Uitspraak 202206056/3/V6


Volledige tekst

202206056/3/V6.
Datum beslissing: 17 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op het verzoek van:

[verzoekster],

om toepassing van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Procesverloop

Bij e-mailbericht van 30 oktober 2023 heeft [verzoekster] verzocht om wraking van de zittingskamer belast met de behandeling van het hoger beroep in zaak nr. 202206056/1/V6. De staatsraden mr. N. Verheij, mr. A. Kuijer en mr. J.C.A. de Poorter zijn als leden van de meervoudige kamer belast met de behandeling van het hoger beroep.

De staatsraden hebben niet in de wraking berust.

De staatsraden hebben elk afzonderlijk een schriftelijke reactie gegeven, die aan [verzoekster] zijn toegezonden.

[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft het wrakingsverzoek ter zitting behandeld op 15 november 2023. [verzoekster] heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

De staatsraden hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.

Overwegingen

1.       Op verzoek van een partij kan ingevolge artikel 8:15 van de Awb elk van de rechters die een zaak behandelt, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

Op grond van het bepaalde in artikel 8:15 van de Awb dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij geldt als maatstaf dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een belanghebbende bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is.

2.       Artikel 8:16, tweede lid, luidt:

"Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Na de aanvang van het onderzoek ter zitting onderscheidenlijk na de aanvang van het horen van partijen of getuigen in het vooronderzoek kan het ook mondeling geschieden."

Het vijfde lid luidt:

"Geschiedt het verzoek ter zitting, dan wordt het onderzoek ter zitting geschorst."

3.       Bij brief van 6 oktober 2023 is [verzoekster] uitgenodigd voor de behandeling van het door haar ingestelde hoger beroep op een zitting van 30 oktober 2023, om 15:00 uur. De uitnodiging is per aangetekende brief verzonden naar het door haar opgegeven adres van het advocatenkantoor waar [verzoekster] werkt. Uit verzendinformatie van PostNL volgt dat de bezorging op 9 oktober 2023 niet is gelukt en het poststuk naar een afhaaladres is gebracht en niet is afgehaald. Nadat dit aangetekende poststuk op vrijdag 27 oktober 2023 retour is ontvangen door de Raad van State, is telefonisch contact opgenomen met het advocatenkantoor en is de uitnodiging per faxbericht naar het kantoor gestuurd. De op dat moment nog bij de Raad van State als gemachtigde van [verzoekster] opgevoerde medewerker van het advocatenkantoor heeft die middag telefonisch te kennen gegeven de uitnodiging niet eerder te hebben ontvangen.

Op 30 oktober 2023 om ongeveer 9:00 uur heeft [verzoekster] telefonisch te kennen gegeven dat zij pas door de fax van 27 oktober 2023 in kennis is gesteld van het tijdstip van de zitting en dat zij deze dag door andere zittingsverplichtingen in haar hoedanigheid van advocaat niet bij de zitting aanwezig kon zijn. Vervolgens heeft [verzoekster] bij e-mailbericht van 30 oktober 2023 (12:02 uur) verzocht om aanhouding van de behandeling van haar zaak. De zittingskamer heeft het verzoek om aanhouding afgewezen. Daarvan is [verzoekster] om 15:17 uur telefonisch op de hoogte gebracht. De voorzitter heeft de zitting rond hetzelfde tijdstip geopend en de zaak is ter zitting behandeld.

4.       [verzoekster] heeft aan het verzoek om wraking ten grondslag gelegd dat de schijn van vooringenomenheid is gewekt omdat de staatsraden haar verzoek om uitstel van de zitting ongemotiveerd hebben afgewezen. Doordat zij daarvan pas telefonisch op de hoogte is gebracht nadat de zitting in haar afwezigheid was aangevangen, hebben de staatsraden haar voor een voldongen feit gesteld. [verzoekster] heeft in dit verband aangevoerd dat zij zo snel mogelijk nadat zij op 29 oktober 2023 bekend werd met de uitnodiging voor de zitting een gemotiveerd aanhoudingsverzoek heeft gedaan op maandagochtend 30 oktober 2023. Zij heeft in dit verzoek uiteengezet dat zij geen uitnodiging had ontvangen en dat PostNL ook geen bericht heeft achtergelaten dat er aangetekende post was binnengekomen. Op grond van artikel 19, derde lid, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2014 had dit verzoek alleen mogen worden afgewezen als naar het oordeel van de zittingskamer zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen hieraan in de weg staan. Daarvan is niet gebleken.

4.1.    De staatsraden hebben in hun schriftelijke reactie onder meer vermeld dat het verzoek om aanhouding van de zitting is afgewezen omdat de onderbouwing daarvan ongeloofwaardig was. Daarover is toegelicht dat zich in het dossier stukken bevonden waaruit kon worden afgeleid dat omtrent de aangetekend verzonden uitnodiging een afhaalbericht was achtergelaten op het kantoor van [verzoekster]. In zo'n geval is het al vele jaren vaste rechtspraak van de Afdeling dat dan de enkele stelling dat een dergelijke bericht niet is ontvangen onvoldoende is om de ontvangst daarvan niet aannemelijk te achten. Omdat [verzoekster] bij haar aanhoudingsverzoek geen nadere feitelijke onderbouwing heeft gegeven voor de juistheid van haar stelling dat zij voormeld afhaalbericht niet zou hebben ontvangen, heeft zij de gestelde niet-ontvangst van het afhaalbericht niet aannemelijk gemaakt, zo staat in de schriftelijke reacties.

4.2.    De beslissing van de zittingskamer om het verzoek om aanhouding van de zitting niet in te willigen is een procesbeslissing. De vraag of een procesbeslissing al dan niet juist is, staat niet ter beoordeling in de wrakingsprocedure, omdat het instrument van wraking niet is bedoeld om aan te wenden als rechtsmiddel tegen de inhoud van procesbeslissingen. Zulke procesbeslissingen kunnen slechts leiden tot inwilliging van een wrakingsverzoek, als deze op zich, dan wel in onderlinge samenhang bezien, dan wel bezien in samenhang met het verdere optreden van de staatsraad, een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat daaruit blijkt van partijdigheid van de staatsraad die de betrokken beslissing of beslissingen heeft genomen.

De Afdeling ziet in wat [verzoekster] naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval voordoet. Uit de reactie van de staatsraden blijkt namelijk dat zij het aanhoudingsverzoek hebben afgewezen, omdat zij uit de op dat moment beschikbare gedingstukken hebben afgeleid dat bij de mislukte bezorging op 9 oktober 2023 een afhaalbericht op het kantoor van [verzoekster] was achtergelaten door PostNL. Dat de staatsraden de enkele ontkenning van de ontvangst van het bericht onvoldoende hebben geacht om die ontvangst niet aannemelijk te achten, duidt naar het oordeel van de Afdeling niet op vooringenomenheid van de staatsraden dan wel de schijn daarvan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling ligt het op de weg van de belanghebbende om bij een dergelijke ontkenning feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld op de uitspraak van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1235.

5.       [verzoekster] heeft verder betoogd dat de staatsraden ook als gevolg van de gang van zaken op de zitting met betrekking tot haar wrakingsverzoek bij haar de indruk hebben gewekt vooringenomen te zijn. [verzoekster] heeft hierover aangevoerd dat de staatsraden direct na aanvang van de zitting in kennis zijn gesteld van het feit dat hun onpartijdigheid door haar werd betwist en dat zij ondanks het bepaalde in artikel 1, onder b, van de Wrakings- en verschoningsregeling bestuursrechterlijke colleges 2022 hebben nagelaten de zitting te schorsen, in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer. Aangezien [verzoekster] pas tijdens de zitting op de hoogte werd gesteld van de afwijzingsbeslissing, kon zij niet anders dan eerst mondeling wraken en dat later per mail bevestigen. In samenhang bezien met het korte tijdsbeslag van de zitting is bij haar de indruk gewekt dat zij hebben beoogd dat in geval van een schriftelijk wrakingsverzoek de zitting niet voortgezet hoefde te worden, omdat deze al was gesloten.

5.1.    Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de griffier kort na aanvang van de zitting de leden van de zittingskamer om 15:18 uur in kennis heeft gesteld van het feit dat [verzoekster] telefonisch aan een medewerker van de administratie van de Afdeling heeft laten weten de zetel te wraken, omdat het aanhoudingsverzoek is afgewezen. Verder blijkt dat de zittingskamer het onderzoek ter zitting heeft geschorst en na beraadslaging heeft besloten om de zitting te hervatten, omdat er nog geen schriftelijk wrakingsverzoek was. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de griffier de zittingskamer in kennis gesteld van de ontvangst van het schriftelijke wrakingsverzoek, dat vrijwel gelijktijdig met het sluiten van het onderzoek per e-mail door de administratie is ontvangen.

5.2.    Dat de zittingskamer na de schorsing en beraadslaging de zitting heeft hervat en het onderzoek na behandeling van de zaak heeft gesloten, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatsraden vooringenomen zijn geweest, dan wel dat bij [verzoekster] een daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de staatsraden de telefonische mededeling, die zij kort na aanvang van de zitting vernamen terecht niet als een wrakingsverzoek in de zin van de Awb hebben aangemerkt. Een wrakingsverzoek moet schriftelijk worden gedaan. Het tweede lid van artikel 8:16 van de Awb maakt weliswaar mogelijk dat in afwijking van deze hoofdregel een verzoek mondeling wordt gedaan, maar uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel volgt dat deze uitzondering van toepassing is op een wraking op de zitting.

Uit het proces-verbaal van de zitting komt naar voren dat de staatsraden pas na de sluiting van het onderzoek met het schriftelijke wrakingsverzoek bekend zijn geworden. De staatsraden konden hier dus geen rekening meer mee houden. Uit het proces-verbaal kan verder niet worden opgemaakt dat de wijze waarop de staatsraden het onderzoek hebben verricht, erop gericht was om het onderzoek zo snel mogelijk te kunnen sluiten.

6.       Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat er geen grond is voor het oordeel dat sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Het verzoek om wraking wordt dan ook afgewezen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Drop
voorzitter

w.g. Deen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2023

604