Uitspraak 202107060/1/V1


Volledige tekst

202107060/1/V1.
Datum uitspraak: 22 november 2023

AFDELINGS
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 november 2021 in zaak nr. NL21.15981 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 3 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.W. van der Zanden, advocaat te Liempde, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaken nrs. 202205854/1/V1 en 202302414/1/V1, op een zitting behandeld op 25 juli 2023, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen en S.Q. Sandifort MSc, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Deze uitspraak gaat over de vraag of een door de Afdeling getroffen voorlopige voorziening op verzoek van een vreemdeling de Dublin-overdrachtstermijn van zes maanden kan opschorten. Het antwoord op die vraag is van belang voor de beantwoording van de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van een asielaanvraag. En dus voor de vraag of de staatssecretaris de aanvraag van de betrokken vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen terecht niet in behandeling heeft genomen.

1.1.    Uit artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening volgt dat de staatssecretaris een vreemdeling overdraagt zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het terug- of overnameverzoek of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening, opschortende werking heeft. Lidstaten bepalen ingevolge artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening, in hun nationale recht hoe zij opschortende werking verlenen aan een beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit. Hierbij hebben zij de keuze uit drie alternatieve mogelijkheden. Nederland heeft ervoor gekozen om toepassing te geven aan artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Uit deze bepaling volgt dat de vreemdeling de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar.

Tot 1 september 2021 leidde een in hoger beroep op verzoek van de staatssecretaris getroffen voorlopige voorziening in de visie van de Afdeling altijd tot opschorting van de overdrachtstermijn. In verband met gerezen twijfel, heeft de Afdeling bij verwijzingsuitspraak van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1929, in zaken nrs. 202001503/1/V1, 202005113/3/V1 en 202102273/1/V1 aan het Hof van Justitie de vraag voorgelegd of genoemde bepalingen van de Dublinverordening zich tegen deze rechtspraak verzetten. Het Hof heeft deze vraag in het arrest van 30 maart 2023, E.N., S.S. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, beantwoord. Het Hof komt in punt 34 van het arrest tot de conclusie dat een voorlopige voorziening die tot gevolg heeft dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van een hoger beroep, alleen kan worden getroffen als de uitvoering van het overdrachtsbesluit in beroep op grond van de artikelen 29, eerste lid, en 27, derde of vierde lid, van de Dublinverordening, is opgeschort in afwachting van de uitkomst van het beroep of bezwaar in eerste aanleg. De relevante overwegingen van het arrest zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Over de vraag of een door de Afdeling op verzoek van de vreemdeling getroffen voorlopige voorziening de overdrachtstermijn opschort bestond bij de Afdeling geen twijfel. De Afdeling ging er steeds van uit dat in dat geval de overdrachtstermijn werd opgeschort. Het arrest van het Hof werpt echter de vraag op of dat juist is.

1.2.    De Afdeling heeft de gevolgen van het arrest voor een door haar voorzieningenrechter in hoger beroep getroffen voorlopige voorziening op verzoek van de staatssecretaris aan de orde gesteld in twee andere uitspraken van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199. Deze uitspraak gaat in op de gevolgen van het arrest voor een door de voorzieningenrechter van de Afdeling in hoger beroep getroffen voorlopige voorziening op verzoek van de vreemdeling.

Leeswijzer

2.       De Afdeling zal eerst kort de voor deze zaak relevante feiten uiteenzetten (onder 3). Voor een weergave van de feiten en het verloop van de procedures in zaken nrs. 202001503/1/V1, 202005113/3/V1 en 202102273/1/V1, evenals de afwegingen van de Afdeling om te komen tot de door haar gestelde prejudiciële vraag, verwijst de Afdeling naar de verwijzingsuitspraak. Vervolgens gaat de Afdeling in op het arrest (onder 4) en geeft zij het standpunt van de staatssecretaris weer (onder 5). In de paragraaf die daarop volgt komt de Afdeling zelf tot een oordeel over de onder 1.1 geformuleerde rechtsvraag (onder 6). Daarna komen de gevolgen van het arrest voor de Nederlandse rechtspraktijk aan de orde (7). De Afdeling eindigt met een conclusie, waarin zij de gevolgen van het arrest voor deze zaak belicht (onder 8).

Feiten

3.       De vreemdeling heeft op 13 mei 2021 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Nederland heeft Duitsland op 26 mei 2021 verzocht om de vreemdeling terug te nemen. Duitsland heeft het claimverzoek geaccepteerd op 4 juni 2021. De overdrachtstermijn verloopt in beginsel dus op 4 december 2021, te weten zes maanden na het claimakkoord. De staatssecretaris heeft de aanvraag bij besluit van 8 oktober 2021 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland ingevolge de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De vreemdeling heeft op 9 oktober 2021 beroep ingesteld tegen dit besluit. Daarbij heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de staatssecretaris hem niet overdraagt totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling bij uitspraak van 3 november 2021 ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter in het voetspoor van die uitspraak bij afzonderlijke uitspraak van dezelfde datum afgewezen. De vreemdeling heeft op 10 november 2021 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling op 29 november 2021 verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de staatssecretaris hem niet overdraagt totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Deze voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling toegewezen bij uitspraak van 1 december 2021.

Het arrest E.N., S.S. en J.Y.

4.       Zoals onder 1.1 is overwogen, heeft de Afdeling aan het Hof de vraag voorgelegd of een door haar voorzieningenrechter op verzoek van de staatssecretaris getroffen voorlopige voorziening, gelet op de artikelen 29, eerste lid, en 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, kan leiden tot opschorting van de overdrachtstermijn. De Afdeling zal hieronder ingaan op het antwoord van het Hof.

4.1.    Het Hof wijst in de punten 23 tot en met 25 op artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening. Uit dit artikel volgt volgens het Hof dat, wanneer de opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit voortvloeit uit artikel 27, derde of vierde lid, van de Dublinverordening, de overdrachtstermijn niet begint te lopen vanaf de aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek, maar in afwijking van die algemene regel vanaf de definitieve beslissing op het beroep of bezwaar tegen dat overdrachtsbesluit. Met deze bepaling heeft de Uniewetgever volgens het Hof beoogd dat de overdrachtstermijn bij opschorting overeenkomstig artikel 27, derde of vierde lid, pas ingaat zodra de beslissing op een beroep of bezwaar tegen een overdrachtsbesluit definitief is geworden, na uitputting van de in de rechtsorde van de betrokken lidstaat geboden rechtsmiddelen. Het Hof stelt vervolgens vast dat deze regel ziet op de bezwaar- en beroepsfase, maar dat de wetgever niet heeft gepreciseerd hoe deze regel moet worden toegepast in het geval van een beroep in tweede aanleg.

4.2.    Hoe de artikelen 29, eerste lid, en 27, derde lid, van de Dublinverordening, in hoger beroep moeten worden toegepast, licht het Hof toe in de punten 26 tot en met 39 van het arrest.

4.2.1. Het Hof stelt vast dat de Dublinverordening geen enkele regel bevat over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing op het beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit, noch enige regel die uitdrukkelijk geldt voor het stelsel van een eventueel hoger beroep. Hieruit leidt het Hof af dat de bescherming die wordt geboden door artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening, gelezen in het licht van de artikelen 18 en 47 van het EU Handvest, niet vereist dat een rechtsgang in tweede aanleg bij de rechter openstaat. Het is dan krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat om al dan niet te besluiten tot invoering van een rechtsgang in tweede aanleg en om de eventuele procedureregels voor die rechtsgang vast te stellen. Vereist is wel dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen voldoen aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel (punten 30 en 31).

4.2.2. Het Hof constateert dat is voldaan aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en overweegt over het doeltreffendheidsbeginsel het volgende. Lidstaten mogen in een nationale regeling bepalen dat de rechter in tweede aanleg op verzoek van de bevoegde autoriteiten voorlopige maatregelen kan treffen. Maar die regeling mag niet afwijken van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, door te bepalen dat dergelijke maatregelen buiten de in die bepaling bedoelde gevallen tot gevolg hebben dat het ingaan van de overdrachtstermijn wordt uitgesteld en dat deze termijn dus pas later zal verstrijken. Het Hof wijst er daarna opnieuw op dat uit artikel 29, eerste lid, volgt dat de overdrachtstermijn pas kan ingaan vanaf de definitieve beslissing op het beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit als de uitvoering van het overdrachtsbesluit in eerste aanleg is opschort overeenkomstig artikel 27, derde of vierde lid, van de Dublinverordening.

4.2.3. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof de regel dat in hoger beroep alleen een voorlopige voorziening kan worden getroffen, die de overdrachtstermijn opschort in afwachting van de uitkomst van dat hoger beroep, als de uitvoering van het overdrachtsbesluit op grond van artikel 27, derde of vierde lid, al eerder was opgeschort in afwachting van de uitkomst van het beroep of bezwaar in eerste aanleg (punten 32 tot en met 34).

4.2.3.1.        Het in een dergelijke situatie uitstellen van de aanvang van de overdrachtstermijn tot aan de beslissing op het beroep in tweede aanleg waarborgt volgens het Hof enerzijds de wapengelijkheid en de doeltreffendheid van beroepsprocedures. Zo wordt namelijk gegarandeerd dat de termijn niet verstrijkt als de uitvoering van het overdrachtsbesluit onmogelijk is gemaakt door het maken van bezwaar of het instellen van beroep.

4.2.3.2.        Anderzijds wordt, door in een dergelijke situatie de verlenging van de opschortende werking van de overdrachtstermijn in hoger beroep afhankelijk te stellen van het treffen van een voorlopige voorziening, voorkomen dat het instellen van hoger beroep tegen een uitspraak waarbij een overdrachtsbesluit is vernietigd, systematisch leidt tot uitstel van de aanvang van die termijn. Daardoor zou namelijk de behandeling van het asielverzoek van een vreemdeling kunnen worden vertraagd, zelfs als dit hoger beroep redelijkerwijs niet kansrijk lijkt (punten 34 tot en met 36).

4.2.3.3.        Een dergelijke regel kan dus bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstelling van de Dublinverordening, te weten het vaststellen van een duidelijke en hanteerbare methode om snel te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Deze methode moet zijn gebaseerd op voor de lidstaten en de asielzoeker eerlijke en objectieve vereisten. Zodoende versterkt deze regel de toepassing van de dwingende termijnen die de Uniewetgever voor overname‑ en terugnameprocedures heeft gesteld (punten 37 en 38).

4.2.3.4.        Wanneer de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet is opgeschort in afwachting van de uitkomst van het beroep in eerste aanleg, zou de mogelijkheid om in tweede aanleg te verzoeken om een voorlopige voorziening als hier aan de orde, de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid bieden om de aanvang van de overdrachtstermijn uit te stellen en te voorkomen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen overgaat op de verzoekende lidstaat. Dit zou de voortgang van de asielprocedure ten onrechte vertragen, wat af zou doen aan de doelstellingen van de Dublinverordening. De bevoegde autoriteiten hebben er immers zelf voor gekozen om artikel 27, vierde lid, van de Dublinverordening niet toe te passen om de effectieve rechterlijke bescherming van de vreemdelingen te waarborgen, en hebben het overdrachtsbesluit tijdens de behandeling van dat beroep ook niet uitgevoerd (punt 39).

4.2.4. Gelet op het voorgaande concludeert het Hof dat de rechter in tweede aanleg op verzoek van de bevoegde autoriteiten een voorlopige voorziening kan treffen die leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn, als de uitvoering van het overdrachtsbesluit in eerste aanleg is opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde of vierde lid, van de Dublinverordening (punt 40).

Standpunt van de staatssecretaris

5.       De Afdeling heeft partijen bij brief van 8 juni 2023 verzocht te reageren op het arrest en zich uit te laten over de gevolgen van dit arrest voor de overdrachtstermijn in deze zaak. De vreemdeling heeft niet gereageerd. De Afdeling geeft daarom alleen het standpunt van de staatssecretaris weer.

5.1.    De staatssecretaris erkent in zijn reactie dat uit het arrest volgt dat een door de voorzieningenrechter van de Afdeling getroffen voorlopige voorziening op zijn verzoek alleen de overdrachtstermijn opschort als de uitvoering van het overdrachtsbesluit in eerste aanleg al is opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde of vierde lid, van de Dublinverordening.

5.1.1. Voor een door de voorzieningenrechter van de Afdeling in hoger beroep getroffen voorlopige voorziening op verzoek van een vreemdeling heeft het arrest volgens de staatssecretaris geen gevolgen. Hij stelt zich op het standpunt dat een toewijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening hangende een door deze vreemdeling ingesteld hoger beroep steeds leidt tot een nieuwe overdrachtstermijn na uitspraak op dat hoger beroep. Hiervoor is volgens de staatssecretaris redengevend dat het in die gevallen steeds gaat om voortgaande rechtsbescherming. Ofwel na eerdere toewijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening, ofwel na het door de betrokken vreemdeling ingestelde hoger beroep, terwijl het overdrachtsbesluit nog in stand is. In de visie van de staatssecretaris betekent deze voortgaande rechtsbescherming dat de mogelijkheid tot overdracht ook open moet blijven staan, zodat na de beslissing in dat hoger beroep een nieuwe overdrachtstermijn gaat lopen.

5.1.2. De staatssecretaris betoogt daarnaast dat de opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit al voortvloeit uit het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening in eerste aanleg en dat alleen al daarom sprake is van opschortende werking overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. De staatssecretaris wijst in dit kader op artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000. Krachtens die bepaling is het een vreemdeling toegestaan om de uitspraak op dat verzoek in Nederland af te wachten. De staatssecretaris wijst er verder op dat de voorzieningenrechter van de rechtbank in de regel pas uitspraak doet op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep. De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst de verzoeken dan af onder verwijzing naar de bodemzaak, ofwel omdat het overdrachtsbesluit juist is en het beroep dus ongegrond, ofwel omdat de rechtbank het overdrachtsbesluit heeft vernietigd en er dus geen aanleiding meer is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris de overdracht gedurende de procedure in eerste aanleg doorgaans niet kan effectueren. De overdrachtstermijn vangt daarom volgens de staatssecretaris pas aan na het verstrijken van de schorsende werking bepaald in artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000. Als de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afwijst, dan vangt de uiterste overdrachtstermijn op dat moment aan. En als deze wordt toegewezen, dan vangt de overdrachtstermijn aan bij de uitspraak op het beroep.

Oordeel van de Afdeling

6.       Zoals overwogen onder 1.2 van deze uitspraak, zijn de gevolgen van het arrest voor een door de voorzieningenrechter van de Afdeling getroffen voorlopige voorziening op verzoek van de staatssecretaris uitgebreid aan de orde gekomen in de uitspraken van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199. In het kort heeft de Afdeling in die uitspraken overwogen dat uit het arrest van het Hof volgt dat een op verzoek van de staatssecretaris in hoger beroep getroffen voorlopige voorziening alleen de overdrachtstermijn opschort, als de voorzieningenrechter van de rechtbank de uitvoering van het overdrachtsbesluit in beroep al heeft opgeschort, overeenkomstig artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. De Afdeling is in die uitspraken verder tot het oordeel gekomen dat alleen het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening in eerste aanleg nog niet leidt tot opschorting als bedoeld in artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Om opschorting van de overdracht, en daarmee van de overdrachtstermijn, te bewerkstelligen moet de voorlopige voorziening in beroep ook daadwerkelijk zijn getroffen. Of bovenstaande ook van toepassing is in de situatie waarin de Afdeling een voorlopige voorziening heeft getroffen op verzoek van de vreemdeling, stelt de Afdeling hieronder aan de orde.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat de in haar verwijzingsuitspraak gestelde vraag aan het Hof alleen gaat over een door haar voorzieningenrechter in hoger beroep getroffen voorlopige voorziening op verzoek van de staatssecretaris. Toch komt zij tot het oordeel dat een op verzoek van een vreemdeling in hoger beroep getroffen voorlopige voorziening niet kan leiden tot opschorting van de overdrachtstermijn, als de uitvoering van het overdrachtsbesluit in beroep niet is opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening.

6.1.1. Het Hof licht in de punten 30 tot en met 34, weergeven onder 4.2.1 tot en met 4.2.3, in zijn algemeenheid toe hoe de opschorting overeenkomstig de artikelen 29, eerste lid, en 27, derde en vierde lid, van de Dublinverordening moet worden begrepen. Het Hof wijst erop dat lidstaten mogen besluiten tot invoering van een rechtsgang in tweede aanleg, en dat zij zelf de procedureregels voor die rechtsgang mogen vaststellen. Die procedureregels, waaronder de regel die met zich brengt dat de rechter in hoger beroep voorlopige maatregelen kan treffen, mogen alleen niet afwijken van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening. Het Hof wijst erop dat de overdrachtstermijn ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening alleen kan worden opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde of vierde lid, van de Dublinverordening. En aangezien artikel 27, derde en vierde lid, alleen gaan over opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit in eerste aanleg, komt het Hof - in zijn algemeenheid - tot de conclusie dat een door de voorzieningenrechter van de Afdeling in hoger beroep toegewezen voorlopige voorziening alleen de overdrachtstermijn kan opschorten als de uitvoering van het overdrachtsbesluit in beroep is opgeschort (punt 34). De Afdeling stelt gelet daarop vast dat het Hof geen onderscheid maakt naar wie het rechtsmiddel heeft aangewend.

6.1.2. De staatssecretaris betoogt op zichzelf terecht dat het in gevallen zoals deze gaat om voortgaande rechtsbescherming. Nadat de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, heeft de vreemdeling de keuze om zich daarbij neer te leggen, waarna hij zal worden overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat zodat zijn asielverzoek in behandeling zal worden genomen. Maar de vreemdeling heeft de keuze gemaakt om hoger beroep in te stellen en een voorlopige voorziening te vragen, inhoudende dat hij tot de uitspraak op het hoger beroep niet mag worden overgedragen. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft deze voorlopige voorziening getroffen bij uitspraak van 1 december 2022.

Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft dit naar het oordeel van de Afdeling alleen geen gevolgen voor de aanvang van de overdrachtstermijn. Opschortende werking verlenen aan een op verzoek van een vreemdeling in hoger beroep toegewezen voorlopige voorziening, als de uitvoering van het overdrachtsbesluit in eerste aanleg niet is opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, zou namelijk tot gevolg hebben dat de overdrachtstermijn buiten de in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening bedoelde gevallen wordt opgeschort. Het verstrijken van de overdrachtstermijn leidt tot een overgang van de verantwoordelijkheid tussen lidstaten, zodat sprake zou zijn van een wijziging van de verdeling van verantwoordelijkheid tussen de lidstaten als zou worden toegestaan dat elke lidstaat de regels voor de berekening van die termijn aanpast aan de inhoud van zijn nationale regeling. Dit zou in de weg staan aan de doelstellingen van de Dublinverordening.

6.2.    Gelet op de onder 6 genoemde uitspraken, betoogt de staatssecretaris verder tevergeefs dat alleen al het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in beroep maakt dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort overeenkomstig de artikelen 29, eerste lid, en 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening.

Gevolgen van het arrest voor de Nederlandse rechtspraktijk

7.       De Afdeling stelt vast dat uit het arrest volgt dat als de uitvoering van het overdrachtsbesluit in beroep niet is opgeschort, de toewijzing in hoger beroep van een verzoek van de vreemdeling tot het treffen van een voorlopige voorziening niet leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn. Toewijzing van het verzoek in hoger beroep betekent in dat geval uitsluitend dat de staatssecretaris de betrokken vreemdeling niet mag overdragen totdat de Afdeling op zijn hoger beroep heeft beslist. De Afdeling zal haar rechtspraak op dit punt aanpassen.

7.1.    De Afdeling realiseert zich dat deze uitspraak verstrekkende gevolgen heeft. Rechters in eerste aanleg wijzen verzoeken om een voorlopige voorziening doorgaans af nadat zij uitspraak hebben gedaan op het beroep. Dit leidt ertoe dat de staatssecretaris de overdracht gedurende de procedure in eerste aanleg vaak niet kan effectueren, terwijl de overdrachtstermijn doorloopt. Wanneer de Afdeling vervolgens een voorlopige voorziening op verzoek van een vreemdeling toewijst, heeft dit enkel nog tot gevolg dat de staatssecretaris de betrokken vreemdeling niet mag overdragen totdat de Afdeling op zijn hoger beroep heeft beslist. Maar deze toewijzing kan dan geen gevolgen hebben voor de overdrachtstermijn. Dit leidt ertoe dat de overdrachtstermijn in voorkomende gevallen zal verstrijken, voordat de Dublinprocedure is afgerond. Hierdoor kan de staatssecretaris niet meer overdragen. Om deze patstelling te voorkomen, zijn er verschillende oplossingsrichtingen denkbaar. De rechtbanken zouden hun werkwijze kunnen aanpassen door eerder te beslissen op een verzoek om een voorlopige voorziening. Hierdoor wordt in de gevallen die daartoe aanleiding geven een dergelijk verzoek toegewezen in plaats van afgewezen omdat al in de hoofdzaak is beslist. Dan kan in hoger beroep wel een opschorting van de overdrachtstermijn worden gerealiseerd. Ook kan de wetgever zich beraden over de wijze waarop hij invulling heeft gegeven aan artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. Zo heeft hij ook de keuze om toepassing te geven aan artikel 27, derde lid, aanhef en onder a, en/of artikel 27, vierde lid, van de Dublinverordening.

Conclusie: gevolgen van het arrest voor deze zaak

8.       Zoals onder 3 is overwogen, heeft de vreemdeling op 9 oktober 2021 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de staatssecretaris hem niet overdraagt totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling bij uitspraak van 3 november 2021 ongegrond verklaard en de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van dezelfde datum afgewezen.

Zoals onder 6 is overwogen, ziet het arrest van het Hof ook op een door de Afdeling toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening op verzoek van een vreemdeling, en is de uitvoering van het overdrachtsbesluit met het enkele verzoek om een voorlopige voorziening in beroep niet opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Dit betekent dat de overdrachtstermijn is aangevangen vanaf het claimakkoord op 4 juni 2021 en is verstreken op 4 december 2021. De door de voorzieningenrechter van de Afdeling toegewezen voorlopige voorziening op verzoek van de vreemdeling op 1 december 2021 heeft immers niet geleid tot opschorting van de overdrachtstermijn. Naar het oordeel van de Afdeling is Nederland verantwoordelijk geworden voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag.

Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De vreemdeling heeft namelijk onvoldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat hij heeft bereikt wat hij met zijn hoger beroep beoogt doordat de staatssecretaris zijn asielaanvraag alsnog in behandeling moet nemen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Mercelina
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023

938

BIJLAGE

Het arrest van het Hof van Justitie van 30 maart 2023 (ECLI:EU:C:2023:272)

Punt 23

Artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt dat wanneer de opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit voortvloeit uit artikel 27, lid 3 of lid 4, ervan, de overdrachtstermijn niet begint te lopen vanaf de aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek, maar, in afwijking van die algemene regel, vanaf de definitieve beslissing op het beroep of bezwaar tegen dat overdrachtsbesluit [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C-245/21 en C-248/21, EU:C:2022:709, punten 44 en 49].

Punt 24

Aldus blijkt uit artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening, en met name uit het gebruik van de uitdrukking „definitieve beslissing", dat de Uniewetgever heeft beoogd dat de overdrachtstermijn pas ingaat zodra de beslissing op een beroep of bezwaar tegen een overdrachtsbesluit definitief is geworden, na uitputting van de in de rechtsorde van de betrokken lidstaat geboden rechtsmiddelen, mits de uitvoering van het overdrachtsbesluit is opgeschort op grond van artikel 27, lid 3 of lid 4, van die verordening.

Punt 25

Niettemin moet erop worden gewezen dat die wetgever niet heeft gepreciseerd volgens welke procedurevoorschriften deze regel moet worden toegepast in geval van een beroep in tweede aanleg, en in het bijzonder of toepassing van die regel gepaard kan gaan met het treffen van voorlopige maatregelen door de rechter bij wie dat beroep is ingesteld.

Punt 26

Om te beginnen blijkt immers uit de bewoordingen van artikel 27, lid 3, van de Dublin III-verordening dat deze bepaling ziet op procedures „voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit". Bijgevolg moet de verwijzing naar „een beroep of een bezwaar" in deze bepaling worden opgevat als een verwijzing naar uitsluitend beroepen en bezwaren tegen het in artikel 27, lid 1, van die verordening bedoelde overdrachtsbesluit. Op grond van laatstgenoemde bepaling moeten deze beroepen en bezwaren openstaan voor de adressaat van een overdrachtsbesluit (de bevoegde autoriteiten hebben er overigens geen enkel belang bij om op te komen tegen hun eigen besluiten).

Punt 27

Bijgevolg moet artikel 27, lid 3, van de Dublin III-verordening aldus worden uitgelegd dat het uitsluitend betrekking heeft op de voorlopige maatregelen die van rechtswege of op verzoek van de betrokkene kunnen voortvloeien uit het instellen van beroep in eerste aanleg of het indienen van bezwaar tegen een dergelijk besluit. Deze bepaling beoogt daarentegen niet te regelen welke voorlopige maatregelen eventueel kunnen worden getroffen in het kader van een door de bevoegde autoriteiten ingesteld beroep in tweede aanleg.

Punt 28

Vervolgens volgt weliswaar uit artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening dat de stuiting of opschorting van de overdrachtstermijn in bepaalde gevallen kan voortkomen uit een initiatief van de bevoegde autoriteiten, maar deze bepaling vormt, zoals in herinnering gebracht in punt 22 van het onderhavige arrest, een aanvulling op artikel 27, lid 3, van die verordening, dat ziet op opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit.

Punt 29

Hieruit volgt dat artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening niet kan worden toegepast in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin het overdrachtsbesluit in eerste aanleg is vernietigd. In een dergelijke situatie is er in het kader van een door de bevoegde autoriteiten ingesteld beroep in tweede aanleg immers niet langer sprake van een overdrachtsbesluit waarvan de uitvoering kan worden opgeschort.

Punt 30

Aangezien de Dublin III-verordening meer in het algemeen geen enkele regel bevat met betrekking tot de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing op het beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit, noch enige regel die uitdrukkelijk geldt voor het stelsel van een eventueel hoger beroep, moet tot slot worden geoordeeld dat de bescherming die wordt geboden door artikel 27, lid 1, van die verordening, gelezen in het licht van de artikelen 18 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alleen vereist dat er een rechtsgang bij de rechter openstaat en niet dat er een rechtsgang met meerdere instanties wordt ingevoerd [zie in die zin arrest van 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Schorsende werking van het hoger beroep), C-180/17, EU:C:2018:775, punt 33].

Punt 31

Gelet op het voorgaande, en bij gebreke van Unieregelgeving ter zake, is het dus krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat om eventueel te besluiten tot invoering van een rechtsgang in tweede aanleg tegen een uitspraak op een beroep of een bezwaar betreffende een overdrachtsbesluit, en om in voorkomend geval de procedureregels voor die rechtsgang vast te stellen, met inbegrip van regels over de mogelijkheid om voorlopige maatregelen te treffen, op voorwaarde evenwel dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen niet ongunstiger zijn dan de regels die voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) [zie in die zin arresten van 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Schorsende werking van het hoger beroep), C-180/17, EU:C:2018:775, punten 34 en 35, en 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C-194/19, EU:C:2021:270, punt 42].

Punt 32

Aangezien uit de verwijzingsbeslissing met name blijkt dat de in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing bedoelde nationale regeling in de Nederlandse rechtsorde geldt voor alle hogerberoepsprocedures in het bestuursrecht, kan in een dergelijke regeling worden bepaald dat de rechter bij wie een dergelijk beroep in tweede aanleg is ingesteld, op verzoek van de bevoegde autoriteiten voorlopige maatregelen kan treffen. Daarentegen mag deze regeling niet afwijken van artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening door te bepalen dat dergelijke maatregelen, buiten de in die bepaling bedoelde gevallen, tot gevolg hebben dat het ingaan van de overdrachtstermijn wordt uitgesteld en dat deze termijn dus pas later zal verstrijken.

Punt 33

Zoals blijkt uit de punten 23 en 24 van het onderhavige arrest, volgt uit artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening dat de overdrachtstermijn pas kan ingaan vanaf de definitieve beslissing op het beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit indien de uitvoering van dat besluit gedurende de behandeling van het beroep in eerste aanleg is opgeschort op grond van artikel 27, lid 3 of lid 4, van die verordening.

Punt 34

Hieruit volgt dat een voorlopige voorziening die tot gevolg heeft dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van een beroep in tweede aanleg, alleen kan worden getroffen wanneer de uitvoering van het overdrachtsbesluit op grond van laatstgenoemde bepalingen is opgeschort in afwachting van de uitkomst van het beroep of bezwaar in eerste aanleg.

Punt 35

In een dergelijke situatie kan, ten eerste, de verlenging van het uitstel van de aanvang van de overdrachtstermijn tot aan het einde van het beroep in tweede aanleg de wapengelijkheid en de doeltreffendheid van beroepsprocedures waarborgen, door te garanderen dat die termijn niet verstrijkt zolang de uitvoering van het overdrachtsbesluit onmogelijk is gemaakt door het instellen van beroep of bezwaar tegen dat besluit.

Punt 36

Ten tweede kan met de keuze om, in het kader van een beroep in tweede aanleg, de verlenging van de opschortende werking - die het beroep in eerste aanleg tegen het overdrachtsbesluit heeft - ten aanzien van de aanvang van de overdrachtstermijn, afhankelijk te stellen van het treffen van een voorlopige voorziening, worden voorkomen dat het instellen van een beroep in tweede aanleg tegen een uitspraak waarbij een overdrachtsbesluit is vernietigd, systematisch leidt tot uitstel van de aanvang van die termijn, zelfs wanneer dit beroep redelijkerwijs niet kansrijk lijkt, waardoor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene kan worden vertraagd.

Punt 37

Een dergelijke regel kan dus bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Dublin III-verordening, die, zoals volgt uit de overwegingen 4 en 5 ervan, erin bestaan een duidelijke en hanteerbare methode vast te stellen, die gebaseerd moet zijn op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria, om snel te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van die bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen [zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C-163/17, EU:C:2019:218, punt 58, en 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C-245/21 en C-248/21, EU:C:2022:709, punt 56].

Punt 38

Deze regel versterkt dus de toepassing van de dwingende termijnen die de Uniewetgever voor overname- en terugnameprocedures heeft gesteld. Deze termijnen dragen op doorslaggevende wijze bij tot de verwezenlijking van de doelstelling van een snelle behandeling van verzoeken om internationale bescherming, door te waarborgen dat overname- en terugnameprocedures worden gevoerd zonder onnodige vertraging, en getuigen van het bijzondere belang dat de Uniewetgever eraan hecht dat snel wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, alsmede van het feit dat - gelet op het doel om daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en om die doelstelling van een snelle behandeling niet te ondermijnen - dergelijke verzoeken in voorkomend geval moeten worden behandeld door een andere lidstaat dan die welke op grond van de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria als verantwoordelijk is aangewezen (zie in die zin arrest van 13 november 2018, X en X, C-47/17 en C-48/17, EU:C:2018:900, punten 69 en 70).

Punt 39

Wanneer daarentegen - zoals in de hoofdgedingen het geval lijkt te zijn, hetgeen de verwijzende rechter dient te verifiëren - de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet is opgeschort in afwachting van de uitkomst van het beroep in eerste aanleg, zou de mogelijkheid om in tweede aanleg te verzoeken om een voorlopige voorziening als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de bevoegde autoriteiten, die het niet nuttig hebben geacht gebruik te maken van de mogelijkheid die hun door artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening wordt geboden om de effectieve rechterlijke bescherming van de betrokkenen te waarborgen, en evenmin het overdrachtsbesluit tijdens de behandeling van dat beroep hebben uitgevoerd, in feite de mogelijkheid bieden om het ingaan van de in artikel 29, lid 1, van deze verordening gestelde overdrachtstermijn uit te stellen en aldus te voorkomen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de verzoeken van de betrokkenen overeenkomstig artikel 29, lid 2, van die verordening overgaat op de verzoekende lidstaat, en op die wijze de voortgang van de procedure voor internationale bescherming ten onrechte te vertragen, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de in de punten 37 en 38 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen van deze verordening.

Punt 40

Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 29, leden 1 en 2, juncto artikel 27, lid 3, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechterlijke instantie waarbij een beroep in tweede aanleg is ingesteld tegen een uitspraak houdende vernietiging van een overdrachtsbesluit, op verzoek van de bevoegde autoriteiten een voorlopige voorziening kan treffen op grond waarvan die autoriteiten in afwachting van de uitkomst van dat beroep geen nieuw besluit hoeven te nemen en die tot doel of tot gevolg heeft dat de overdrachtstermijn tot de uitkomst van dat beroep wordt opgeschort, mits een dergelijke voorziening alleen kan worden getroffen wanneer de uitvoering van het overdrachtsbesluit gedurende de behandeling van het beroep in eerste aanleg is opgeschort op grond van artikel 27, lid 3 of lid 4, van die verordening