gebruik als dierenverblijf ter plaatse niet meer mogelijk. Weliswaar is deze planregel verderstrekkend dan de instructieregel maar daar staat de Iov niet aan in de weg. Het betoog slaagt niet.

7.       Het voorgaande betekent dat het college het bestemmingsplan als toetsingskader voor de bestreden omgevingsvergunningen kon hanteren. De Afdeling zal hieronder nagaan of het college bij de toets van de vergunningaanvraag voor de stallen aan artikel 3.2.3., aanhef en onder i, van de planregels gebruik kon maken van de door gedeputeerde staten afgegeven stalderingsbewijzen.

De omgevingsvergunningen van 6 oktober 2020 en het daaraan ten grondslag gelegde stalderingsbesluit van 30 juni 2020.

8.       Het stalderingsbesluit van 30 juni 2020 is gebaseerd op de volgende berekening.

Voldoen de ingebrachte stalderingsmeters aan de voorwaarden van artikel 3.2.3, aanhef en onder i, van de planregels?

9.       Groen Kempenland en anderen betogen dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van de pluimveestallen niet voldoet aan de stalderingseis in artikel 3.52 van de Iov, zoals overgenomen in artikel 3.2.3, aanhef en onder i, van de planregels van het bestemmingsplan en moet worden vernietigd. Het bestemmingsplan dat voor dit project is vastgesteld kan daardoor ook niet in stand blijven. Dat geldt ook voor de andere verleende omgevingsvergunning , die betrekking heeft op de bedrijfswoning en garage, die met de pluimveehouderij onlosmakelijk samenhangen.

Daartoe voeren zij aan dat bij de berekening van de oppervlakte van gesaneerde dierenverblijven van de verschillende stalderingsgevers in het aan de vergunning ten grondslag gelegde stalderingsbesluit van 30 juni 2020 fouten zijn gemaakt. Na correctie hiervan blijft er te weinig oppervlakte aan gesaneerde dierenverblijven over om te kunnen voldoen aan de stalderingseisen.

Algemeen: berekende staloppervlakte van stalderingsgevers en veebezetting

10.     Groen Kempenland en anderen stellen over meerdere stalderingslocaties dat de in het stalderingsbesluit betrokken oppervlakte van de gesaneerde stallen afwijkt van de tekeningen bij de milieutoestemmingen. Ook zijn ruimten met voorzieningen, anders dan stalruimten, ten onrechte meegerekend. Verder werden volgens Groen Kempenland en anderen in een paar stallen ten tijde van de aankoop van de stalderingsmeters geen dieren gehouden.

10.1.  Het college heeft zich, in navolging van gedeputeerde staten, terecht op het standpunt gesteld dat gelet op artikel 3.2.3., onder i, sub 4, van de planregels, niet de veebezetting ten tijde van de aankoop van de stallen bepalend is, maar dat bepalend is dat het dierenverblijf voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van hokdieren.

10.2.  Het college heeft verder tot de oppervlakte van een gesaneerd dierenverblijf, gelet op artikel 3.2.3., onder i, sub 2, van de planregels terecht ook de voorzieningen gerekend voor zover die inpandig aanwezig zijn.

10.3.  Het college heeft zich, in navolging van gedeputeerde staten, voorts op het standpunt gesteld dat het bij het bepalen van de totale oppervlakte van de gesaneerde dierenverblijven, overeenkomstig de provinciale beleidsregel Staldering, in eerste instantie uitgaat van de BAG-registratie (Basis Administratie Gebouwen). In de beleidsregel is immers opgenomen dat bij de aanvraag informatie over het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij moet worden overgelegd met de adresgegevens en BAG-ID van het dierenverblijf voor de hokdierhouderij. De aanlevering van een milieutekening is voor het verkrijgen van een stalderingsbewijs geen vereiste. De BAG bevat de officiële gegevens van alle adressen en gebouwen in Nederland. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het registreren en bijhouden van deze gegevens. De gemeenten voeren de gegevens in op basis van onder andere verleende vergunningen en ambtelijke verklaringen (start bouw, gereedmelding en sloop). Ook zijn de gemeenten in het merendeel van de gevallen het bevoegd gezag en voeren het toezicht en handhaving uit voor de omgevingsvergunning bouwen en - milieu. Gelet op voorgaande mag en kan er vanuit worden gegaan dat de informatie uit de BAG actueel en volledig is. Voor zover de feitelijk aanwezige staloppervlakte afwijkt van de BAG-registratie is aan het stalderingsbesluit ook een meetrapport ten grondslag gelegd, aldus het college.

De Afdeling deelt dit standpunt niet. Ingevolge artikel 3.52, tweede lid, van de Iov, zoals overgenomen in artikel 3.2.3, onder i, sub 2, van de planregels, geldt voor de toepassing van dit artikel als bestaande oppervlakte dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, of melding. Dat betekent dat voor het vaststellen van de oppervlakte van het gesaneerd dierenverblijf de oppervlakte volgens de tekening behorend bij de milieutoestemming bepalend is. Dat volgens de provinciale beleidsregel Staldering bij de aanvraag de BAG-ID van het dierenverblijf moet worden overgelegd en de milieutekening daarin niet wordt genoemd, doet daar niet aan af, omdat met een beleidsregel niet kan worden afgeweken van de tekst van de Iov en de daar op gebaseerde planregels. Weliswaar geldt, gelet op artikel 3.2.3, onder i, sub 3, van de planregels ook als voorwaarde dat het dierenverblijf feitelijk aanwezig moet zijn, maar alleen voor zover dat dierenverblijf ook legaal is opgericht. Daarvoor is de milieutoestemming met de bijbehorende tekening volgens artikel 3.2.3, onder i, sub 2 van de planregels bepalend.

Het betoog slaagt. De Afdeling zal hierna, voor zover aangevoerd, de verschillen tussen de aan het stalderingsbesluit ten grondslag gelegde oppervlakte volgens de BAG-registratie en de door Groen Kempenland en anderen aangehaalde milieutekeningen bespreken.

Stalderingsgever [locatie 2] Oirschot.

11.     Groen Kempenland en anderen stellen dat oppervlakte wordt gestaldeerd door sloop van de betreffende stal, terwijl deze oppervlakte volgens een koopovereenkomst en een op 25 september 2018 vastgesteld bestemmingsplan wordt herbestemd. Bij sanering door herbestemming kan minder oppervlakte voor staldering worden ingezet dan bij sloop.

Zij stellen voorts dat een groot deel van de stal geen dierenverblijf is maar een loods en stro-opslag.

11.1.  Het college heeft in navolging van gedeputeerde staten terecht gesteld dat de betreffende stal na de aankoop alsnog is gesloopt, waarvoor sloopkosten zijn gemaakt, en waardoor de oppervlakte hiervan ten tijde van de afgifte van het stalderingsbewijs van 30 juni 2020 kon worden ingezet als sloopoppervlakte.

Zoals hiervoor onder het algemeen deel is overwogen is in artikel 3.2.3, onder i, sub 2 van de planregels opgenomen dat voor de oppervlakte van een dierenverblijf ook de voorzieningen worden gerekend die binnen dat dierenverblijf aanwezig zijn. Het college en gedeputeerde staten hebben daartoe dan ook terecht de in het gebouw aanwezige loods en stro-opslag gerekend.

Het betoog slaagt niet.

Stalderingsgever [locatie 3] Bergeijk

12.     Groen Kempenland en anderen stellen dat de oppervlakte van de uitloop van stal 3 op de milieutekening (260 m2) 21m2 kleiner is dan de oppervlakte van stal 3 volgens het stalderingsbesluit (281 m2). Voor zover de oppervlakte van de uitloop groter is uitgevoerd was dat illegaal en mocht dit niet worden meegeteld voor de sanering.

12.1.  Het college en gedeputeerde staten erkennen dat de oppervlakte van stal 3 volgens de milieutekening 260 m2 is, maar zij stellen dat voor het bepalen van de oppervlakte van de stallen de milieutekening niet leidend is. In deze situatie is aansluiting gezocht bij de gegevens uit de BAG voor de stallen én een meetrapport voor de uitlopen. Het verschil van 21 m2 is volgens het college en gedeputeerde staten marginaal.

12.2.  Zoals hiervoor onder het algemeen deel is overwogen, is voor het vaststellen van de oppervlakte van het gesaneerde dierenverblijf de oppervlakte volgens de tekening behorend bij milieutoestemming bepalend. Weliswaar geldt, gelet op artikel 3.2.3, onder i, sub 3, van de planregels ook als voorwaarde dat het dierenverblijf feitelijk aanwezig moet zijn, maar alleen voor zover dat dierenverblijf ook legaal is opgericht. In dit geval is de gemeten oppervlakte 21 m2 groter dan is toegestaan volgens de milieutekening. Het college heeft zich in zoverre dan ook ten onrechte gebaseerd op de BAG-registratie en het meetrapport. Dat betekent dat voor stal 3 een bruto oppervlakte van 21 m2 en een netto-oppervlakte van afgerond 18 m2 ten onrechte aan het stalderingsbesluit en de daarop gebaseerde vergunning ten grondslag is gelegd. Het betoog slaagt.

Stalderingsgever [locatie 4] Hulsel

13.     Groen Kempenland en anderen stellen dat stal E, ofwel gebouw 3 volgens de vergunningtekening, geen dierenverblijf is, maar een mestopslag. De oppervlakte van dit gebouw mag dus niet worden meegerekend in de staldering.

13.1.  Volgens het college en gedeputeerde staten is de mestloods verbonden met de stallen via een ondergrondse mestband. De taxateur die het meetrapport heeft opgesteld bevestigt dat de konijnenstal is vergund met een uitmesting via mestbanden die ondergronds vanuit de stallen via een mestband naar de mestopslag lopen waar de mest wordt afgedraaid. Milieuvergunningtechnisch vormt dit een geheel en kan het niet los van elkaar worden gezien.

13.2.  Ingevolge artikel 3.2.3., onder i, sub 2, van de planregels geldt voor de toepassing van dit artikel als bestaande oppervlakte dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu. De Afdeling stelt vast dat de mestloods en de stal twee verschillende gebouwen zijn. De mestloods is dan ook niet aan te merken als een inpandige voorziening als bedoeld in artikel 3.2.3., onder i, sub 2, van de planregels en is daarom ten onrechte meegeteld als bestaande oppervlakte dierenverblijf. Dat betekent dat dit gebouw, met een netto oppervlakte van 168 m2, ten onrechte aan het stalderingsbesluit en de daarop gebaseerde vergunning ten grondslag is gelegd. Het betoog slaagt.

Stalderingsgever [locatie 5] Eersel

14.     Groen Kempenland en anderen stellen dat stal 3 op de tekening bij de milieumelding (ruimte 2 in de notitie meting oppervlakte ten behoeve van stalderen) een varkensmuseum is, waarvoor sinds 2013 een publiekrechtelijke toestemming is verleend. Blijkens het renvooi betekent dit dat hier geen dieren worden gehouden. Het is dus geen dierenverblijf. Ruimte 2 had niet meegeteld mogen worden. Zodoende is in het stalderingsbesluit bruto 116,78 m2 teveel meegerekend.

Ruimte 4 is een voormalige ruimte voor vleesvarkens die al begin 2018 intern is gesloopt. De koopovereenkomst dateert van een jaar later. In ruimte 4 was dus ten tijde van de koopovereenkomst geen feitelijk aanwezig dierenverblijf meer.

Groen Kempenland en anderen bestrijden bovendien dat sprake is van een herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd. Volgens de nieuwe bestemming krijgen alle te saneren stalruimten de bestemming "Recreatie" met functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - kijkboerderij varkensmuseum" en functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenstalling". Het in het bestemmingsplan aangeduide varkensmuseum en de paardenstalling sluiten het gebruik als dierenverblijf niet uit.

14.1.  Volgens het college en gedeputeerde staten is niet uitgegaan van de gehele oppervlakte van de aanwezige bebouwing nu die evident niet geheel wordt gebruikt voor het houden van dieren. De woonboerderij, het kantoor en het museum maken geen onderdeel uit van een regulier dierenverblijf zoals bedoeld in de Iov en de planregels. Omdat er feitelijk ruimten aanwezig waren waar al langere tijd geen dieren meer aanwezig waren of in gebruik zijn, is er een meetrapport opgesteld. In dit meetrapport zijn de ruimten die feitelijk niet in gebruik zijn ten dienste van de veehouderij niet betrokken.

De staldering heeft volgens het college en gedeputeerde staten plaatsgevonden door herbestemming. De dierenverblijven mogen na herbestemming niet worden gebruikt voor de uitoefening van een veehouderij. Een paardenhouderij wordt in de verordening niet aangemerkt als een veehouderij, daarnaast is een paardenhouderij ook geen hokdierhouderij. Met de herbestemming is de bestemming gewijzigd naar "Recreatie". De exploitatie van een veehouderij is binnen deze bestemming niet toegelaten.

14.2.  Het college heeft in navolging van gedeputeerde staten terecht gesteld dat ruimte 4 voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van hokdieren. Dat, zoals Groen Kempenland en anderen stellen, deze ruimte begin 2018 is gesloopt en ten tijde van de koopovereenkomst / aankoop van stalderingsmeters een jaar later niet meer feitelijk aanwezig was, is voor de vraag of deze ruimte is aan te merken als een te saneren dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.2.3, onder i, sub 4, van de planregels niet van belang.

Ingevolge artikel 3.2.3, onder i sub 1, van de planregels moet binnen het Stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij zijn gesaneerd door sloop of herbestemming. Het college en gedeputeerde staten hebben terecht gesteld dat de staldering heeft plaatsgevonden door herbestemming. Met de herbestemming is de bestemming gewijzigd naar 'Recreatie'. Onder hokdierhouderij wordt in artikel 1.1. van de Iov verstaan een veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij. Een veehouderij is ingevolge artikel 1.1. een agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren. De exploitatie van een veehouderij is binnen de bestemming "Recreatie" niet toegestaan. Een paardenhouderij wordt in artikel 1.1. van de Iov niet aangemerkt als een veehouderij, daarnaast is een paardenhouderij ook geen hokdierhouderij.

14.3.  Op de zitting is gebleken dat stal 3 is opgenomen in het stalderingsbesluit. Het college en gedeputeerde staten hebben de stelling van Groen Kempenland en anderen dat stal 3 op de tekening bij de milieumelding een varkensmuseum is waarvoor sinds 2013 een publiekrechtelijke toestemming is verleend niet weersproken. Dat, zoals het college en gedeputeerde staten stellen, de stal pas na de peildatum van 17 maart 2017 is verbouwd tot museum, biedt geen duidelijkheid en daarmee geen zekerheid dat deze stal voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken legaal als hokdierhouderij in gebruik was. Dat betekent dat dit gebouw, met een netto oppervlakte van (50% x 116,78 =) 58,39 m2 ten onrechte aan het stalderingsbesluit en de daarop gebaseerde vergunning ten grondslag is gelegd. Het betoog slaagt.

Stalderingsgever [locatie 6] Riethoven

15.     Groen Kempenland en anderen stellen dat volgens de staltekening stal 3 een oppervlakte had van 831 m2. Dat is 18 m2 minder dan de 849 m2 volgens het stalderingsbesluit. Verder is de sloopbevestiging van 11 april 2019 onjuist, omdat op een luchtfoto van Google Earth van 25 juli 2019 het vleesvarkensgedeelte van stal 5 nog aanwezig was. Bovendien blijkt uit de overgelegde landbouwtellingen dat er maar 752 dierplaatsen voor vleesvarkens gerealiseerd waren. Dit komt overeen met het aantal vergunde dierplaatsen in stal 3. De 100 vleesvarkensplaatsen in stal 5 zijn dus niet gerealiseerd. Er was in stal 5 dus geen feitelijk aanwezig dierenverblijf en in ieder geval is deze ruimte voorafgaand aan 17 maart 2017 niet drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig in gebruik geweest voor het houden van hokdieren. De bruto 235 m2 voor stal 5 zijn dus ten onrechte in het stalderingsbesluit opgenomen.

Bovendien blijkt uit het dossier dat in 2016 geen varkens zijn vermeld in de gecombineerde opgave. Er wordt wel beweerd dat de stallen na de telling in 2016, toen ze leeg stonden, zijn verhuurd, maar er zijn geen gegevens overgelegd die dit aantonen. Derhalve is niet alleen voor stal 5, maar ook voor stal 3 niet aangetoond dat deze voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt is geweest, aldus Groen Kempenland en anderen.

15.1.  Volgens het college en gedeputeerde staten is het verschil van 18 m2 voor stal 3 marginaal en wordt dit overigens opgevangen binnen het teveel gekochte aantal stalderingsmeters van 139 m2.

Op de foto in het stalderingsdossier is te zien dat het achterste gedeelte van stal 5 volledig is gesloopt. Dit gedeelte is meegenomen in de staldering. Het voorste gedeelte is nog aanwezig en maakt daarom geen onderdeel uit van de staldering. In de landbouwtellingen is niet gespecificeerd in welke stallen er dieren worden gehouden. Dat er op bedrijfsniveau minder dieren zijn gehouden wil niet zeggen dat er in dit gedeelte van stal 5 geen dieren zijn of mochten worden gehouden. In het stalderingsdossier is opgemerkt dat op het moment van telling van de dieren voor de gecombineerde opgave stallen leeg stonden en dat de stallen in 2016 zijn verhuurd. Met de gecombineerde opgave uit 2017 is aangetoond dat er in 2016 wel varkens aanwezig zijn geweest. In de toelichting op de lov is opgenomen dat het niet noodzakelijk is dat de stallen drie jaar onafgebroken zijn gebruikt voor het houden van dieren, aldus het college en gedeputeerde staten.

15.2.  Zoals hiervoor onder het algemeen deel is overwogen is voor het vaststellen van de oppervlakte van het gesaneerd dierenverblijf de oppervlakte volgens de tekening behorend bij milieutoestemming bepalend. Weliswaar geldt, gelet op artikel 3.2.3., onder i, sub 3, van de planregels ook als voorwaarde dat het dierenverblijf feitelijk aanwezig moet zijn, maar alleen voor zover dat dierenverblijf ook legaal is opgericht. In dit geval is de gemeten oppervlakte 18 m2 groter dan is toegestaan volgens de milieutekening. Dat betekent dat voor stal 3 een bruto oppervlakte van 18 m2 en een netto-oppervlakte van afgerond 15 m2 ten onrechte aan het stalderingsbesluit en de daarop gebaseerde vergunning ten grondslag is gelegd.

Op de zitting hebben Groen Kempenland en anderen uiteengezet dat de gehanteerde meitellingen gemiddelden bevatten van het aantal dieren in voorafgaande jaren per stal. Uit de telling van 2016 blijkt dat alleen 320 dieren aanwezig waren in stal 3. Dat staat ook in het stalderingsdossier. Dat betekent volgens Groen Kempenland en anderen dat stal 5 in de drie jaar voorafgaand aan 2017 leegstond. Het college en gedeputeerde staten hebben dit op de zitting niet weersproken. Gelet hierop is er geen duidelijkheid en daarmee geen zekerheid dat in stal 5 op de peildatum van 17 maart 2017 en in de drie jaren daaraan voorafgaand hokdieren werden gehouden. Dat betekent dat dit gebouw, met een bruto oppervlakte van

235 m2 en daarmee een netto oppervlakte van (83,3% x 235 m2 ingeval van sloop =) 195,75 m2 ten onrechte aan het stalderingsbesluit en de daarop gebaseerde vergunning ten grondslag is gelegd.

Het betoog slaagt.

Stalderingsgever [locatie 7] Hooge Mierde

16.     Groen Kempenland en anderen stellen dat niet is onderbouwd welke gesaneerde staloppervlaktes vanwege de zogeheten stoppersmaatregel niet voor staldering inzetbaar zijn. Daarom is niet voor derden verifieerbaar dat de geclaimde 1.496 m2 inderdaad inzetbaar is. Bovendien kan er geen bruto 1.496 m2 gestaldeerd worden als er blijkens de koopovereenkomst maar 1.469 m2 voor staldering inzetbaar is.

Verder staat het bestemmingsplan er niet aan in de weg dat na sloop andere dieren dan hokdieren kunnen worden gehouden.

16.1.  Volgens het college en gedeputeerde staten is in totaal 1.728 m2 aan stalruimte ingezet waarbij, als gevolg van de stoppersregeling 86,6%, zijnde 1.496 m2, mag worden gebruikt. In verband met sloop wordt daarvan dan 83,3%, zijnde 1.247 m2, gebruikt voor staldering. Het verschil tussen 1.728 m2 en 1.496 m2 is een gevolg van de toepassing van de stoppersregeling. De inzet van staldering betreft drie van de vier stallen die op de locatie aanwezig zijn. In de pretoets, die onderdeel uitmaakt van het stalderingsdossier, is opgenomen dat 86,6% van de oppervlakte mag worden ingezet, omdat met de stoppersregeling maar 86,6% van de vergunde dieraantallen gehouden mag worden. Dit is ook de werkwijze zoals beschreven in de toelichting op de Iov. Hierin is opgenomen dat als een bedrijf 23% minder dieren kan houden, dat betekent dat ook 23% dierenverblijf niet langer voor staldering kan worden ingebracht.

De Afdeling is van oordeel dat hiermee in het stalderingsdossier voldoende is onderbouwd welke gesaneerde staloppervlaktes vanwege de zogeheten stoppersmaatregel niet voor staldering inzetbaar zijn.

De Afdeling kan het college en gedeputeerde staten ook volgen in hun standpunt dat in de koopovereenkomst op pagina 2 een verschrijving is opgenomen, omdat hier staat dat 1.469 m2 wordt ingezet voor staldering terwijl in de andere documenten wordt gesproken over 1.496 m2. Laatstgenoemde oppervlakte is dus de juiste bruto-oppervlakte die volgens het stalderingsbesluit kan worden gestaldeerd.

In het bestemmingsplan is het mogelijk om op deze stalderingslocatie nieuwe dierenverblijven op te richten. Bij de toetsing van een nieuwe vergunningaanvraag moet voor deze locatie ook getoetst worden aan de rechtstreeks werkende regels, zoals opgenomen in artikel 2.74 van de Iov. Dit betekent dat, wanneer op deze locatie een nieuw dierenverblijf voor een hokdierhouderij wordt opgericht, de aanvrager een stalderingsbewijs moet overleggen. Het oprichten van dierenverblijven voor niet- hokdieren is conform het bestemmingsplan en de Iov mogelijk zonder staldering.

Gelet op het voorgaande zijn de in het stalderingsbesluit opgenomen staloppervlaktes van deze locatie juist.

17.     Groen Kempenland en anderen stellen verder dat stalderingsgever [locatie 7] geen gebruik maakte van de zogeheten stoppersregeling als bedoeld in artikel 3.2.3., onder i, sub 4, van de planregels. Die bepaling bevat een aparte regeling voor de berekening van de oppervlakte dierenverblijven die gebruik maakt van de "Uitzonderingsregeling stoppende veehouderij" als bedoeld in artikel 2.68 van de Iov. Het onderhavige bedrijf deed echter mee aan de "Stoppersregeling 2020". Anders dan bedrijven die meedoen aan de regeling genoemd in artikel 2.68 lov, zijn bedrijven die meededen aan de Stoppersregeling 2020 bedrijven die niet voldeden aan de wettelijke eisen inzake het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren. De stoppersregeling 2020 was een gedoogregeling. Dierenverblijven die meededen aan de stoppersregeling 2020 zijn zodoende geen legaal aanwezige dierenverblijven als bedoeld in art. 3.52, derde lid, van de Iov en artikel 3.2.3., onder i, sub 3 van de planregels. Omdat de dierenverblijven van [locatie 7] geen legaal aanwezige dierenverblijven zijn, hadden ze niet ingezet mogen worden voor de staldering, aldus Groen Kempenland en anderen.

17.1.  De Afdeling kan dit betoog niet volgen. Volgens de toelichting op artikel 3.52, vierde lid, van de Iov, dat is overgenomen in artikel 3.2.3., onder i, sub 4, van de planregels, geldt de voorwaarde dat alleen de dierenverblijven ingebracht kunnen worden voor staldering voor zover ze nog gebruikt mochten worden, voor zowel deelnemers aan de uitzonderingsregeling voor stoppende veehouders uit artikel 2.68 (Uitzonderingsregeling stoppende veehouderij) als de stoppersregeling 2020. Alleen is voor deelnemers aan de Uitzonderingsregeling in artikel 3.52 Iov in lid 4 een aparte regeling opgenomen. Dat was voor de deelnemers aan de stoppersregeling 2020 niet nodig, omdat dit al volgt uit de voorwaarde dat alleen de dierenverblijven ingebracht kunnen worden waar legaal dieren worden gehouden.

Dat, zoals Groen Kempenland en anderen stellen, de stoppersregeling 2020 een gedoogregeling was, betekent niet dat dierenverblijven die meededen aan deze regeling geen feitelijk aanwezig legaal opgerichte dierenverblijven zijn als bedoeld in artikel 3.2.3, onder 1, sub 3 van de planregels. Volgens deze bepaling moet het te saneren dierenverblijf een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf zijn. Niet in geschil is dat het dierenverblijf legaal is opgericht.

18.     Groen Kempenland en anderen stellen voorts dat het vergunde aantal dieren dat door de stoppersmaatregel afneemt, niet in de te slopen stal zit en die stal dus ook niet meegerekend mag worden voor de staldering. Volgens het stalderingsbesluit is er overeenkomstig de stoppersmaatregel sprake van het verminderd houden van varkens en gaat het aantal dieren van 1.680 naar 1.455 stuks. Dit is 86,6% van het vergunde aantal dieren. Berekend over de totale staloppervlakte van 1.728 m2 resteert, als gevolg van de stoppersregeling (86,6% x 1.728 =) 1.496 m2 voor staldering. Volgens Groen Kempenland en anderen moet echter alleen de afname van dieren in de bij de staldering betrokken stallen worden meegenomen in de berekening. Dat resulteert in minder stalruimte die ingezet kan worden voor staldering, namelijk 58% in plaats van 86,6% van 1.728 m2.

18.1.  De Afdeling kan dit betoog niet volgen. Ingevolge artikel 3.52, vierde lid, van de Iov, dat is overgenomen in artikel 3.2.3., onder i, sub 4, van de planregels, geldt dat alleen de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren die nodig is om het aantal dieren te huisvesten overeenkomstig de gedane mededeling, meetelt als inbreng voor een te saneren dierenverblijf. Dat betekent dat de benodigde (verminderde) oppervlakte op bedrijfsniveau voor staldering mag worden ingezet. In welke stallen het verminderde aantal dieren zit is daarbij niet relevant. In de toelichting bij artikel 3.52, vierde lid van de Iov staat ook dat de in te brengen stalderingsmeters naar evenredigheid van de maatregelen (zoals minder dieren houden) in mindering worden gebracht.

19.     Groen Kempenland en anderen stellen tot slot dat de berekende oppervlaktes niet juist zijn. De stallen hebben blijkens de tekening bij de milieuvergunning een kleinere oppervlakte dan (de veldmeting in) het stalderingsbesluit. De stal met nr 5 op de omgevingsvergunning heeft blijkens de tekening bij de milieuvergunning geen oppervlakte van 660 m2, maar slechts van 593,6 m2. Stal 4 heeft geen 620 m2 oppervlakte, maar slechts 590,99 m2. En stal 3 heeft geen 448 m2 oppervlakte, maar slechts 419,73 m2. De totale oppervlakte van de drie bij de staldering betrokken stallen bedraagt daarom slechts 593,6 + 590,99 + 419,73 = 1.604,32 m2 in plaats van 1.728 m2. Aangezien voor de bestaande oppervlakte als voorwaarde geldt dat deze als dierenverblijf gebruikt mag worden krachtens een omgevingsvergunning milieu, kan geen grotere oppervlakte geclaimd worden op basis van een eventuele grotere maat in het veld.

19.1.  Zoals hiervoor onder het algemeen deel is overwogen, is voor het vaststellen van de oppervlakte van het gesaneerd dierenverblijf de oppervlakte volgens de tekening behorend bij milieutoestemming bepalend. Weliswaar geldt, gelet op artikel 3.2.3., onder i, sub 3, van de planregels, ook als voorwaarde dat het dierenverblijf feitelijk aanwezig moet zijn, maar alleen voor zover dat dierenverblijf ook legaal is opgericht. Het college en gedeputeerde staten hebben niet weersproken dat de oppervlakte van de stallen volgens de milieutekeningen afgerond 1.604 m2 is in plaats van 1.728 m2. Berekend over een staloppervlakte van 1.604 m2 resteert, als gevolg van de stoppersregeling, een bruto oppervlakte van (86,6% x 1.604 =) 1.389 m2 voor staldering. Dat betekent dat voor deze stallen een bruto oppervlakte van (1.496-1.389=) 107 m2 en een netto oppervlakte van (83,3% x 107 = afgerond) 89 m2 teveel en daarmee ten onrechte aan het stalderingsbesluit en de daarop gebaseerde vergunning ten grondslag is gelegd. Het betoog slaagt.

Conclusie over de ingebrachte stalderingsmeters

20.     Groen Kempenland en anderen hebben terecht gesteld dat een aantal van de in de stalderingsbesluiten betrokken hokdierenverblijven niet voldoet aan de voorwaarden in de planregels. Het betreft de stalderingsgevers [locatie 3] Bergeijk (netto 18 m2) [locatie 4] Hulsel (netto 168 m2), [locatie 5] Eersel (netto 58,39 m2), [locatie 6] Riethoven (netto 210,75 m2) en [locatie 7] Hooge Mierde (netto 89 m2). In totaal is dus netto 544,14 m2 ten onrechte gestaldeerd. Dat betekent dat voor staldering niet 8.753 m2 kon worden ingezet, zoals in het stalderingsbesluit staat, maar 8.208,86 m2. Aangezien voor dit project tenminste 8.614 m2 aan stalderingsmeters nodig is, voldoet de omgevingsvergunning bouwen voor de pluimveestallen en loods niet aan de stalderingseis in de planregels en is deze daarom ten onrechte verleend. Het betoog slaagt.

Conclusie

21.     Gelet op wat Groen Kempenland en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 6 oktober 2020, voor zover daarbij een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend ten behoeve van het oprichten van een pluimveehouderij, het bouwen van 4 pluimveestallen en een loods, in strijd is met artikel 3.2.3, aanhef en onder i, van de planregels van het bestemmingsplan. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat de overige bestreden besluiten onlosmakelijk verbonden zijn met de omgevingsvergunning voor de pluimveehouderij moeten ook deze besluiten worden vernietigd.

In stand laten rechtsgevolgen

22.     De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten.

Bij besluit van 29 september 2021 heeft het college aan de omgevingsvergunning van 6 oktober 2020 het aanvullend stalderingsbesluit van het college van gedeputeerde staten van 2 juli 2021 ten grondslag gelegd. Met deze aanvullende motivering zijn aan de omgevingsvergunning bouwen extra aangekochte stalderingsmeters ten grondslag gelegd. Het betreft 1.809 m2 aangekochte stalderingsmeters die afkomstig zijn van de gesloopte stallen op de saneringslocatie [locatie 8] te Hussel. Dat betekent dat het aantal netto inzetbare m2 voor de uitbreiding toeneemt met (83,3% x 1.809 m2 =) 1.506 m2. Opgeteld bij de, volgens rechtsoverweging 20 resterende, 8.206,86 m2 uit het stalderingsbesluit van 30 juni 2020 is daarmee 9.713,86 m2 inzetbaar voor staldering. Benodigd voor de uitbreiding is 8.614m2. Daarmee is alsnog voldaan aan de stalderingseis in artikel 3.2.3, aanhef en onder i, van de planregels.

22.1.  Groen Kempenland en anderen stellen dat de aanvulling van de omgevingsvergunning van 6 oktober 2020 met het stalderingsbesluit van 2 juli 2021 (stalderingsgever [locatie 8] Hulsel) in strijd is met artikel 3.52 van de Iov en artikel 3.2.3, aanhef en onder i, van de planregels. In een van de te stalderen stallen is volgens de gecombineerde opgave slechts één varken aanwezig geweest. Wanneer er maar één varken is gehouden, kan niet worden volgehouden dat de stal bedrijfsmatig gebruikt is voor het houden van hokdieren. De daarop betrekking hebbende zienswijze is niet in het besluit van 29 september 2021 betrokken.

22.2.  Anders dan gesteld, heeft het college de zienswijze over de stalderingsgever Bladelsedijk wel in zijn besluit betrokken. Volgens het besluit van 29 september 2021 is de inrichting waaraan de stalderingsmeters zijn ontleend, gedurende drie jaren in werking geweest voor het houden van dieren. Dat geldt voor alle stallen. In de gecombineerde opgave staat dat er in totaal 1.420 dieren zijn gehouden. De twee stallen bieden ruimte voor het houden van maximaal respectievelijk 792 en 723 dieren. Het totaal aantal dieren dat is gehouden, moet dan ook zijn verdeeld over beide stallen. Duidelijk is dat het toerekenen van één dier aan een van de stallen, een administratieve vergissing betreft. Hoe de dieraantallen zich precies hebben verhouden over de stallen, is niet relevant. Het gaat er niet om hoeveel dieren in de stallen waren gehuisvest. Van belang is dat de stal als dierverblijf in gebruik was. Aanvullend heeft de voormalige exploitant van de inrichting waaraan de stalderingsmeters zijn ontleend, bij brief van 9 september 2021 verklaard dat in de genoemde stal in de desbetreffende periode, hokdieren zijn gehouden. Samen met de overige ingediende gecombineerde opgaven van 2014, 2015 en 2017 is voldoende aangetoond dat deze stallen legaal en onafgebroken in gebruik zijn geweest, aldus het besluit van 29 september 2021.

22.3.  Naar het oordeel van de Afdeling is met het totaal van 1.420 dieren in de gecombineerde opgave voor beide stallen en de maximale capaciteit van respectievelijk 792 en 723 per stal voldoende aannemelijk gemaakt dat het aantal van één varken in de gecombineerde opgave voor een van de stallen berust op een vergissing. Gezien bovenstaande staat vast dat in desbetreffende stal hokdieren zijn gehouden en deze stal terecht is betrokken in het stalderingsbesluit. Het betoog slaagt niet.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

23.     Groen Kempenland en anderen hebben in een nader stuk verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij hebben zij gesteld dat het beroep ruimschoots meer dan 2 jaar aanhangig is.

23.1.  De redelijke termijn die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die, zoals dit geschil, één rechterlijke instantie zonder voorafgaande bezwaarprocedure omvatten, bedraagt twee jaar gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1331, overweging 1.2., en de uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:579, overweging 11.2. Het beroepschrift is 18 december 2020 ontvangen. De redelijke termijn is in dit geval dus overschreden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het de Afdeling is die verantwoordelijk is voor het overschrijden van de redelijke termijn. De termijnoverschrijding moet daarom worden toegerekend aan de Staat.

Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.000,00.

Proceskosten

24.     De raad moet de proceskosten vergoeden. De Staat moet de proceskosten van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bergeijk van 1 oktober 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] en omgeving", en de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 6 oktober 2020, waarbij twee omgevingsvergunningen zijn verleend voor de activiteiten bouwen en milieu ten behoeve van het oprichten van een pluimveehouderij, het bouwen van 4 pluimveestallen en een loods en het bouwen van een bedrijfswoning en garage op het perceel [locatie 1] te Riethoven;

III.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;

IV.      veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan Groen Kempenland en anderen een schadevergoeding te betalen van € 1.000,00, met dien verstande dat bij betaling van genoemd totaal bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.       veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van bij Groen Kempenland en anderen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50 voor beroepsmatige rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.      veroordeelt de raad van de gemeente Bergeijk tot vergoeding van bij Groen Kempenland en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.136,89, waarvan € 2.092,50 voor beroepsmatige rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn verplichting heeft voldaan;

VII.     gelast dat de raad van de gemeente Bergeijk aan Groen Kempenland en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn verplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

w.g. Boermans
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening (Wro)

Artikel 3.30

1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a.de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b.de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, geldend op 1 oktober 2020

Artikel 1.1. Begripsbepaling

(…)

hokdierhouderij

veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij;

(…)

veehouderij

agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren;

Artikel 2.68 Uitzonderingsregeling stoppende veehouderij

Lid 1

Een huisvestingssysteem dat niet voldoet aan artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij mag toegepast worden tot uiterlijk 1 oktober 2022, indien:

a.

de veehouderij, waarvan het huisvestingssysteem deel uitmaakt, de bedrijfsvoering in zijn geheel beëindigt per uiterlijk 1 oktober 2022 en hiervan voor 1 januari 2021 bij de provincie mededeling is gedaan, door middel van het door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier;

b.

het tot de veehouderij behorende huisvestingssysteem voor de hele betreffende hoofdcategorie op 19 juli 2017 voldoet aan de eisen van het Besluit emissiearme huisvesting;

c.

gelijktijdig met de mededeling bewijs wordt overlegd dat een melding Activiteitenbesluit is gedaan dat het houden van vee uiterlijk 1 oktober 2022 wordt gestaakt, respectievelijk een verzoek is gedaan tot intrekking van de omgevingsvergunning milieu per uiterlijk 1 oktober 2022;

d.

voor zover van toepassing gelijktijdig met de mededeling wordt verzocht om intrekking van de vergunning ingevolge de Wet natuurbescherming per uiterlijk 1 oktober 2022;

e.

de elektrische installatie is goedgekeurd volgens NTA 8220 door een daartoe gecertificeerde instantie.

Artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Stalderingsgebied regelt dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel alleen is toegestaan als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of bij een gebruikswijziging van een aanwezig gebouw naar een dierenverblijf voor hokdieren, bewijs is overlegd dat:

a.

binnen het Stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b.

de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:

1.

ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

2.

ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

c.

voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.

Lid 2

Voor de toepassing van dit artikel geldt als bestaande oppervlakte dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer .

Lid 3

Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het eerste lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:

a.

het betreft een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf;

b.

het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.

Lid 4

In afwijking van het derde lid, onder b, geldt voor veehouderijen die gebruik maken van artikel 2.68 Uitzonderingsregeling stoppende veehouderij dat alleen de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren dat nodig is om het aantal dieren te huisvesten overeenkomstig de gedane mededeling, meetelt als inbreng voor een te saneren dierenverblijf.

Lid 5

Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

Bestemmingsplan [locatie 1] en omgeving

3.2.3 BEBOUWING VOOR DE HUISVESTING VAN PLUIMVEE

Voor het bouwen van gebouwen en overige bouwwerken ten behoeve van de huisvesting van pluimvee gelden, in afwijking van 3.2.2, de volgende voorwaarden:

a. De bebouwing is enkel toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - pluimveestallen';

b. Er mogen niet meer dan 4 stallen worden gerealiseerd;

c. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 meter;

d. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 7 meter;

e. De stallen dienen evenwijdig aan elkaar te worden gerealiseerd zoals aangegeven in bijlage 2;

f. De oppervlakte aan bebouwing ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - pluimveestallen mag niet meer bedragen dan 8.910 m2.

g. De oppervlakte aan dierenverblijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - pluimveestallen mag niet meer bedragen dan 8.614 m2.

h. Realisatie dierenverblijven is enkel toegestaan indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

1. aangetoond is dat er sprake is van een zorgvuldige veehouderij;

2. de ontwikkeling is vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden, alsmede milieuaspecten en volksgezondheid inpasbaar in de omgeving;

3. de kans op cumulatieve geurbelasting op geurgevoelige objecten mag niet meer zijn dan 12% indien het object is gelegen binnen de bebouwde kom, indien het object is gelegen in het buitengebied mag de kans op cumulatieve geurbelasting op een object niet meer bedragen dan 20%.

4. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

5. gebouwen worden niet uitgevoerd met meerdere bouwlagen ten behoeve van huisvesting van dieren.

6. er is aangetoond dat de geuremissie afkomstig van het bedrijf een geurbelasting veroorzaakt op geurgevoelige objecten dat niet meer bedraagt dan 3 Ou/m3 indien het geurgevoelig object is gelegen binnen de bebouwde kom en 10 Ou/m3 indien het geurgevoelig object is gelegen buiten de bebouwde kom.

i. Er dient door of namens Gedeputeerde Staten een stalderingbewijs, dat wordt voldaan aan de volgende voorwaarden, te zijn afgegeven:

1. er is aangetoond dat dierenverblijven voor een hokdierhouderij worden gesaneerd binnen het stalderingsgebied door sloop of herbestemming waarbij cumulatief tenminste 120% ingeval van sloop en tenminste 200% ingeval van herbestemming van de oppervlakte zoals genoemd onder g wordt gesaneerd;

2. voor bepaling van de oppervlakte zoals opgenomen onder 1 geldt als dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning mileu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder 1, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer;

3. de te saneren dierenverblijven zijn feitelijk aanwezig en legaal opgericht;

4. de te saneren dierverblijven zijn voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren. Indien het dierenverblijf wordt gebruikt voor het huisvesten van dieren waarbij toepassing is gegeven aan artikel 2.68 van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant mogen enkel deze dierenverblijven worden betrokken in de sanering;

5. er is ter plaatse van de saneringslocaties geen gebruik gemaakt van een provinciale saneringsregeling;

6. de te saneren dierenverblijven, zoals genoemd onder 1 dienen aantoonbaar juridisch en feitelijk te zijn beëindigd.