Uitspraak 202202972/1/V3 en 202203098/1/V3


Volledige tekst

202202972/1/V3 en 202203098/1/V3.
Datum uitspraak: 6 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 mei 2022 in zaken nrs. NL22.7400 en NL22.7533 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 24 april 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd en haar in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 10 mei 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Paraguayaanse nationaliteit. Zij heeft zowel tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod als tegen de maatregel van bewaring hoger beroep ingesteld. In haar grieven heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet-ondertekende terugkeerbesluit onrechtmatig is. Verder heeft de rechtbank volgens haar niet onderkend dat hierdoor ook het inreisverbod en de maatregel van bewaring onrechtmatig zijn.

2.       De rechtbank heeft terecht overwogen dat de ondertekening geen wettelijk vereiste is voor een terugkeerbesluit, dat het ontbreken van een ondertekening niet betekent dat daardoor aan dat besluit het besluitkarakter moet worden ontzegd en dat het niet-ondertekende terugkeerbesluit daarom rechtskracht heeft gekregen. Ter vergelijking wijst de Afdeling op haar uitspraken van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4037, onder 3.1, en 21 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3187, onder 2.1. Maar de rechtbank heeft niet onderkend dat, ondanks dat het besluit rechtskracht heeft gekregen, het ontbreken van een ondertekening tot een gebrek in dat besluit leidt. Een terugkeerbesluit moet namelijk kenbaar en toetsbaar zijn. Doordat het terugkeerbesluit in het geval van de vreemdeling geen ondertekening bevat, heeft zij niet kunnen controleren of dat besluit door een bevoegd persoon is genomen. Hoewel de ondertekening van een terugkeerbesluit geen wettelijk vereiste is, is de wetgever er wel van uitgegaan dat een terugkeerbesluit in beginsel moet zijn ondertekend. Dat volgt bijvoorbeeld uit artikel 10:11 van de Awb. De Afdeling ziet aanleiding om het ontbreken van de ondertekening met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daarbij betrekt zij dat uit de zittingsaantekeningen blijkt dat de staatssecretaris het besluit voor zijn rekening heeft genomen en hij in het ontbreken van een ondertekening geen aanleiding heeft gezien om afstand van de inhoud van het terugkeerbesluit te nemen. Ook zonder het gebrek zou de staatssecretaris dus geen andersluidend terugkeerbesluit hebben genomen. Dit betekent dat de vreemdeling door het gebrek niet in haar belangen is geschaad.

3.       Het terugkeerbesluit heeft rechtskracht gekregen. Dat het terugkeerbesluit niet is ondertekend, heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het daarop gebaseerde inreisverbod en de maatregel van bewaring.

4.       De grieven slagen niet.

5.       De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten die de rechtbank in het beroep in zaak nr. NL22.7533 (terugkeerbesluit en inreisverbod) ten onrechte niet heeft toegekend en de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden. De reden daarvoor is dat de rechtbank het gebrek in het terugkeerbesluit niet heeft onderkend en dat de Afdeling dat gebrek alsnog met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeert. De Afdeling gaat bij de berekening van de proceskosten uit van drie punten en betrekt daarbij dat het om samenhangende zaken gaat als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep in zaak nr. NL22.7533 en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Nouta
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2023

922