Uitspraak 202100823/1/R3


Volledige tekst

202100823/1/R3.
Datum uitspraak: 26 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hoogvliet, gemeente Rotterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2020 in zaak nr. 19/5666 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2019 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor een in/uitrit naar het pand aan de [locatie A] te Hoogvliet.

Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant]  daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2022. [appellant], bijgestaan door mr. R.D.Z. Asmus, advocaat te Brielle, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. Kooij, hebben via videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanleggen van een in/uitrit, zodat hij zijn auto naast zijn woning aan de [locatie A] (hierna: het perceel) kan parkeren.

Het college heeft de aanvraag om omgevingsvergunning geweigerd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college bij de belangenafweging het belang van veilig gebruik van de weg en het belang van het uiterlijk aanzien van de omgeving zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellant] bij het parkeren van zijn auto op zijn perceel. Het beroep van [appellant] is ongegrond verklaard. [appellant] is het daarmee niet eens.

Zitting rechtbank

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet tot haar uitspraak van 16 december 2020 heeft kunnen komen, omdat hij niet ter zitting van 20 november 2020 heeft kunnen verschijnen. [appellant] betoogt dat hij geen oproeping heeft ontvangen en daardoor niet in de mogelijkheid is gesteld om bij de zitting aanwezig te zijn. Volgens [appellant] dient de zaak in het geheel opnieuw beoordeeld te worden.

2.1.    [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat het weliswaar zo lijkt dat de oproeping niet is afgehaald, maar dat geen bericht is achtergelaten dat er aangetekende post was binnengekomen. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat [appellant] niet kan volstaan met deze enkele ontkenning dat geen afhaalbericht is ontvangen.

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:585), dient indien een besluit of uitspraak aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, te worden onderzocht of het stuk door PostNL op rechtmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.

2.3.    Niet in geschil is dat de oproeping aangetekend en correct geadresseerd is verzonden. Volgens de sticker op de envelop is de oproeping retour gezonden aan de rechtbank, omdat het stuk niet is afgehaald. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht door PostNL is achtergelaten. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om op dit punt te oordelen dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Wettelijk kader

3.       De bepalingen die in deze zaak van toepassing zijn, luiden:

Artikel 2.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo):

"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

[…]                                                                                                                                   
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen;                                                                                                     […]

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 2.18:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening".

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening APV Rotterdam 2012 (hierna: APV Rotterdam):

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:                                       
[…]                                                                                                                                          
a. een uitweg te maken naar een weg in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994                                                                                                            
[…]"

Artikel 2.12, tweede lid:                                                                                                                                    
"Een vergunning kan worden geweigerd in het belang van:                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                      
a. de bruikbaarheid van de weg;                                                                                                                                                                          
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;                                                                                                                                                      
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

[…]".

Weigering omgevingsvergunning

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verkeersveiligheid door de in/uitrit in het geding komt. Hij voert aan dat hij weliswaar de stoep lichtelijk schuin moet oversteken, maar dat dit niet gevaarlijker is dan het recht achteruit oversteken. Bovendien zouden andere buurtbewoners eveneens hun perceel verlaten door achteruitrijden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat er slechts sprake is van een smalle ruimte tussen de aanwezige parkeerplekken en de lantaarnpaal waardoor er niet veel manoeuvreerruimte is. De in/uitrit zou bovendien zo geconstrueerd kunnen worden, dat deze dezelfde hellingsgraad heeft als de invalidenoprit. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het uiterlijk aanzien van de omgeving zal worden aangetast bij het creëren van een in/uitrit op de beoogde plaats waar nu de invalidenoprit is. Volgens [appellant] kan de aanwezige lantaarnpaal worden verplaatst, waardoor voldoende ruimte overblijft voor een reguliere oprit van vier meter breed. In aanvulling daarop betoogt [appellant] dat, ook al zou de aanleg van de in/uitrit het uiterlijk aanzien van de omgeving negatief aantasten, zijn belang bij het aanleggen van een uitrit zwaarder moeten wegen. Ter zitting is door [appellant] toegelicht dat hij graag een overkapping wil realiseren in zijn voortuin, zodat zijn auto hieronder kan worden gestald.

4.1.    Het toetsingskader dat geldt voor de aanvraag van omgevingsvergunningen voor uitritten volgt in dit geval uit artikel 2.12, tweede lid, van de APV Rotterdam 2012. Daarin staat op welke gronden een omgevingsvergunning door het college kan worden geweigerd. Als een of meer van de daarin genoemde weigeringsgronden zich voordoet, moet een belangenafweging worden gemaakt. Het college heeft daarbij beleidsruimte.

4.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het veilig gebruik van de weg in gedrang komt indien de in/uitrit wordt gerealiseerd op de huidige plek van de invalidenoprit. De enkele stelling van [appellant] dat schuin achteruitrijden niet gevaarlijker is dan recht achteruitrijden, is onvoldoende reden voor het oordeel dat het standpunt van het college daarover onjuist is. Hierbij heeft het college kunnen betrekken dat er beperkt ruimte is tussen de aanwezige parkeerplekken en de lantaarnpaal, waardoor er te weinig manoeuvreerruimte is. Dit gebrek aan manoeuvreerruimte valt niet op te lossen door het verplaatsen van de aanwezige lantaarnpaal. Het college heeft al bij de rechtbank toegelicht dat dit niet tot de mogelijkheden behoort, omdat de lantaarnpaal zich naast een openbare parkeerplek en invalidenoprit bevindt. Ter zitting heeft het college verder toegelicht dat de lantaarnpaal bewust naast de invalide-oprit staat, om bij dat punt voldoende zicht te bieden aan personen die gebruik maken van de invalidenoprit en aan het overige verkeer. [appellant] heeft dit niet bestreden. Verder is van belang dat de in/uitrit dichtbij een kruising van drie voetpaden ligt.

Gelet op de onmogelijkheid tot het verplaatsen van de lantaarnpaal heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich ook in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het realiseren van de in/uitrit op de huidige plek van de invalidenoprit het uiterlijk aanzien van de omgeving zal schaden. De breedte van de in/uitrit voldoet niet aan de standaard wegenbouw details, die het college hanteert ter bescherming van het uiterlijk aanzien.

In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het algemeen belang bij het weigeren van de vergunning zwaarder weegt dan het belang van [appellant].

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022

270-1006