Uitspraak 202005113/4/V1


Volledige tekst

202005113/4/V1.
Datum uitspraak: 5 juli 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 september 2020 in zaak nr. NL20.3527 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij verwijzingsuitspraak van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1124, heeft de Afdeling in onder meer deze zaak het Hof van Justitie verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over een door haar gestelde vraag over de uitleg van Verordening 604/2013 (PB 2013, L 180; hierna: de Dublinverordening). De Afdeling heeft in deze uitspraak de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en elke verdere behandeling aangehouden.

De Afdeling heeft de behandeling van het hoger beroep heropend en heeft het Hof bij verwijzingsuitspraak van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1929, wederom verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen op een door haar gestelde vraag over de uitleg van de Dublinverordening. De Afdeling heeft de behandeling van het hoger beroep vervolgens weer geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en elke verdere behandeling aangehouden.

Voor het eerdere procesverloop verwijst de Afdeling naar de verwijzingsuitspraken.

Bij arresten van 30 maart 2023, S.S., N.Z. en S.S., ECLI:EU:C:2023:269, en E.N., S.S. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, heeft het Hof de door de Afdeling gestelde vragen beantwoord.

Hierop hebben de staatssecretaris en de vreemdeling op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Deze uitspraak gaat over de artikelen 29, eerste lid, en 27, derde lid, van de Dublinverordening. Deze bepalingen hebben betrekking op de termijn waarbinnen een vreemdeling kan worden overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat (hierna: de overdrachtstermijn) en op de opschorting van die termijn bij een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit. Meer concreet gaat het in deze zaak om de vraag of de overdrachtstermijn ook wordt opgeschort als een vreemdeling tijdens de Dublinprocedure bezwaar maakt tegen de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, omdat hij stelt in Nederland en/of in de verantwoordelijke lidstaat slachtoffer te zijn geworden van mensenhandel. Op grond van artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 mag de vreemdeling de behandeling van dat bezwaar in Nederland afwachten, zodat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat gedurende die tijd feitelijk niet mogelijk is. Volgens paragraaf B1/7.2 van de Vc 2000 wordt dan ook op grond van artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening de overdrachtstermijn opgeschort. De Afdeling heeft bij verwijzingsuitspraak van 26 mei 2021 (hierna: de verwijzingsuitspraak) aan het Hof de vraag voorgelegd of genoemde bepalingen van de Dublinverordening zich tegen dit Nederlandse beleid verzetten. Het Hof heeft deze vraag in het arrest van 30 maart 2023 (hierna: het arrest), S.S., N.Z. en S.S., ECLI:EU:C:2023:269, beantwoord. De relevante overwegingen van het arrest zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

1.1.    De Afdeling heeft bij verwijzingsuitspraak van 1 september 2021 in deze zaak ook de vraag aan het Hof voorgelegd of de artikelen 29, eerste lid, en 27, derde lid, van de Dublinverordening zich verzetten tegen de huidige rechtspraak van de Afdeling, waarin een door haar voorzieningenrechter op verzoek van de staatssecretaris in hoger beroep toegewezen voorlopige voorziening leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn. Deze vraag heeft het Hof in het arrest van 30 maart 2023, E.N., S.S. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, beantwoord. Dit arrest zal in deze uitspraak alleen maar zijdelings aan de orde komen, omdat het antwoord op de vraag in het onder 1 genoemde arrest S.S., N.Z. en S.S. voor de uitkomst van dit geschil al bepalend is.

1.2.    De Afdeling zal eerst kort de feiten uiteenzetten (onder 2). Daarna zal de Afdeling de Dublinprocedure tot nu beschrijven (onder 3). Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de eerdere procedure verwijst de Afdeling naar de verwijzingsuitspraak. Vervolgens zal de Afdeling ingaan op het arrest (onder 4), de gevolgen daarvan voor de Nederlandse rechtspraktijk (onder 5) en de gevolgen van het arrest voor deze zaak (onder 6). Het betoog van de staatssecretaris gaat niet alleen over de vraag of het bezwaar tegen een afwijzing van een aanvraag van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel kan leiden tot opschorting van de overdrachtstermijn. Het gaat ook over de meer concrete vraag of dit maakt dat de overdrachtstermijn in deze zaak is verstreken. Daarom zal de Afdeling daarna ingaan op dat laatste deel van het betoog van de staatssecretaris (onder 7). Tot slot volgt de conclusie (onder 8).

Feiten

2.       De vreemdeling heeft op 23 augustus 2016 een asielaanvraag ingediend in Italië, die de Italiaanse autoriteiten hebben afgewezen. Op 7 oktober 2019 heeft hij een asielaanvraag ingediend in Nederland. De staatssecretaris heeft op 5 november 2019 een verzoek tot terugname van de vreemdeling ingediend bij de Italiaanse autoriteiten, dat zij op 20 november 2019 impliciet hebben aanvaard. Dit betekent dat de overdrachtstermijn in beginsel op 20 mei 2020 verloopt. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling vervolgens bij besluit van 8 februari 2020 (hierna: het overdrachtsbesluit) niet in behandeling genomen, omdat Italië ingevolge de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De vreemdeling heeft op dezelfde datum beroep ingesteld tegen dit besluit en de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de staatssecretaris hem niet overdraagt totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. De vreemdeling heeft dit verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken op 6 april 2020. De rechtbank heeft de vreemdeling bij uitspraak van 16 september 2020 in het gelijk gesteld en de staatssecretaris heeft hier op 18 september 2020 hoger beroep tegen ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling daarbij ook verzocht om een voorlopige voorziening om de uitspraak van de rechtbank niet uit te hoeven voeren totdat de Afdeling op zijn hoger beroep heeft beslist. Deze voorlopige voorziening heeft de Afdeling toegewezen op 16 november 2020.

Terwijl het beroep bij de rechtbank liep, heeft de vreemdeling op 4 maart 2020 aangifte gedaan van mensenhandel. Die aangifte heeft de staatssecretaris ambtshalve aangemerkt als aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden in de zin van artikel 3.48 van het Vb 2000, te weten als slachtoffer van mensenhandel. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 6 april 2020 afgewezen. De vreemdeling heeft hier op 4 mei 2020 bezwaar tegen gemaakt, en de staatssecretaris heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 28 augustus 2020.

Dublinprocedure

3.       Zoals onder 2 is overwogen, heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling bij besluit van 8 februari 2020 niet in behandeling genomen omdat Italië de verantwoordelijke lidstaat is, en heeft de vreemdeling hiertegen beroep ingesteld. In beroep was in geschil of het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 april 2020 de overdrachtstermijn heeft opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening.

3.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de overdrachtstermijn is verstreken op 20 mei 2020, zijnde zes maanden na het claimakkoord, en dat Nederland daarom verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag van de vreemdeling. De rechtbank heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat een wettelijke grondslag voor het Nederlandse beleid, neergelegd in paragraaf B1/7.2 van de Vc 2000, ontbreekt en dat het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2020 de overdrachtstermijn niet heeft opgeschort.

De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, alleen wordt opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. Nederland heeft gekozen voor de uitvoering van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Daaruit volgt dat een vreemdeling de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of bezwaar gericht tegen het overdrachtsbesluit. Een bezwaar in de procedure over de aanvraag om verblijf wegens mensenhandel is volgens de rechtbank geen rechtsmiddel gericht tegen het overdrachtsbesluit, en evenmin een getroffen voorlopige voorziening tegen dat overdrachtsbesluit. De vreemdeling heeft wel een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening in samenhang met zijn beroep tegen het overdrachtsbesluit, maar heeft dit weer ingetrokken, waardoor de werking van het overdrachtsbesluit niet door het treffen van een voorlopige voorziening is opgeschort.

De rechtbank heeft verder overwogen dat artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening een alternatieve opsomming van rechtsmiddelen bevat. Daarom kan de schorsende werking niet ook worden gebaseerd op artikel 27, derde lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. Naar het oordeel van de rechtbank kan voor de schorsende werking ook geen steun worden gevonden in de context en doelstellingen van de Dublinverordening.

3.2.    Zoals is opgenomen onder 4 van de verwijzingsuitspraak, klaagt de staatssecretaris in zijn enige grief dat de overdrachtstermijn niet is verstreken, omdat de termijn wel is opgeschort door het bezwaar dat de vreemdeling heeft gemaakt in de procedure tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verblijf wegens mensenhandel.

3.3.    Omdat de Afdeling argumenten zag voor beide conclusies (zie onder 10 tot en met 10.4 van de verwijzingsuitspraak) heeft zij aan het Hof voorgelegd of de Dublinverordening zich verzet tegen het Nederlandse vreemdelingenbeleid neergelegd in paragraaf B1/7.2 van de Vc 2000.

Het arrest S.S., N.Z. en S.S.

4.       In het arrest gaat het Hof in de punten 31 tot en met 40 eerst na of Richtlijn 2004/81/EG van 24 april 2004, over de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie, (hierna: de richtlijn) vereist of althans toestaat dat de uitvoering van een eerder vastgesteld overdrachtsbesluit wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van een rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel.

4.1.    Het Hof constateert dat de richtlijn zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van een overdrachtsbesluit op grond van de Dublinverordening tijdens de overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van de richtlijn toegekende bedenktijd en in afwachting van een uitspraak van de bevoegde autoriteiten. Maar het Hof merkt ook op dat in de richtlijn geen verbod is opgenomen op de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel na het verstrijken van de bedenktijd of nadat de bevoegde autoriteiten een besluit hebben genomen op de aanvraag.

4.2.    Het Hof wijst er verder op dat de richtlijn geen bepaling bevat over de bestuurlijke of gerechtelijke rechtsgangen die openstaan tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag van een verblijfsrecht als slachtoffer van mensenhandel. Niettemin volgt uit artikel 47 van het EU Handvest dat vreemdelingen bij een dergelijke afwijzing over een doeltreffende rechtsgang moeten beschikken. Het is dan krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat om procedureregels voor die rechtsgang vast te stellen, op voorwaarde dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen, voldoen aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.

4.3.    Het Hof gaat in de punten 41 tot en met 48 daarom in op de vraag of het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel moet leiden tot opschorting van de uitvoering van een eerder vastgesteld overdrachtsbesluit, om zo de desbetreffende vreemdeling de mogelijkheid te bieden om in afwachting van de uitkomst van dat rechtsmiddel op het grondgebied van de betrokken lidstaat te blijven. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend.

4.3.1. In het licht van het doeltreffendheidsbeginsel merkt het Hof op dat de richtlijn beoogt te waarborgen dat vreemdelingen tijdens de in artikel 6, eerste lid, van de richtlijn bedoelde bedenktijd de behandeling kunnen genieten die hun overeenkomstig artikel 7 van de richtlijn moet worden verleend, en dat zij gedurende die periode niet worden gedwongen het grondgebied te verlaten van de lidstaat waar zij aangifte van mensenhandel hebben gedaan. De uitbreiding van die bescherming tot de periode tussen het verstrijken van de bedenktijd of het besluit tot afwijzing van een aanvraag en de uitkomst van het rechtsmiddel tegen dat besluit is volgens het Hof niet noodzakelijk voor de nuttige werking van de bij de richtlijn aan de lidstaten opgelegde verplichtingen om de voorlopige bescherming te waarborgen.

4.3.2. Vervolgens herinnert het Hof eraan dat de desbetreffende vreemdeling niet wordt uitgezet naar een derde land, maar dat hij wordt overgedragen aan een lidstaat die onder meer het EU Handvest en alle uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen in acht moet nemen. Als de uitvoering van een overdrachtsbesluit bij wijze van uitzondering wel tot een reëel risico op ernstige en onherstelbare schade leidt, dan moet dat worden onderzocht in het kader van een rechtsmiddel tegen dat besluit of tegen de uitvoering ervan. Niet in het kader van een rechtsmiddel tegen een afwijzing betreffende het verblijf als slachtoffer van mensenhandel. En normaal gesproken wordt de doeltreffendheid van een eventuele nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van een aanvraag van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel voldoende gewaarborgd. Namelijk door toe te staan dat een vreemdeling na een dergelijke nietigverklaring wordt teruggezonden naar de lidstaat waarin hij aangifte heeft gedaan van mensenhandel. Deze lidstaat is dan ook niet verplicht om zich in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel tegen dat besluit te onthouden van uitvoering van een op de Dublinverordening gebaseerd overdrachtsbesluit.

4.3.3. Maar in de punten 49 en 50 wijst het Hof erop dat de richtlijn de lidstaten ook niet belet om gunstigere bepalingen vast te stellen of te handhaven voor de personen die onder de richtlijn vallen. Lidstaten mogen daarom bepalen dat een rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel leidt tot opschorting van de uitvoering van een eerder genomen overdrachtsbesluit, om een vreemdeling in staat te stellen om in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel op het grondgebied van deze lidstaat te blijven.

4.4.    Vervolgens buigt het Hof zich in de punten 51 tot en met 73 over de vraag of de Dublinverordening zich ertegen verzet dat lidstaten, bij de beoordelingsmarge waarover zij beschikken bij de uitvoering van de richtlijn, ervoor kiezen om te bepalen dat een rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel opschortende werking heeft en dat dit rechtsmiddel ook leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend.

4.4.1. Hiervoor acht het Hof van belang dat het bezwaar tegen een afwijzing van een aanvraag van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel niet kan worden beschouwd als een ‘beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit’ als bedoeld in artikel 27, derde of vierde lid, van de Dublinverordening. De omstandigheid dat het aanwenden van het rechtsmiddel tot gevolg heeft dat een vreemdeling naar nationaal recht een recht op verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat met zich brengt, doet daar volgens het Hof niet aan af.

4.4.2. Het Hof wijst er verder op dat de Dublinverordening beoogt een duidelijke en hanteerbare methode vast te stellen, die gebaseerd moet zijn op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria, om snel te kunnen vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Zodoende wordt de doelstelling om daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van die bescherming te waarborgen en om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet ondermijnd. De dwingende termijnen voor over- en terugnameprocedures dragen daar op doorslaggevende wijze aan bij.

4.5.    Het Hof concludeert dat, hoewel lidstaten mogen bepalen dat de uitvoering van een overdrachtsbesluit kan worden opgeschort om vreemdelingen verhoogde bescherming te bieden in het kader van de uitvoering van de richtlijn, dit niet betekent dat een lidstaat kan bepalen dat een uit zijn nationale recht voortvloeiende opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit tot opschorting of stuiting van de overdrachtstermijn leidt. Het verstrijken van de overdrachtstermijn leidt immers tot een overgang van de verantwoordelijkheid tussen lidstaten, zodat sprake zou zijn van een wijziging van de verdeling van verantwoordelijkheid tussen de lidstaten als zou worden toegestaan dat elke lidstaat de regels voor de berekening van die termijn aanpast naar de inhoud van zijn nationale regeling. Een dergelijke uitleg van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening zou bovendien in de weg staan aan de verwezenlijking van het doel van de Dublinverordening, aangezien deze de berekening van de overdrachtstermijn kan vertragen om redenen die de Uniewetgever niet heeft aanvaard, waardoor deze termijn elk nuttig effect zou kunnen verliezen en de behandeling van de asielverzoeken buitensporig zou kunnen worden uitgesteld.

Gevolgen van het arrest voor de rechtspraktijk

5.       De Afdeling stelt gelet op de antwoorden van het Hof, zoals weergegeven onder 4 tot en met 4.5, vast dat het beleid van de staatssecretaris, neergelegd in paragraaf B1/7.2 van de Vc 2000, waaruit volgt dat het bezwaar tegen een afwijzing van een aanvraag van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel mede de uiterste termijn voor de uitvoering van het overdrachtsbesluit opschort, in strijd is met de Dublinverordening. De staatssecretaris mag de uitvoering van een overdrachtsbesluit opschorten zolang er bezwaar en beroep loopt tegen de weigering van verblijf wegens mensenhandel. Maar dit betekent niet dat dit ook leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn, omdat dan de verwezenlijking van het doel en daarmee het nuttig effect van de Dublinverordening wordt doorkruist. Dit brengt met zich dat de staatssecretaris zijn beleid op dit punt moet aanpassen.

Het arrest toegepast in dit geval

6.       Partijen hebben in hun schriftelijke reacties gereageerd op het arrest. Tussen partijen is, gelet op het arrest, niet meer in geschil dat het bezwaar tegen een afwijzing van een aanvraag van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel weliswaar kan leiden tot opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit, maar dat het niet kan leiden tot opschorting van de termijn waarbinnen die overdracht moet plaatsvinden. De Afdeling stelt dan ook vast dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2020 de overdrachtstermijn niet heeft opgeschort.

Is de overdrachtstermijn in dit geval verstreken?

7.       Hoewel niet meer in geschil is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2020 de overdrachtstermijn niet heeft opgeschort, stelt de staatssecretaris zich nog wel op het standpunt dat dit niet maakt dat de overdrachtstermijn is verstreken. De staatssecretaris verwijst in dit kader naar het arrest van het Hof van 30 maart 2023, E.N., S.S. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272. Hij stelt vast dat uit bovengenoemd arrest volgt dat een door de Afdeling getroffen voorlopige voorziening in hoger beroep de overdrachtstermijn kan opschorten, mits de uitvoering van het overdrachtsbesluit gedurende de behandeling van het beroep in eerste aanleg is opgeschort ingevolge artikel 27, derde of vierde lid, van de Dublinverordening. Hij betoogt dat de vreemdeling op 8 februari 2020 heeft verzocht om een voorlopige voorziening in beroep, dat dit verzoek ertoe heeft geleid dat de overdrachtstermijn overeenkomstig artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, is opgeschort en weer is gaan lopen op het moment van intrekking van het verzoek om een voorlopige voorziening op 6 april 2020, en dat dit maakt dat de door de Afdeling getroffen voorlopige voorziening op 16 november 2020 de overdrachtstermijn opnieuw heeft opgeschort. Voor die opschorting is volgens de staatssecretaris niet noodzakelijk dat de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening ook heeft toegewezen.

7.1.    De Afdeling ziet geen aanleiding om in deze zaak in te gaan op dit betoog van de staatssecretaris. Ook als de Afdeling het onder 7 weergegeven betoog van de staatssecretaris zou volgen, kan dit niet leiden tot opschorting van de overdrachtstermijn. In dat geval zou de overdrachtstermijn namelijk zijn opgeschort door het verzoek om een voorlopige voorziening door de vreemdeling op 8 februari 2020 en de termijn van zes maanden zou dan zijn hervat dan wel opnieuw zijn gaan lopen op de dag na de intrekking van het verzoek om een voorlopige voorziening op 6 april 2020. De overdrachtstermijn zou dan zijn verstreken op uiterlijk 7 oktober 2020. Op 16 november 2020, de datum dat de Afdeling het verzoek van de staatssecretaris toewees, was de overdrachtstermijn dan al verlopen. Wat er dus ook zij van het betoog van de staatssecretaris, de overdrachtstermijn is verstreken en Nederland is verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling.

7.2.    De grief van de staatssecretaris faalt.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 8.370,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Mercelina
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023

938

BIJLAGE

Het arrest van het Hof van Justitie van 30 maart 2023 (ECLI:EU:C:2023:269)

Punt 31

Om te bepalen welke gevolgen artikel 29 van die verordening heeft in een situatie als die in de hoofdgedingen, waarin de toepasselijke nationale regeling beoogt de toepassing van richtlijn 2004/81 te vergemakkelijken, moet in de eerste plaats worden nagegaan of deze richtlijn vereist of althans toestaat dat de uitvoering van een eerder vastgesteld overdrachtsbesluit wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van een rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel.

Punt 32

Richtlijn 2004/81 heeft volgens artikel 1 ervan tot doel om de voorwaarden vast te stellen voor het verlenen van verblijfstitels van beperkte duur aan derdelanders die hun medewerking verlenen bij het bestrijden van mensenhandel of van hulp bij illegale immigratie.

Punt 33

Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat derdelanders die redelijkerwijs kunnen worden geacht slachtoffer te zijn of zijn geweest van strafbare feiten in verband met mensenhandel, bedenktijd krijgen om te herstellen en zich te onttrekken aan de invloed van de daders van de strafbare feiten, zodat zij met kennis van zaken kunnen beslissen of zij bereid zijn om met de bevoegde autoriteiten samen te werken [zie in die zin arrest van 20 oktober 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering van een slachtoffer van mensenhandel), C-66/21, EU:C:2022:809, punten 47 en 49].

Punt 34

Krachtens artikel 6, lid 2, van deze richtlijn hebben de betrokken derdelanders, in afwachting van het besluit van de bevoegde autoriteiten, toegang tot de behandeling waarin artikel 7 van deze richtlijn voorziet en mag geen enkele tegen hen genomen verwijderingsmaatregel ten uitvoer worden gelegd.

Punt 35

Het in artikel 6, lid 2, van richtlijn 2004/81 gestelde verbod op tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel verzet zich er met name tegen dat een overdrachtsbesluit dat op grond van de Dublin III-verordening is vastgesteld ten aanzien van derdelanders die binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen, tijdens de overeenkomstig artikel 6, lid 1, van die richtlijn toegekende bedenktijd en in afwachting van een uitspraak van de bevoegde autoriteiten, wordt uitgevoerd [zie in die zin arrest van 20 oktober 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering van een slachtoffer van mensenhandel), C-66/21, EU:C:2022:809, punt 70].

Punt 36

Daarentegen stelt, ten eerste, geen enkele bepaling van richtlijn 2004/81 een verbod op tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel na het verstrijken van die bedenktijd of nadat de bevoegde autoriteiten zich hebben uitgesproken.

Punt 37

Bovendien blijkt uit artikel 6, leden 3 en 4, van deze richtlijn dat de bedenktijd als zodanig geen recht op verblijf geeft uit hoofde van deze richtlijn en dat de betrokken lidstaat de bedenktijd te allen tijde kan beëindigen, onder meer om redenen die verband houden met de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid.

Punt 38

Ten tweede bevat deze richtlijn geen bepaling over de bestuurlijke of gerechtelijke rechtsgangen die openstaan tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsrecht als slachtoffer van mensenhandel.

Punt 39

Aangezien artikel 8 van richtlijn 2004/81 de betrokken derdelanders de mogelijkheid biedt om, onder de in lid 1 daarvan genoemde voorwaarden, een verblijfstitel te verkrijgen, volgt niettemin uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat derdelanders wier aanvraag voor een verblijfstitel op grond van voornoemde richtlijn is afgewezen, moeten beschikken over een doeltreffende rechtsgang tegen het besluit tot afwijzing van die aanvraag, opdat zij met name kunnen uitvoeren dat de bevoegde autoriteit artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/81 onjuist heeft toegepast (zie in die zin arrest van 2 juni 2022, Skeyes, C-353/20, EU:C:2022:423, punten 49 en 50).

Punt 40

Bij gebreke van Unieregelgeving ter zake, is het krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedureregels voor die rechtsgang vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen niet ongunstiger zijn dan de regels die voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten van 10 maart 2021, Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N., C-949/19, EU:C:2021:186, punt 43, en 2 juni 2022, Skeyes, C-353/20, EU:C:2022:423, punt 52).

Punt 41

Derhalve moet worden vastgesteld of de lidstaten in dat kader moeten bepalen dat het instellen van een rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel, in voorkomend geval in de vorm van een voorafgaand bezwaar, leidt tot opschorting van de uitvoering van een eerder vastgestelde verwijderingsmaatregel, teneinde de betrokken derdelander de mogelijkheid te bieden om in afwachting van de uitkomst van dat rechtsmiddel op het grondgebied van de betrokken lidstaat te blijven.

Punt 42

In dit verband blijkt om te beginnen uit richtlijn 2004/81 dat de door deze richtlijn geboden bescherming tegen elke verwijderingsmaatregel, met inbegrip van de uitvoering van een overdrachtsbesluit, beoogt te waarborgen dat de betrokkenen, ten eerste, tijdens de bedenktijd de behandeling kunnen genieten die hun overeenkomstig artikel 7 van die richtlijn moet worden verleend, en, ten tweede, niet worden gedwongen het grondgebied van de lidstaat waar zij aangifte van mensenhandel hebben gedaan, te verlaten nog voordat zij zich gedurende die bedenktijd hebben kunnen uitspreken over hun bereidheid om mee te werken aan het strafrechtelijk onderzoek naar die mensenhandel [zie in die zin arrest van 20 oktober 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering van een slachtoffer van mensenhandel), C-66/21, EU:C:2022:809, punten 61 en 62].

Punt 43

In die omstandigheden kan de uitbreiding van deze bescherming tot de periode tussen het verstrijken van de bedenktijd of het besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel en de uitkomst van het rechtsmiddel tegen dat besluit niet worden geacht noodzakelijk te zijn om de nuttige werking van de bij richtlijn 2004/81 aan de lidstaten opgelegde verplichtingen tot voorlopige bescherming te waarborgen.

Punt 44

Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat de uitvoering van een overdrachtsbesluit niet betekent dat de betrokkene wordt verwijderd naar een derde land, maar dat hij wordt overgedragen aan een lidstaat die onder meer het Handvest van de grondrechten en alle uit richtlijn 2004/81 voortvloeiende verplichtingen in acht moet nemen.

Punt 45

Bijgevolg kan de situatie van een persoon tegen wie zowel een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel als een overdrachtsbesluit is genomen, in het algemeen niet worden gelijkgesteld met die van een persoon ten aanzien van wie er zwaarwegende redenen zijn om aan te nemen dat de verwijdering naar een derde land in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement, die een beroep of bezwaar met van rechtswege opschortende werking moet kunnen instellen tegen de uitvoering van het besluit op grond waarvan hij kan worden verwijderd, om te voorkomen dat in afwachting van de uitkomst van dat beroep of bezwaar ernstige en onherstelbare schade ontstaat (zie in die zin arresten van 18 december 2014, Abdida, C-562/13, EU:C:2014:2453, punten 50 en 52, en 19 juni 2018, Gnandi, C-181/16, EU:C:2018:465, punt 54).

Punt 46

Ten slotte, gesteld al dat de uitvoering van een overdrachtsbesluit bij wijze van uitzondering tot dergelijke schade kan leiden, dient deze grief te worden onderzocht in het kader van een beroep of bezwaar tegen dat besluit of tegen de uitvoering ervan, en niet in het kader van een beroep of bezwaar tegen een besluit betreffende het verblijf als slachtoffer van mensenhandel (zie in die zin arresten van 17 december 2015, Tall, C-239/14, EU:C:2015:824, punten 56-58, en 19 juni 2018, Gnandi, C-181/16, EU:C:2018:465, punten 55 en 56).

Punt 47

Bijgevolg moet de doeltreffendheid van een eventuele nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel normaliter voldoende kunnen worden gewaarborgd door toe te staan dat de betrokkene na een dergelijke nietigverklaring wordt teruggezonden naar de lidstaat in kwestie, zonder dat deze lidstaat verplicht is om zich in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel tegen dat besluit te onthouden van uitvoering van een op de Dublin III-verordening gebaseerd overdrachtsbesluit.

Punt 48

Hieruit volgt dat niet kan worden geoordeeld dat ter waarborging van de doeltreffendheid van een rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel vereist is dat een eerder vastgesteld overdrachtsbesluit niet wordt uitgevoerd voordat op dat rechtsmiddel is beslist.

Punt 49

Niettemin bepaalt artikel 4 van richtlijn 2004/81 dat deze richtlijn de lidstaten niet belet om voor personen die onder deze richtlijn vallen, gunstiger bepalingen vast te stellen of te handhaven.

Punt 50

Hieruit volgt dat richtlijn 2004/81 zich er niet tegen verzet dat een lidstaat besluit om, in het kader van de uitoefening van zijn procedurele autonomie, de in deze richtlijn bedoelde bescherming van derdelanders te versterken door te bepalen dat een bezwaar of een beroep in rechte tegen een besluit tot afwijzing van een op die richtlijn gebaseerde aanvraag voor een verblijfstitel leidt tot opschorting van een eerder genomen overdrachtsbesluit, teneinde de betrokken derdelanders in staat te stellen om in afwachting van de uitkomst van dat bezwaar of beroep op het grondgebied van deze lidstaat te blijven.

Punt 51

Bijgevolg moet in de tweede plaats worden bepaald of de Dublin III-verordening zich ertegen verzet dat de lidstaten gebruikmaken van de beoordelingsmarge waarover zij beschikken bij de uitvoering van richtlijn 2004/81 door te bepalen dat een beroep of een bezwaar tegen een uit hoofde van deze richtlijn genomen besluit een dergelijke opschortende werking heeft en leidt tot opschorting of stuiting van de overdrachtstermijn.

Punt 52

In dit verband blijkt weliswaar uit artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III-verordening dat de wetgever van de Europese Unie heeft willen bevorderen dat overdrachtsbesluiten snel worden uitgevoerd, maar dit neemt niet weg dat hij de rechtsbescherming van personen die om internationale bescherming verzoeken niet heeft willen opofferen aan het vereiste dat hun verzoek snel wordt afgehandeld, en dat hij ter waarborging van die bescherming heeft bepaald dat de uitvoering van die besluiten in bepaalde gevallen kan worden opgeschort [zie in die zin arresten van 14 januari 2021, The International Protection Appeals Tribunal e.a., C-322/19 en C-385/19, EU:C:2021:11, punt 88, en 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C-245/21 en C-248/21, EU:C:2022:709, punten 40 en 60].

Punt 53

Artikel 27, lid 3, van die verordening vereist dan ook dat de lidstaten de betrokkenen een rechtsgang verschaffen die kan leiden tot opschorting van de uitvoering van het jegens hen genomen overdrachtsbesluit [arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C-245/21 en C-248/21, EU:C:2022:709, punt 41].

Punt 54

Op grond van deze bepaling moeten de lidstaten ofwel, ten eerste, bepalen dat het beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit de betrokkene het recht verleent om, in afwachting van de uitkomst van het beroep, te blijven in de lidstaat die dat besluit heeft genomen, ofwel, ten tweede, bepalen dat de overdracht, na het instellen van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit, automatisch wordt opgeschort gedurende een redelijke termijn, waarbinnen een rechterlijke instantie vaststelt of dit beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, ofwel, ten derde, bepalen dat de betrokkene een rechtsmiddel kan instellen om de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of bezwaar tegen dat besluit [arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C-245/21 en C-248/21, EU:C:2022:709, punt 42].

Punt 55

Bovendien vult artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening die bepaling aan door de lidstaten toe te staan te bepalen dat de bevoegde autoriteiten ambtshalve kunnen besluiten de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten ingeval deze opschorting niet voortvloeit uit de wet of een rechterlijke beslissing, wanneer de omstandigheden rond die uitvoering met zich meebrengen dat het de betrokkene, teneinde diens effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen, moet worden toegestaan om op het grondgebied te blijven van de lidstaat die het overdrachtsbesluit heeft genomen, tot er een definitieve beslissing op het tegen dit besluit ingestelde rechtsmiddel is genomen [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C-245/21 en C-248/21, EU:C:2022:709, punten 54 en 61].

Punt 56

Artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt dat wanneer de opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit voortvloeit uit artikel 27, lid 3 of lid 4, ervan, de overdrachtstermijn niet begint te lopen vanaf de aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek, maar, in afwijking van die algemene regel, vanaf de definitieve beslissing op het beroep of bezwaar tegen dat overdrachtsbesluit [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C-245/21 en C-248/21, EU:C:2022:709, punten 44 en 49].

Punt 57

Een bezwaar of een beroep in rechte tegen een ander besluit dan een overdrachtsbesluit, zoals een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel, kan echter niet worden beschouwd als een beroep of bezwaar als bedoeld in artikel 27, lid 3 of lid 4, van de Dublin III-verordening.

Punt 58

Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt immers dat zij ziet op procedures „voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit". Bijgevolg moeten de termen „beroep" en „bezwaar" in die bepaling aldus worden opgevat dat zij uitsluitend verwijzen naar de in artikel 27, lid 1, van die verordening bedoelde beroepen of bezwaren tegen overdrachtsbesluiten.

Punt 59

Deze uitlegging strookt bovendien met het doel van artikel 27 van die verordening, dat niet de wijze van uitvoering van overdrachtsbesluiten regelt, maar de rechtsgangen die tegen die besluiten openstaan.

Punt 60

Daar de in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening vastgestelde afwijking van het beginsel dat de overdrachtstermijn begint te lopen vanaf de aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek, alleen kan worden toegepast in afwachting van de definitieve beslissing op het beroep of bezwaar wanneer opschortende werking is toegekend overeenkomstig artikel 27, lid 3 of lid 4, van deze verordening, kan deze afwijking dus niet worden toegepast in geval van een bezwaar of beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel, zelfs indien het instellen van een dergelijk bezwaar of beroep naar nationaal recht een recht op verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat met zich meebrengt.

Punt 61

In het bijzonder kan de oplossing waartoe het Hof in de arresten van 13 september 2017, Khir Amayry (C-60/16, EU:C:2017:675), en 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit) (C-245/21 en C-248/21, EU:C:2022:709), is gekomen met betrekking tot de gevolgen van een opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit op grond van artikel 27, lid 4, van die verordening, niet worden uitgebreid tot een dergelijk bezwaar of beroep.

Punt 62

Deze oplossing was immers gebaseerd op het feit dat de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat een beroep of bezwaar tegen een overdrachtsbesluit leidt tot opschorting van dat besluit, met als doel om de effectieve rechterlijke bescherming van de betrokkenen te waarborgen binnen het door de Dublin III-verordening vastgestelde kader [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C-245/21 en C-248/21, EU:C:2022:709, punt 61].

Punt 63

Het feit dat de in punt 60 van het onderhavige arrest vermelde afwijking niet van toepassing is in een situatie als die van de hoofdgedingen, betekent echter geenszins dat de Dublin III-verordening zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het feit dat bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit houdende weigering om aan een derdelander een verblijfstitel af te geven op basis van richtlijn 2004/81, leidt tot opschorting van de uitvoering van een eerder jegens die derdelander vastgesteld overdrachtsbesluit.

Punt 64

Zoals blijkt uit punt 35 van het onderhavige arrest kan immers niet op algemene wijze worden uitgesloten dat de uitvoering van een overdrachtsbesluit rechtsgeldig kan worden opgeschort buiten de in artikel 27, leden 3 en 4, van de Dublin III-verordening bedoelde gevallen.

Punt 65

Voorts dient eraan te worden herinnerd dat deze verordening blijkens de overwegingen 4 en 5 ervan beoogt een duidelijke en hanteerbare methode vast te stellen, die gebaseerd moet zijn op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria, om snel te kunnen vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van die bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen [zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C-163/17, EU:C:2019:218, punt 58, en 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C-245/21 en C-248/21, EU:C:2022:709, punt 56].

Punt 66

De dwingende termijnen die de Uniewetgever voor over- en terugnameprocedures heeft gesteld, dragen op doorslaggevende wijze bij tot de verwezenlijking van het doel om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, door te waarborgen dat die procedures worden uitgevoerd zonder onnodige vertraging, en getuigen van het bijzondere belang dat deze wetgever eraan hecht dat snel wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, alsmede van het feit dat dergelijke verzoeken - gelet op het doel om daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en om dit doel van een snelle behandeling niet te ondermijnen - in voorkomend geval moeten worden behandeld door een andere lidstaat dan die welke op grond van de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria als verantwoordelijk is aangewezen (zie in die zin arrest van 13 november 2018, X en X, C-47/17 en C-48/17, EU:C:2018:900, punten 69 en 70).

Punt 67

Uit de in de voorgaande punten van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstellingen van de Dublin III-verordening en uit een gecombineerde lezing van artikel 29, lid 1, ervan, waarin de overdrachtstermijn is gedefinieerd, en lid 2 van dat artikel, op grond waarvan de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat indien het overdrachtsbesluit niet binnen die termijn wordt uitgevoerd, volgt dat de Uniewetgever de verzoekende lidstaat niet heeft willen verplichten om overdrachtsbesluiten in alle gevallen uit te voeren, maar om ten aanzien van betrokkenen en andere lidstaten de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de gevolgen van vertragingen bij de uitvoering van dergelijke besluiten, teneinde te waarborgen dat de behandeling van verzoeken om internationale bescherming geen onnodige vertraging oploopt.

Punt 68

In deze context moet de precisering in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening dat de overdracht plaatsvindt „overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat" aldus worden uitgelegd dat de lidstaten over een zekere beoordelingsmarge beschikken bij de vaststelling van de voorwaarden voor de uitvoering van overdrachtsbesluiten, en dat zij uit dien hoofde kunnen bepalen dat de uitvoering van een overdrachtsbesluit kan worden opgeschort om derdelanders een verhoogde bescherming te bieden in het kader van de uitvoering van richtlijn 2004/81.

Punt 69

Deze beoordelingsmarge houdt echter niet in dat een lidstaat kan bepalen dat een uit zijn nationale recht voortvloeiende opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit tot opschorting of stuiting van de overdrachtstermijn leidt

Punt 70

Naast het feit dat de verwijzing naar het nationale recht in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening betrekking heeft op de voorwaarden voor uitvoering van de overdracht en niet op de regels voor de berekening van de overdrachtstermijn, moet namelijk worden benadrukt dat het verstrijken van de overdrachtstermijn krachtens artikel 29, lid 2, van die verordening leidt tot een overgang van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, zodat er sprake zou zijn van een wijziging van de verdeling van verantwoordelijkheid tussen de lidstaten indien zou worden toegestaan dat elke lidstaat de regels voor de berekening van die termijn aanpast aan de inhoud van zijn nationale regeling.

Punt 71

Een dergelijke uitlegging van artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening zou bovendien in de weg staan aan de verwezenlijking van de in de punten 65 en 66 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstellingen van die verordening, aangezien deze de berekening van de overdrachtstermijn - in voorkomend geval duurzaam - kan vertragen om redenen die de Uniewetgever niet heeft aanvaard, waardoor deze termijn elk nuttig effect zou kunnen verliezen en de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming van betrokkenen buitensporig zou kunnen worden uitgesteld.

Punt 72

Hieruit volgt dat het feit dat de wijze waarop beroep of bezwaar kan worden ingesteld tegen besluiten tot afwijzing van een aanvraag voor een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel blijkens punt 40 van het onderhavige arrest onder de procedurele autonomie van de lidstaten valt, niet betekent dat zij kunnen afwijken van de uit artikel 29 van de Dublin III-verordening voortvloeiende regels voor de berekening van de overdrachtstermijn.

Punt 73

Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de risico’s van forumshopping en rechtsmisbruik waarnaar de verwijzende rechter verwijst, aangezien uit de overwegingen in de punten 32 tot en met 47 van het onderhavige arrest volgt dat dergelijke risico’s hoe dan ook niet het gevolg zijn van de door de Uniewetgever vastgestelde regels, maar in voorkomend geval voortvloeien uit keuzen die het Koninkrijk der Nederlanden in uitvoering van zijn procedurele autonomie heeft gemaakt.