Uitspraak 202107355/1/V3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:3187
- Datum uitspraak
- 21 augustus 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 10 november 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
- Hoger beroep
- Bewaring
- Schadevergoeding
202107355/1/V3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 november 2021 in zaak nr. NL21.17700 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 18 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Op 10 november 2021 heeft de staatssecretaris een terugkeerbesluit genomen en de vreemdeling in bewaring gesteld. Uit de maatregel van bewaring volgt dat de vreemdeling om 21:40 uur in bewaring is gesteld. In het terugkeerbesluit is 21:49 uur als tijdstip van ondertekening vermeld.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat het ondertekende terugkeerbesluit van 21:49 uur niet voorafgaand aan de maatregel is genomen. Zij is daarom van oordeel dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig was.
1.2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank, door zo te overwegen, ten onrechte het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 11 november 2021 niet bij haar oordeel heeft betrokken en daarom ten onrechte heeft overwogen dat het terugkeerbesluit niet voorafgaand aan de maatregel is genomen.
2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5671, onder 2.1.3) is de bewaringsrechter bevoegd om te controleren of voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met de maatregel van bewaring een terugkeerbesluit is genomen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, onder 6, volgt dat in deze bevoegdheid besloten ligt dat de bewaringsrechter naar aanleiding van een beroepsgrond hierover moet controleren of de staatssecretaris dat besluit terecht ziet als het terugkeerbesluit waarop de maatregel van bewaring kan worden gebaseerd.
Deze bevoegdheid komt hierop neer dat de bewaringsrechter niet alleen moet controleren of het terugkeerbesluit voldoet aan de specifieke vereisten die aan dit type besluit worden gesteld, maar ook aan de algemene vereisten die aan elk besluit worden gesteld.
2.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank het proces-verbaal van 11 november 2021 niet bij haar oordeel heeft betrokken, terwijl hij op de zitting van de rechtbank wel op dit stuk heeft gewezen.
Uit het proces-verbaal van 11 november 2021 volgt dat de betrokken verbalisant het terugkeerbesluit abusievelijk pas om 21:49 uur in het politiesysteem heeft gezet en vervolgens digitaal heeft ondertekend, maar dat hij dit besluit daadwerkelijk om 21:36 uur, voorafgaand aan de bewaring, aan de vreemdeling heeft uitgereikt.
Uit het proces-verbaal en het hogerberoepschrift van de staatssecretaris blijkt niet dat het uitgereikte terugkeerbesluit was ondertekend. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat ondertekening geen vereiste is voor de totstandkoming van een rechtsgeldig (terugkeer)besluit. Uit de Memorie van Toelichting op artikel 10:11 van de Awb (Kamerstukken II 1993-1994, 23 700, nr. 3, p. 176) volgt dat de ondertekening van een besluit niet bepalend is voor het bestaan van dat besluit. Omdat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, bestaat geen reden om te twijfelen aan het tijdstip van uitreiking zoals vermeld in het proces-verbaal van 11 november 2021.
De rechtbank heeft niet onderkend dat uit dit proces-verbaal volgt dat het terugkeerbesluit om 21:36 uur aan de vreemdeling is uitgereikt. Zij heeft daarom ten onrechte overwogen dat het terugkeerbesluit niet voorafgaand aan de maatregel is genomen. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zijn verblijf in de vrije termijn niet is geëindigd, omdat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de strafbare feiten waarvan hij verdacht wordt, voldoende ernstig zijn.
4.1. De vreemdeling heeft in zijn paspoort een inreisstempel van 10 augustus 2021. Dat betekent dat de vrije termijn van 90 dagen binnen 180 dagen op 10 november 2021, de dag van de inbewaringstelling, al verstreken was. Bovendien heeft de vreemdeling niet voldaan aan de voorwaarde dat hij moet beschikken over voldoende middelen van bestaan (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode). Tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft hij namelijk verklaard dat hij geen geld heeft en daarnaast heeft hij de in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 bedoelde grond, het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan, niet betwist. Gelet hierop had de vreemdeling op de dag van bewaring dus geen rechtmatig verblijf meer. De beroepsgrond faalt alleen al hierom.
5. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris de in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b, c en i, en vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 bedoelde gronden ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd.
5.1. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft de vreemdeling te kennen gegeven niet zelf te zullen vertrekken naar Servië. De staatssecretaris heeft grond 3i daarom terecht aan de bewaring ten grondslag gelegd. Omdat onder 4.1 is vastgesteld dat de vreemdeling grond 4d niet heeft betwist, heeft de staatssecretaris twee gronden aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd die deze maatregel kunnen dragen. Wat de vreemdeling over de andere gronden heeft aangevoerd, hoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft tot slot betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast, omdat hij in het verleden last heeft gehad van psychische problemen en de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden van behandeling in het detentiecentrum.
6.1. Op de dag van inbewaringstelling is de vreemdeling bezocht door een arts. Deze arts heeft geconcludeerd dat de vreemdeling geen acute psychologische zorg nodig had. Daarnaast heeft de vreemdeling zelf verklaard gezond te zijn en geen medicijnen te gebruiken. De staatssecretaris heeft zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat in de detentie- en uitzetcentra medische zorg voor mensen met psychische problemen aanwezig is. Daarbij heeft de staatssecretaris ook overwogen dat als die zorg niet voldoende is, de vreemdeling wordt overgeplaatst naar een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris terecht geen lichter middel toegepast. De beroepsgrond faalt.
7. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 november 2021 in zaak nr. NL21.17700;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2023
347-981