Uitspraak 202203078/1/R3


Volledige tekst

202203078/1/R3.
Datum uitspraak: 1 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Bewonersvereniging Provenierswijk, gevestigd te Rotterdam, en anderen (hierna: de bewonersvereniging en anderen),
appellanten,

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2022 heeft de staatssecretaris het tracébesluit "wijzigingstracébesluit Programma Hoogfrequent Spoorvervoer viersporigheid Rijswijk - Delft Zuid (2021)" (hierna: het wijzigingstracébesluit) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de bewonersvereniging en anderen beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De bewonersvereniging en anderen en de staatssecretaris hebben een zienswijze daarop naar voren gebracht.

De bewonersvereniging en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2023, waar zijn verschenen:
- de bewonersvereniging en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, rechtsbijstandverlener te Tilburg, en [gemachtigde D];
- de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Dane, vergezeld door ir. M.H. Cornelissen, drs. S.H. Bos, ir. L. Brouwer, drs. H.A.W. van Gelder, ir. E.J. Vlijm, drs. E.R. Ruiter, H. Zandberg en ir. W.A. Botjes.

Overwegingen

INLEIDING

1.       In het kader van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (hierna: PHS) is in 2010 besloten om tussen Den Haag en Rotterdam maatregelen aan het spoor te nemen die het mogelijk maken het aantal Intercity’s en Sprinters op dit traject te verhogen naar acht Intercity’s en zes Sprinters per uur per richting. Het doel van het PHS is namelijk om op de drukste trajecten van het landelijk spoornetwerk te komen tot hoogfrequent reizigersvervoer en een toekomstvaste routering van het goederenvervoer.

Om het aantal treinen tussen Den Haag en Rotterdam te kunnen verhogen, is in 2016 het tracébesluit "PHS viersporigheid Rijswijk - Delft Zuid" vastgesteld (hierna: het tracébesluit 2016). Dit tracébesluit voorziet in de uitbreiding van twee naar vier sporen tussen Rijswijk en Delft Zuid en in een aantal spooraanpassingen tussen Schiedam en Rotterdam Centraal. Dit tracébesluit is bij uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1893, onherroepelijk geworden. De werkzaamheden voor de uitvoering van dit tracébesluit zijn gestart.

In de toelichting op het wijzigingstracébesluit staat dat na het onherroepelijk worden van het tracébesluit 2016 er veranderingen zijn ontstaan in het beoogde gebruik van het traject Rijswijk - Rotterdam, waardoor een beperkte aanpassing van het tracébesluit 2016 is vereist. Het wijzigingstracébesluit voorziet hierin. Zo wordt alsnog een viersporigheid tussen Schiedam en Rotterdam gerealiseerd en worden andere geluidmaatregelen aan de westkant van de noordelijke toerit van de spoortunnel Delft mogelijk gemaakt. Daarnaast voorziet het wijzigingstracébesluit ook in enkele aanpassingen op Rotterdam Centraal.    Het beroep van de bewonersvereniging en anderen ziet specifiek op het deel van het wijzigingstracébesluit dat betrekking heeft op het station Rotterdam Centraal. Nabij het station Rotterdam Centraal ligt de Provenierswijk. De bewonersvereniging komt op voor de belangen van bewoners van deze wijk. Het beroep is daarnaast ook op eigen naam ingediend namens enkele natuurlijke personen, wonend aan het Proveniersplein dat is gelegen in de Provenierswijk.

HET OORDEEL VAN DE AFDELING EN DE OPZET VAN DE UITSPRAAK

2.       De Afdeling is van oordeel dat het beroep van de bewonersvereniging en anderen ongegrond is. Dit betekent dat de uitvoering van het wijzigingstracébesluit doorgang kan vinden. De Afdeling licht hierna toe hoe zij tot dit oordeel is gekomen. Dit doet de Afdeling aan de hand van de door de bewonersvereniging en anderen aangevoerde beroepsgronden. Daaraan voorafgaand merkt de Afdeling het volgende op.

De bewonersvereniging en anderen hebben in hun beroepschrift en ook op de zitting met onder meer geluidfragmenten laten zien en horen dat de Provenierswijk is gelegen in een gebied waar veel activiteiten plaatsvinden en waar ook nog ontwikkelingen plaats gaan vinden die gevolgen kunnen hebben voor het woon- en leefklimaat in de wijk, met name bij de woningen grenzend aan het spoor. De Afdeling is zich hiervan bewust. Onder meer de geluidfragmenten op de zitting hebben hiervan een indruk gegeven. In deze procedure staat echter het wijzigingstracébesluit ter beoordeling en welke gevolgen dit besluit heeft voor het woon- en leefklimaat van de bewoners van de Provenierswijk. De Afdeling kan de staatssecretaris in deze procedure er niet toe verplichten hinder die zich naar het oordeel van de bewonersvereniging en anderen nu al bij de woningen in de Provenierswijk voordoet dan wel het gevolg zal zijn van andere ontwikkelingen, te verhelpen, respectievelijk te voorkomen.

De Afdeling komt alle beroepsgronden in beschouwing nemend tot het eindoordeel dat de effecten op het woon- en leefklimaat van omwonenden ten gevolge van de wijzigingen bij Rotterdam Centraal, als voorzien in het wijzigingstracébesluit, beperkt zijn en dat de staatssecretaris daarom heeft mogen concluderen dat deze effecten niet onevenredig zijn voor omwonenden. In deze uitspraak zal de Afdeling dit toelichten aan de hand van de hierna vermelde volgorde van de bespreking van de beroepsgronden.

3.       Bij de bespreking van de beroepsgronden wordt de volgende volgorde gehanteerd:

Procedureel

- Kennisgevingen (overwegingen 4 en 5);

- Het onderzoek van de STAB (overwegingen 6 - 8).

Inhoudelijk

- Omvang van het wijzigingstracébesluit: de wijzigingen bij het station Rotterdam Centraal en de gevolgen daarvan op het gebied van treinintensiteit, type treinen en treinsnelheid (overwegingen 9 - 13.113);

- Geluid (overwegingen 14 - 34.2);

- Trilling (overwegingen 35 - 40);

- Lichthinder (overwegingen 41 - 41.2);

- Bodem en zettingen (overwegingen 42 - 42.6);

- Water (overwegingen 43 - 47.1);

- Externe veiligheid (overwegingen 48 en 48.1);

- Luchtkwaliteit (overwegingen 49 en 49.1);

- Uitvoeringsaspecten (overwegingen 50 - 54);

- Overige betogen en conclusie (overwegingen 55 - 57).

PROCEDUREEL

Kennisgevingen

4.       De bewonersvereniging en anderen betogen dat niet alle omwonenden op de juiste wijze op de hoogte zijn gesteld van het ontwerp van het wijzigingsbesluit en het vastgestelde wijzigingstracébesluit. Zij voeren ter onderbouwing verschillende argumenten aan:

- uit de titel van het besluit "wijzigingstracébesluit Programma Hoogfrequent Spoorvervoer viersporigheid Rijswijk - Delft Zuid (2021)", zoals die ook in de kennisgeving is opgenomen, is niet af te leiden dat het wijzigingstracébesluit betrekking heeft op de omgeving Rotterdam Centraal. Dit heeft tot gevolg dat de kennisgevingen over het wijzigingstracébesluit niet goed zijn te vinden op www.overheid.nl en www.platformparticipatie.nl;

- omwonenden die zich hebben aangemeld voor de e-mailservice van www.overheid.nl hebben geen melding ontvangen over het wijzigingstracébesluit. De bewonersvereniging en anderen hebben dit onderbouwd door berichten van de e-mailservice te overleggen die zijn verzonden ten tijde van de terinzagelegging van het vaststellingsbesluit;

- in het verweerschrift wordt verwezen naar de kennisgevingen in het Algemeen Dagblad en het huis-aan-huisblad De Havenloods, maar niet alle omwonenden zijn abonnee van het Algemeen Dagblad. Daarnaast heeft het huis-aan-huisblad De Havenloods ten tijde van de kennisgevingen mogelijk niet bestaan en/of werd dit blad niet bezorgd. Veel omwonenden ontvangen De Havenloods namelijk niet en/of zijn er niet van op de hoogte dat dit huis-aan-huisblad nog bestaat;

- niet alle omwonenden zijn persoonlijk geïnformeerd over het wijzigingstracébesluit. De bewoners van de wijk Middelland, gelegen ten westen van de Provenierswijk, zijn daarentegen wel door middel van bewonersbijeenkomsten op de hoogte gesteld van het wijzigingstracébesluit. Ook ten tijde van de terinzagelegging van het tracébesluit 2016 werden omwonenden wel persoonlijk geïnformeerd.

Daarnaast betogen de bewonersvereniging en anderen dat de stukken die ter inzage zijn gelegd misleidend zijn. Zij wijzen op de publieksvriendelijke samenvatting van het wijzigingstracébesluit, waarin volgens hen ten onrechte staat dat op Rotterdam Centraal wissels, sporen en perrons worden aangepast en een nieuwe ontsluitingsweg wordt gerealiseerd, maar dat er voor de omgeving niets verandert. Ook om die redenen hebben bewoners rond Rotterdam Centraal volgens hen mogelijk ten onrechte ervan afgezien te reageren op het wijzigingstracébesluit.

De terinzagelegging van het ontwerp voor het wijzigingstracébesluit

4.1.    In artikel 11, eerste lid, van de Tracéwet is bepaald dat op de voorbereiding van het tracébesluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is.

In artikel 3:12, eerste lid, van de Awb was ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp voor het wijzigingstracébesluit bepaald dat het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis geeft van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud. In het tweede lid was daarbij bepaald dat indien het een besluit van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan betreft, de kennisgeving in ieder geval in de Staatscourant wordt geplaatst.

4.2.    Van het ontwerp voor het wijzigingstracébesluit is kennis gegeven in de Staatscourant van 26 mei 2021, nr. 26210. Daarnaast is hiervan kennis gegeven in verschillende dag-, nieuws- en huis-aan-huisbladen, zoals voor de regio Rotterdam in het Algemeen Dagblad, editie Rotterdam op 26 mei 2021 en in het huis-aan-huisblad De Havenloods (Noord en Zuid) ook op 26 mei 2021. Bewoners nabij het station Rotterdam Centraal hebben dus naast de Staatscourant ook via verschillende lokale kranten kennis kunnen nemen van de terinzagelegging van het ontwerp voor het wijzigingstracébesluit, waarmee werd voldaan aan de ten tijde van de kennisgeving van het ontwerp voor het wijzigingstracébesluit voortvloeiende verplichtingen uit artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Awb.

De omstandigheid dat het Algemeen Dagblad alleen bij abonnees wordt bezorgd leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8948, waarin de Afdeling heeft overwogen dat het bestuursorgaan een zekere vrijheid heeft in de keuze van het blad of de bladen waarin een kennisgeving wordt geplaatst, en dat uit de bewoordingen van artikel 3:12 van de Awb niet volgt dat een kennisgeving uitsluitend in bladen die alleen bij abonnees worden bezorgd daarmee in strijd zou zijn. Wat betreft het huis-aan-huisblad De Havenloods is de Afdeling niet gebleken dat de bezorging van dit blad ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit zodanige gebreken vertoonde dat de staatssecretaris dit blad niet als middel voor de kennisgeving van het ontwerpbesluit had mogen gebruiken.

Bovendien wijst de Afdeling er hierbij op dat in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, zoals dat artikel sinds 1 juli 2021 luidt, niet meer is vereist dat kennisgevingen in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad worden gepubliceerd. Vereist is een kennisgeving in het in artikel 12 van de Bekendmakingswet voor het bestuursorgaan aangewezen publicatieblad. Voor de staatssecretaris is dat de Staatscourant. Van het ontwerpbesluit is, zoals hiervoor is overwogen, kennisgegeven in de Staatscourant van 26 mei 2021.

4.3.    Wat betreft de stelling van de bewonersvereniging en anderen dat zij beschikken over een MijnOverheid-account, maar dat zij via het door hen opgegeven e-mailadres geen bericht hebben ontvangen over de terinzagelegging van het wijzigingstracébesluit, stelt de Afdeling vast dat zij op dit punt ter onderbouwing afbeeldingen hebben overgelegd van de berichten die zij hebben ontvangen ten tijde van de terinzagelegging van het vaststellingsbesluit. Zij stellen weliswaar dat dit vast en zeker ook geldt voor de kennisgevingen van het ontwerpbesluit, maar hebben dit niet nader onderbouwd, waardoor hun betoog reeds daarom niet kan slagen.

4.4.    Over de inhoud van de kennisgeving was, zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, in artikel 3:12 van de Awb bepaald dat kon worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud van het besluit. Het gaat dan onder meer om de aanduiding van het gebied waarop het besluit betrekking heeft.

De Afdeling volgt de bewonersvereniging en anderen niet in hun opvatting dat uit de kennisgeving van het ontwerpbesluit onvoldoende duidelijk was af te leiden dat het wijzigingstracébesluit ook betrekking heeft op de omgeving Rotterdam Centraal. Zo is in de titel van de kennisgeving van het ontwerp voor het wijzigingstracébesluit nadrukkelijk toegevoegd dat dit besluit betrekking heeft op het traject Rijswijk-Rotterdam. Uit de titel van de kennisgeving was daarmee af te leiden dat het wijzigingstracébesluit ook betrekking heeft op de regio Rotterdam. In de tekst van de kennisgeving was bovendien toegelicht dat op Rotterdam Centraal sporen en perrons worden aangepast en een nieuwe ontsluitingsweg wordt gerealiseerd.

De opmerking in de documenten behorende bij het ontwerp voor het wijzigingstracébesluit, zoals in de publieksvriendelijke samenvatting, dat de aanpassingen op station Rotterdam Centraal geen gevolgen hebben voor de omgeving, gaat over de inhoud van het besluit. De vraag of een dergelijke opmerking juist is, komt dan ook bij de bespreking van de inhoudelijke beroepsgronden aan de orde. Voor een ieder was op basis van de tekst van de kennisgeving voldoende duidelijk in welke aanpassingen het wijzigingstracébesluit voorziet bij Rotterdam Centraal. Indien twijfel zou bestaan over de inhoudelijke beoordeling van de gevolgen daarvan, had een ieder de mogelijkheid hierover een zienswijze naar voren te brengen.

4.5.    Daarnaast wijst de Afdeling erop dat er voor de staatssecretaris op basis van de Awb dan wel enig ander wettelijk voorschrift geen verplichting bestond omwonenden persoonlijk in kennis te stellen over de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Ook is niet gebleken dat over een persoonlijke kennisgeving toezeggingen zijn gedaan dan wel dat het vaste praktijk is van de staatssecretaris om omwonenden persoonlijk over het ontwerp te informeren. Dat ten tijde van of voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit wel contact is geweest met bewoners van de wijk Middelland in Rotterdam heeft blijkens het verweerschrift een specifieke reden. In het verweerschrift is hierover toegelicht dat dit contact is gelegd op verzoek van de gemeente Rotterdam, omdat aanvankelijk werd overwogen om geluidschermen ter hoogte van deze wijk te plaatsen en de bewoners van de wijk Middelland in eerdere procedures over aanpassingen bij het station hebben kenbaar gemaakt geen geluidschermen te willen. Hieraan kunnen de bewonersvereniging en anderen niet het recht ontlenen dat met alle omwonenden persoonlijk contact zou moeten zijn gezocht ten tijde van of voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit.

4.6.      De betogen over de kennisgeving van het ontwerpbesluit slagen niet.

Kennisgeving van het vaststellingsbesluit

5.       Van het vaststellingsbesluit is op dezelfde wijze kennisgegeven als van het ontwerpbesluit, namelijk in de Staatscourant van 6 april 2022, nr. 8393, en voor de regio Rotterdam in het Algemeen Dagblad, editie Rotterdam op 6 april 2022 en het huis-aan-huisblad De Havenloods (Noord en Zuid) op 9 april 2022. Daarmee wordt voldaan aan artikel 3:42 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 5 van de Bekendmakingswet, waarin bekendmaking van het vaststellingsbesluit door plaatsing in de Staatscourant is vereist. Daarbij merkt de Afdeling op dat eventuele gebreken in de publicatie van het vaststellingsbesluit, zoals in de tekst van de publicatie, dateren van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kunnen aantasten. Dergelijke gebreken, waaronder ook het eventueel ontbreken van de kennisgeving in de e-mailservice van www.overheid.nl, kunnen onder omstandigheden mogelijk leiden tot bijvoorbeeld een verschoonbare termijnoverschrijding bij het te laat instellen van beroep. Dat is in dit geval niet aan de orde, aangezien de bewonersvereniging en anderen tijdig beroep hebben ingesteld.

De betogen slagen niet.

Het onderzoek van de STAB

6.       De bewonersvereniging en anderen betogen in hun reactie op het deskundigenbericht dat de STAB in het onderzoek de werkelijke, feitelijke situatie op het gebied van onder meer geluid in beeld had moeten brengen; een zogenoemde "nulmeting". Ook zijn zij van mening dat in het deskundigenbericht niet alleen de gevolgen van het wijzigingstracébesluit, maar ook van het tracébesluit 2016 in beeld hadden moeten worden gebracht.

6.1.    De opdracht die de Afdeling aan de STAB heeft gegeven, heeft uitsluitend betrekking op het besluit dat in deze procedure voorligt en dat is het wijzigingstracébesluit. De STAB was dan ook niet gehouden in haar onderzoek ook de gevolgen van het tracébesluit 2016 te beoordelen. Daarnaast is het niet aan de STAB om zelf een zogenoemde nulmeting te verrichten. De STAB beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden en de stukken die door de staatssecretaris zijn aangeleverd of de gevolgen van het wijzigingstracébesluit voldoende in beeld zijn gebracht. De Afdeling ziet op dit punt dan ook geen aanleiding de STAB om een aanvullend deskundigenbericht te vragen.

7.       Daarnaast zijn de bewonersvereniging en anderen van mening dat het niet wenselijk is dat de STAB bij het opstellen van het deskundigenbericht contact heeft gezocht met de gemeente Rotterdam, omdat de gemeente geen partij is in deze procedure.

Die opvatting deelt de Afdeling niet. Het staat de opstellers van het deskundigenbericht vrij om voor een goede beeldvorming van de situatie nadere informatie in te winnen bij de gemeente Rotterdam, mede gezien de ontwikkelingen die op gemeentelijke niveau in de omgeving van het stationsgebied zijn voorzien, waar de bewonersvereniging en anderen in hun stukken ook veelvuldig naar verwijzen. Van een onzorgvuldige gang van zaken is dan ook geen sprake.

8.       De bewonersvereniging en anderen stellen ook dat in het deskundigenbericht ten onrechte staat dat het beroep is ingesteld door omwonenden aan de oostzijde van het station Rotterdam Centraal en dat omdat hun beroep zich op dat gedeelte van het wijzigingstracébesluit richt, het deskundigenbericht daartoe is beperkt. De bewonersvereniging komt op voor de belangen van alle bewoners van de Provenierswijk, welke wijk ook is gelegen aan de westzijde van het station, aldus de bewonersvereniging en anderen.

Bij de bespreking van de inhoudelijke beroepsgronden zal de Afdeling zowel de west- als de oostzijde van het station betrekken. De enkele omstandigheid dat in het deskundigenbericht de westzijde niet is betrokken, geeft voor de Afdeling geen aanleiding de STAB hierover om een aanvullend deskundigenbericht te vragen. Op basis van de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden die hierna volgt, blijkt dat daartoe geen noodzaak bestaat.

INHOUDELIJK

Omvang van het wijzigingstracébesluit: de wijzigingen bij het station Rotterdam Centraal en de gevolgen daarvan op het gebied van treinintensiteit, type treinen en treinsnelheid

9.       Voordat de Afdeling overgaat tot een bespreking van de inhoudelijke beroepsgronden, zet de Afdeling hierna eerst uiteen in welke wijzigingen het wijzigingstracébesluit bij station Rotterdam Centraal voorziet en wat de gevolgen hiervan zijn voor de treinintensiteit, het type treinen en de treinsnelheid. Zoals hiervoor onder 2 is overwogen, staan namelijk de gevolgen van die wijzigingen in deze procedure ter beoordeling.

Wijzigingen aan de westzijde van het station

10.     Uit artikel 4 van het wijzigingstracébesluit en de toelichting op het wijzigingstracébesluit blijkt dat het wijzigingstracébesluit aan de westzijde van het station Rotterdam Centraal voorziet in de volgende wijzigingen:

- aanpassing van enkele sporen. Dit betekent de aanleg van twintig nieuwe wissels en het verwijderen van twintig wissels;

- een verlenging van een perron, als ook een geringe versmalling/verkorting van enkele perrons en een verhoging van het meest zuidelijke spoor.

10.1.  Het doel van de wijzigingen aan de westzijde van het station is om reizigerstreinen sneller van en naar het station Rotterdam Centraal te laten rijden. In afbeelding 2.5 van het deskundigenbericht is gevisualiseerd dat de wijzigingen tot gevolg hebben dat de snelheid van de reizigerstreinen aan de westzijde van het station Rotterdam Centraal op de sporen 3, 11 en 12 kan toenemen van 40 km/h naar 60 km/h.

Wijzigingen aan de oostzijde van het station

11.     Uit artikel 4 van het wijzigingstracébesluit en de toelichting op het wijzigingstracébesluit blijkt dat het wijzigingstracébesluit aan de oostzijde van het station Rotterdam Centraal voorziet in de volgende wijzigingen:

- verwijdering van twee wissels;

- verlenging van de perrons langs drie sporen, namelijk langs de sporen 7, 8 en 9. Het perron langs spoor 7 wordt met ongeveer 90 m verlengd, het perron langs spoor 8 wordt eveneens met ongeveer 90 m verlengd en het perron langs spoor 9 wordt met ongeveer 16 m verlengd;

- realisatie van een nieuwe calamiteitentoegangsweg.

11.1.  Voor de wijzigingen aan de oostzijde van het station zijn verschillende redenen:

- het tracébesluit 2016 heeft, zoals hiervoor onder 1 is overwogen, tot doel om het aantal Intercity’s en Sprinters tussen Den Haag en Rotterdam te verhogen naar acht respectievelijk zes per uur per richting. Nadien is gebleken dat de Willemsspoortunnel bij Rotterdam Centraal hiervoor een te beperkte capaciteit heeft. Om die reden is ervoor gekozen om twee van de acht Intercity’s per uur te laten keren op station Rotterdam Centraal, nog voor de Willemsspoortunnel. Hiervoor is een verlenging van de perrons langs de sporen 7, 8 en 9 aan de oostzijde van het station nodig;

- de verlenging van de perrons langs de sporen 7 en 8 is ook nodig om de hiervoor onder 10.1 genoemde snellere binnenkomst van de treinen aan de westzijde van het station mogelijk te maken;

- het perron langs spoor 9 is in de huidige situatie reeds te kort en wordt verlengd om mogelijk te maken dat treinen veilig langs dit perron kunnen stoppen.

Als gevolg van de verlengde perrons moet de calamiteitentoegangsweg aan de oostzijde van het station worden verlegd. Het wijzigingstracébesluit voorziet ook in de aanleg van die nieuwe calamiteitentoegangsweg.

Gevolgen voor de treinintensiteit en het type treinen

12.     In het deskundigenbericht staat dat het wijzigingstracébesluit in vergelijking met het tracébesluit 2016 niet leidt tot een wijziging in de treinaantallen en het type treinmaterieel, zowel wat betreft de reizigerstreinen als de goederentreinen. Dit wordt door de bewonersvereniging en anderen in twijfel getrokken. Zij stellen dat het doel van het wijzigingstracébesluit is om het bestaande spoornetwerk geschikt te maken voor een intensiever reizigersvervoer en een uitbreiding van het goederenvervoer. Volgens hen leidt het wijzigingstracébesluit dus wel degelijk tot meer goederen- en reizigerstreinen. Dit volgt volgens hen ook uit tabel 2.1 opgenomen in het deskundigenbericht. De bewonersvereniging en anderen betogen in dit verband dat het aantal goederen- en reizigerstreinen bij Rotterdam Centraal ook om andere redenen zal toenemen, zoals meer treinen in de richting Gouda/Amersfoort, een toename van het aantal hogesnelheidstreinen van en naar Parijs/Londen en meer goederenvervoer door bijvoorbeeld economische ontwikkelingen. Zij zijn van mening dat in de gehanteerde prognoses alle wijzigingen in treinintensiteit meegenomen moeten worden.

12.1.  De Afdeling volgt de toelichting van de staatssecretaris als ook het vermelde in het deskundigenbericht dat het wijzigingstracébesluit in vergelijking met het tracébesluit 2016 niet leidt tot een wijziging in de treinaantallen en het type treinmaterieel. Het wijzigingstracébesluit heeft, zoals hiervoor onder 10 tot en met 11.1 is overwogen, wat betreft het station Rotterdam Centraal uitsluitend enkele optimalisaties tot gevolg ten opzichte van het tracébesluit 2016, namelijk het laten keren van bepaalde Intercity’s voor de Willemsspoortunnel en het faciliteren van een snellere binnenkomst van de reizigerstreinen op enkele sporen aan de westzijde van het station. De treinintensiteit en het type treinen blijven daarmee gelijk aan de situatie die ook al mogelijk was op grond van het tracébesluit 2016. Dit volgt ook uit tabel 2.1 van het deskundigenbericht, waar de bewonersvereniging en anderen naar verwijzen. De in die tabel genoemde toenames in treinintensiteit zijn een gevolg van het tracébesluit 2016 dan wel van autonome ontwikkelingen, maar niet van het wijzigingstracébesluit. De door de bewonersvereniging en anderen genoemde doelstelling om het spoornetwerk geschikt te maken voor een intensiever reizigersvervoer en een uitbreiding van het goederenvervoer, is een algemene doelstelling van het PHS, maar niet de reden waarom dit specifieke wijzigingstracébesluit is vastgesteld.

12.2.  De Afdeling benadrukt in dit kader nogmaals dat in deze procedure ter beoordeling staat wat de gevolgen zijn van het nu voorliggende wijzigingstracébesluit. De staatssecretaris kan er in deze procedure niet toe worden verplicht hinder die zich naar het oordeel van bewonersvereniging en anderen ook zonder dit wijzigingstracébesluit bij de woningen in de Provenierswijk voordoet, zoals die ten gevolge van een toename van de treinintensiteit, te verhelpen. Dat is namelijk als gezegd geen gevolg van het wijzigingstracébesluit.

Dit laat echter onverlet dat in de onderzoeken die ten behoeve van het wijzigingstracébesluit zijn verricht, zoals het onderzoek naar de vraag of in de projectsituatie nog wordt gebleven binnen de toegestane geluidgrenzen, moet worden gekeken naar de totale treinintensiteit in de projectsituatie. In het wijzigingstracébesluit is voor de treinintensiteit in de projectsituatie uitgegaan van het prognosejaar 2030. Daarbij is uitgegaan van de gegevens die ook zijn gehanteerd ten behoeve van het tracébesluit 2016. In de treinintensiteit in het prognosejaar 2030 is naast de toename aan reizigerstreinen die het tracébesluit 2016 tot gevolg heeft, ook de autonome groei aan goederentreinen tot aan 2030 meegenomen. Dit blijkt uit tabel 2.1 van het deskundigenbericht. De Afdeling verwijst hierbij ook naar de stukken bij het wijzigingstracébesluit, zoals bijlage B1 bij het akoestisch onderzoeksrapport van Royal HaskoningDHV van 21 oktober 2021. In deze bijlage is de gehanteerde treinintensiteit voor het prognosejaar 2030 per treincategorie nader uiteengezet. Hieruit blijkt dat bijvoorbeeld ook de door de bewonersvereniging en anderen genoemde internationale treinen, zoals de Thalys, in de treinintensiteit voor het prognosejaar zijn meegenomen. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de voor het prognosejaar 2030 gehanteerde treinintensiteiten niet representatief zijn. Ook in het deskundigenbericht zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden.

12.3.  De betogen die betrekking hebben op de gevolgen van het wijzigingstracébesluit voor de treinintensiteit en het type treinen slagen niet.

Gevolgen voor de treinsnelheid

13.     Zoals hiervoor onder 10.1 is overwogen, heeft het wijzigingstracébesluit wel een wijziging in de treinsnelheid bij Rotterdam Centraal tot gevolg. Uit afbeelding 2.5 van het deskundigenbericht blijkt dat in de projectsituatie de snelheid van de reizigerstreinen aan de westzijde van Rotterdam Centraal op de sporen 3, 11 en 12 toeneemt van maximaal 40 km/h naar maximaal 60 km/h. Op de overige sporen aan de westzijde en op de sporen aan de oostzijde van Rotterdam Centraal wijzigt de snelheid van de reizigerstreinen in de projectsituatie niet in vergelijking met de situatie die al mogelijk is op grond van het tracébesluit 2016.

Wat betreft de goederentreinen, geldt dat deze treinen bij Rotterdam Centraal in beginsel gebruikmaken van de sporen 5, 10 en 15. Dat zijn sporen zonder perrons die uitsluitend worden gebruikt voor het doorgaand goederenvervoer. Uit afbeelding 2.5 van het deskundigenbericht blijkt dat op deze sporen de maximumsnelheid zowel in de huidige situatie als in de projectsituatie 40 km/h is. In het deskundigenbericht staat, en dat is ook door de staatssecretaris bevestigd, dat goederentreinen echter soms over andere sporen bij het station Rotterdam Centraal worden geleid. Omdat de toegestane maximumsnelheid aan de westzijde van het station ten gevolge van het wijzigingstracébesluit op de sporen 3, 11 en 12 wordt verhoogd van 40 km/h naar 60 km/h, kan dat tot gevolg hebben dat goederentreinen op deze sporen hun snelheid in de projectsituatie kunnen verhogen tot 60 km/h. Volgens de staatssecretaris zal dit in de praktijk echter vrijwel niet het geval zijn en blijft de effectieve snelheid van de goederentreinen, ook wanneer zij in de projectsituatie gebruikmaken van de sporen 3, 11 en 12, bij het station Rotterdam Centraal rond de 40 km/h. Dit wordt volgens de staatssecretaris veroorzaakt door de nabij het station aan de oostzijde gelegen Willemsspoortunnel. In deze spoortunnel geldt voor goederentreinen een maximumsnelheid van 40 km/h. Pas na de tunnel zouden goederentreinen ten gevolge van het wijzigingstracébesluit op de sporen 3, 11 en 12 de snelheid kunnen verhogen naar 60 km/h. Die mogelijkheid is volgens de staatssecretaris in de praktijk echter beperkt, omdat goederentreinen komende vanuit de tunnel door hun gewicht en het feit dat de sporen omhoog lopen, richting het station Rotterdam Centraal niet snel kunnen optrekken en rijdende van het station richting de tunnel hun snelheid al op de maximumsnelheid in de tunnel moeten hebben aangepast. Uit het deskundigenbericht blijkt niet dat aan deze toelichting van de staatssecretaris moet worden getwijfeld.

13.1.  Uitgaande van wat hiervoor is vermeld, ziet het wijzigingstracébesluit bij het station Rotterdam Centraal alleen voor reizigerstreinen op drie sporen aan de westzijde van het station op een verhoging van de maximumsnelheid.

De bewonersvereniging en anderen trekken de juistheid hiervan in twijfel. Al in de huidige situatie wordt volgens hen door zowel reizigers- als goederentreinen veel harder gereden en wordt door goederentreinen gebruik gemaakt van andere sporen dan de sporen die specifiek bestemd zijn voor goederenvervoer. De bewonersvereniging en anderen noemen in dit kader snelheden van 80 km/h tot 120 km/h. De staatssecretaris heeft de juistheid hiervan weersproken, waarbij hij heeft gewezen op verschillende omstandigheden, zoals dat station Rotterdam Centraal voor alle reizigerstreinen een stoppunt is. Om die reden is een aankomstsnelheid van 80 km/h tot 120 km/h volgens de staatssecretaris in de praktijk niet realistisch. Daarnaast heeft de staatssecretaris gewezen op de seinen en het automatisch treinbeïnvloedingssysteem die er volgens hem voor zorgen dat treinen niet harder rijden dan de toegestane maximumsnelheid.

De Afdeling kan de juistheid van de stelling van de bewonersvereniging en anderen dat met grotere dan de toegestane snelheden worden gereden niet op juistheid beoordelen, mede omdat dit uitsluitend is gebaseerd op eigen waarnemingen en niet met controleerbare metingen is onderbouwd. In deze procedure staat ter beoordeling of de staatssecretaris bij de beoordeling van de gevolgen van het wijzigingstracébesluit in de projectsituatie van een representatieve treinsnelheid is uitgegaan voor zowel reizigers- als goederentreinen. De Afdeling zal daar bij de bespreking van de andere beroepsgronden nader op ingaan.

Geluid

14.     Het wijzigingstracébesluit omvat wijzigingen die kunnen leiden tot een toename aan geluidhinder bij de woningen in de Provenierswijk. Hieronder zal de Afdeling de aspecten bespreken die de bewonersvereniging en anderen in dit kader naar voren hebben gebracht. De Afdeling gaat daarbij eerst in op de geluidhinder van het doorgaand treinverkeer en de geluidaspecten die daarmee samenhangen (overwegingen 15 tot en met 32.1). Daarna zal worden ingegaan op de overige geluidaspecten (overwegingen 33 tot en met 34.2).

Geluid van het doorgaand treinverkeer

- Het wettelijk kader

15.     Voor het geluid van het doorgaand treinverkeer is het toetsingskader opgenomen in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Voor spoorwegen die zijn opgenomen op de geluidplafondkaart als bedoeld in de Regeling geluidplafondkaart milieubeheer, zoals in dit geval, wordt het geluid gereguleerd door middel van geluidproductieplafonds (hierna: GPP’s). Dit volgt uit titel 11.3 van de Wet milieubeheer. Het GPP is de (maximaal) toegestane geluidproductie op een referentiepunt. Referentiepunten zijn denkbeeldige punten die zich bevinden aan weerszijden van de spoorweg. De posities van referentiepunten liggen vast in het geluidregister, net als de waarde van het GPP ter plaatse van een referentiepunt.

16.     Bij een wijziging van de spoorweg dient op grond van artikel 11.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer te worden beoordeeld of de geluidbelasting vanwege de gewijzigde spoorweg niet hoger is of wordt dan de geluidbelasting die de betrokken geluidgevoelige objecten vanwege de spoorweg ondervinden bij een volledige benutting van de geldende GPP’s. Dit betekent dat bij een wijziging van een spoorweg wordt uitgegaan van de hoogte van de geldende GPP’s. De geldende GPP’s die in het verleden zijn vastgesteld, staan in dit tracébesluit tot wijziging van het spoortracé als zodanig niet ter beoordeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:342, overweging 38.4, kan de Afdeling in de procedure over de wijziging van het spoortracé dan ook niet oordelen over de vraag of de geldende GPP’s destijds, met toepassing van artikel 11.30, vierde lid, van de Wet milieubeheer mochten worden vastgesteld op een hogere waarde dan de voorkeurswaarde van 55 dB. Uit artikel 11.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer volgt ook geen verplichting om GPP’s bij een wijziging van het spoortracé te verlagen naar de voorkeurswaarde. Wanneer bij een wijziging van het spoortracé de geldende GPP’s, ook bij volledige benutting daarvan, niet worden overschreden, hoeft op grond van artikel 11.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer geen onderzoek te worden gedaan naar geluidbeperkende maatregelen (vergelijk onder meer overweging 38.5 van de voornoemde uitspraak van 10 februari 2016).

De Afdeling verwijst in dit verband ook naar de toelichting die is opgenomen in het akoestisch onderzoek van Royal HaskoningDHV van 21 oktober 2021 (hierna: het akoestisch onderzoek) dat aan het wijzigingstracébesluit ten grondslag is gelegd. In de paragrafen 2.2 en 2.3 van dit akoestisch onderzoek is toegelicht dat bij de wijziging van een bestaande spoorweg een zogenoemde "stand-still"-doelstelling geldt: er moet naar gestreefd worden om de geldende GPP’s niet te overschrijden. Ontwikkelingen aan het spoor, zoals een toename van het aantal treinen of snelheidswijzigingen, zijn dus mogelijk zo lang het plafond niet wordt overschreden.

17.     De bewonersvereniging en anderen brengen verschillende beroepsgronden naar voren over dit wettelijk kader die de Afdeling hieronder als eerste zal bespreken, voordat zal worden ingegaan op het akoestisch onderzoek naar de geluidhinder van het doorgaand treinverkeer in de projectsituatie.

18.     De bewonersverenigingen en anderen wijzen erop dat de World Health Organization (hierna: WHO) sterke aanbevelingen heeft gedaan over de hoogte van de geluidwaarden langs het spoor. De door de WHO aanbevolen geluidwaarden zijn volgens hen lager dan de geluidwaarden die na de uitvoering van het wijzigingstracébesluit ter hoogte van hun woningen zullen optreden. De bewonersvereniging en anderen kunnen zich niet verenigen met het standpunt van de staatssecretaris dat bij de vaststelling van het wijzigingstracébesluit niet hoeft te worden getoetst aan de advieswaarden van de WHO. Deze sterk aanbevolen advieswaarden tonen volgens hen aan dat de werkelijk ervaren geluidhinder van het spoor erger is dan voorheen werd aangenomen en ook veel hinderlijker is dan het geluid van wegverkeer. Zij stellen in dit verband dat ook de gemeente Rotterdam zich heeft gecommitteerd aan de advieswaarden van de WHO.

18.1.  Vergelijkbare betogen zijn door de Afdeling eerder beoordeeld in de uitspraak van over het tracébesluit "PHS Meteren-Boxtel" van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3917, overweging 25 en verder, en de uitspraak over het tracébesluit "PHS Amsterdam Centraal", ECLI:NL:RVS:2023:291, overweging 21 en verder. In de uitspraak over het tracébesluit "PHS Meteren-Boxtel" heeft de Afdeling op dit punt overwogen:

"De Afdeling wijst erop dat de Wet milieubeheer een zogenoemde wet in formele zin betreft, vastgesteld door de Staten Generaal in overeenstemming met de grondwettelijke wetgevingsprocedure. Voor de beoordeling van geluid van spoorwegen die zijn aangegeven op de geluidplafondkaart heeft de wetgever in deze wet voorzien in een specifiek wettelijk kader, waaraan de staatssecretaris het tracébesluit heeft getoetst. Een wijziging van dit wettelijk kader is voorbehouden aan de wetgever. De wetgeving zoals die voor spoorgeluid in de Wet milieubeheer is neergelegd berust immers op een uitdrukkelijk gemaakte afweging van de wetgever, waarbij naast de belangen van omwonenden bijvoorbeeld ook de belangen van partijen die gebruik maken van het spoor zijn meegewogen. In deze afweging kan de rechter niet treden. Artikel 94 van de Grondwet biedt de rechter wel de mogelijkheid wettelijke voorschriften te toetsen aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, maar de WHO aanbevelingen zijn, zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3147, overweging 35.1, algemeen van aard en hebben geen dwingende status. De aanbevelingen van de WHO zijn dan ook niet aan te merken als ieder verbindende verdragsbepalingen in de zin van artikel 94 van de Grondwet en kunnen dan ook geen aanleiding vormen voor het oordeel dat de staatssecretaris met terzijde stelling van het bepaalde in de Wet milieubeheer de voor spoorgeluid aanbevolen geluidwaarden van 54 dB Lden en 44 dB Lnight had moeten hanteren. […]

Daarbij benadrukt de Afdeling dat het in dit geval gaat om regelgeving over omgevingsgeluid, waaraan naast gezondheidskundige overwegingen - waarop de WHO-aanbevelingen vooral zijn gebaseerd - ook afwegingen van economische en planologische aard ten grondslag liggen. Dit maakt bijvoorbeeld ook dat, zoals ook in het RIVM rapport staat, de WHO advieswaarden en de Nederlandse normen niet één op één vergelijkbaar zijn. De vraag of, en zo ja hoe, de in de Wet milieubeheer opgenomen geluidwaarden en regels over de beoordeling voor spoorgeluid aanpassing behoeven, vergt dan ook een afweging van de wetgever. De Afdeling verwijst hierbij ook naar de brief van de staatssecretaris van 5 juni 2020 (IENW/BSK-2020/96463), waarin de staatssecretaris erop wijst dat eventuele wetswijzigingen ingrijpend kunnen zijn voor nieuwe infrastructuur- en woningbouwprojecten alsmede voor bestaande situaties en dat daarom een zorgvuldige, kwantitatieve uitwerking van concrete beleidsopties voor alle betrokken sectoren noodzakelijk is om verantwoorde en proportionele beleidsmatige conclusies te kunnen verbinden aan de WHO aanbevelingen en de analyse van het RIVM. Dit zijn bij uitstek afwegingen die de wetgever moet maken en waar zowel de staatssecretaris bij het nemen van een tracébesluit als de rechter bij de toetsing van een dergelijk besluit niet in kunnen treden. Van de staatssecretaris kan niet worden verlangd dat bij het nemen van het tracébesluit op de nog te maken keuzes van de wetgever vooruit wordt gelopen."

De Afdeling ziet geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen. Het betoog van de bewonersvereniging en anderen dat de door de WHO voor spoorgeluid aanbevolen geluidwaarden hadden moeten worden gehanteerd bij de vaststelling van dit wijzigingstracébesluit kan dan ook niet slagen.

19.     De bewonersvereniging en anderen richten zich ook tegen de meetwaarde van het spoorgeluid. Met de eenheid dB(A) worden volgens hen lage en hoge frequenties niet goed weergegeven. Dat geldt volgens hen onder meer voor de hoogfrequente piekgeluiden van bijvoorbeeld wachtende treinen als ook van remmende en scharende treinen en van booggeluid. Hierdoor wordt in de geluidberekeningen onvoldoende rekening gehouden met de overlast die zij als omwonenden ervaren, aldus de bewonersvereniging en anderen. Zij verwijzen hierbij ter onderbouwing naar een artikel op de website www.hoorzaken.nl, waar staat dat een standaardgeluidsmeting met A-weging een onderschatting geeft van de geluidwaarde. Dat dit artikel volgens het deskundigenbericht niet gaat over het ervaren van overlast, maar over het ontstaan van gehoorschade, is volgens hen onjuist. Hiermee wordt miskend dat het artikel gaat over een onderzoek naar de meetbaarheid van dB(A) verricht door een universiteit uit Denemarken. Zij ervaren regelmatige pijnlijke hinder van de hoog frequente piekgeluidgeluiden van rijdende en wachtende treinen, aldus de bewonersvereniging en anderen.

19.1.  In het deskundigenbericht wordt erop gewezen dat in artikel 11.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer onder geluidbelasting wordt verstaan "geluidbelasting in Lden". Deze Lden-waarde is een A-gewogen equivalent geluidniveau met de eenheid dB, aldus het deskundigenbericht.

Uit de Wet milieubeheer volgt dus dat de geluidproductie vanwege railverkeerslawaai op referentiepunten bepaald moet worden met de geluidwaarde Lden. In de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022 over het tracébesluit "PHS Meteren-Boxtel" is onder 27.1 overwogen dat Lden het gewogen jaargemiddelde van het equivalente geluidniveau is met een toeslag van 5 dB voor de avondperiode en een toeslag van 10 dB voor de nachtperiode. Piekgeluid wordt hierbij niet afzonderlijk beschouwd. Wel wordt gelet op de toeslagen voor de avond- en nachtperiode rekening gehouden met de omstandigheid dat spoorgeluid in de avond en nacht als hinderlijker wordt ervaren. De wijze van geluidberekening van spoorgeluid in de dosismaat Lden berust op een uitdrukkelijke keuze van de wetgever, waarin de Afdeling - zoals onder 25.4 van de uitspraak van 21 december 2022 is overwogen en ook hiervoor onder 18.1 is weergeven - in dit geval niet kan treden.

Het betoog slaagt niet.

- Het akoestisch onderzoek naar de GPP’s

20.     Zoals hiervoor onder 16 is overwogen, dient bij een wijziging van de spoorweg op grond van artikel 11.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer te worden beoordeeld of de geluidbelasting vanwege de gewijzigde spoorweg niet hoger is of wordt dan de geluidbelasting die de betrokken geluidgevoelige objecten vanwege de spoorweg ondervinden bij een volledige benutting van de geldende GPP’s. Dit onderzoek is verricht in het aan het wijzigingstracébesluit ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek, waar hiervoor onder 16 ook naar is verwezen.

De Provenierswijk ligt grotendeels binnen deelgebied 4 "Rotterdam Centraal tot Rotterdam Blaak" en voor een klein deel binnen deelgebied 3 "Spoorbrug Delfshavense Schie tot Rotterdam Centraal" van dit akoestisch onderzoek. Uit de figuren 10 en 11 van het akoestisch onderzoek blijkt dat op basis van de berekeningen die in het akoestisch onderzoek zijn verricht, de GPP’s ter plaatse van de referentiepunten die zijn gelegen ter hoogte van de Provenierswijk in de projectsituatie allemaal worden onderschreden. Om die reden is er in het akoestisch onderzoek voor de Provenierswijk geen nader onderzoek verricht naar de geluidbelasting op woningniveau en zijn in het wijzigingstracébesluit ter hoogte van de Provenierswijk geen geluidbeperkende maatregelen voorgeschreven.

21.     De bewonersvereniging en anderen brengen over het akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting van het doorgaand treinverkeer verschillende beroepsgronden naar voren die de Afdeling hieronder zal bespreken. De Afdeling zal hierbij de volgende volgorde hanteren:

A) Het referentiepunt 52509 (overwegingen 22 - 22.4)

B) Ligging van de referentiepunten (overwegingen 23 en 23.1);

C) Extra, zwaardere en snellere (goederen)treinen (overwegingen 24 - 24.2);

D) Geluidproductie van de treinen (overwegingen 25 - 25.4);

E) Reflecties en geluidafscherming (overwegingen 26 - 28.1);

F) Brugtoeslag (overweging 30);

G) Boog- en schaargeluid (overwegingen 31 en 31.1);

H) Laagfrequent geluid (overwegingen 32 en 32.1).

A) Het referentiepunt 52509

22.     Ter hoogte van de Provenierswijk bevindt zich onder meer het referentiepunt 52509. Volgens de bewonersvereniging en anderen is bij dit referentiepunt wel sprake van een overschrijding van het GPP. Dit volgt volgens hen uit het geluidregister, waaruit blijkt dat bij referentiepunt 52509 de maximaal toegestane waarde van 59,1 dB reeds met 0,1 dB wordt overschreden.

22.1.  De hoogte van het GPP op het referentiepunt 52509 bedroeg voor de vaststelling van het wijzigingstracébesluit 59,1 dB. Uit zowel het verweerschrift, het deskundigenbericht als ook de reactie van de staatssecretaris op het deskundigenbericht blijkt dat in de jaarlijkse verslagen die worden opgesteld over de naleving van de GPP’s, is vastgesteld dat de geluidproductie op het referentiepunt 52509 de laatste jaren ruimschoots is onderschreden. De stelling van de bewonersvereniging en anderen dat uit het geluidregister zou volgen dat het GPP op referentiepunt 52509 wordt overschreden, is dan ook feitelijk onjuist. De in het geluidregister genoemde heersende geluidproductie van 59,2 dB, is de geluidproductie bij de totstandkoming van het geluidregister bij de invoering van de wettelijke systematiek voor de GPP’s. Toen is gekeken naar de heersende geluidproductie die is gebaseerd op een gemiddelde van de geluidproductie in de periode 2006-2008. Die heersende geluidproductie bedroeg toen 59,2 dB, zo blijkt uit het deskundigenbericht en de toelichting van de staatssecretaris. Daarmee wordt dus niet de heersende geluidproductie op dit moment bedoeld.

22.2.  Uit figuur 11 opgenomen in het akoestisch onderzoek blijkt dat in de projectsituatie de geluidproductie op referentiepunt 52509 met 1,6 dB wordt onderschreden. Om die reden is in bijlage 1 bij het wijzigingstracébesluit het GPP op dit referentiepunt 1,6 dB verlaagd: van 59,1 dB naar 57,5 dB.

22.3.  In dit kader merkt de Afdeling tevens het volgende op. De staatssecretaris heeft in zijn reactie op het deskundigenbericht ten overvloede vermeld dat na de vaststelling van het wijzigingstracébesluit het GPP op referentiepunt 52509 nog met 0,1 dB extra is verlaagd naar 57,4 dB. Dit is gebeurd bij besluit van de staatssecretaris van 13 december 2022. Dit besluit is genomen op grond van artikel 11.28, eerste lid, en artikel 11.47, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De reden voor deze wijziging van het GPP is dat de rekensoftware voor het geluidregister is geactualiseerd. Anders dan de bewonersvereniging en anderen betogen, is dit besluit van 13 december 2022 geen besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb en heeft hun beroep in het kader van het wijzigingstracébesluit dus niet van rechtswege mede betrekking op het besluit van 13 december 2022. Dit omdat het wijzigingstracébesluit is gebaseerd op de Tracéwet. Het besluit van 13 december 2022 staat daar geheel los van en is ook niet gebaseerd op dezelfde bevoegdheidsgrondslag.

22.4.  De betogen slagen niet.

B) Ligging van de referentiepunten

23.     Zoals hiervoor onder 15 is overwogen, is het GPP de (maximaal) toegestane geluidproductie op een referentiepunt. De bewonersvereniging en anderen wijzen erop dat de hoogte en afstand van hun woningen tot het spoor afwijken van de ligging van de referentiepunten. Zij zijn van mening dat de hoogte van de referentiepunten te laag is en dat de afstand tussen de referentiepunten te groot is, waardoor ter hoogte van de referentiepunten niet de daadwerkelijke geluidproductie wordt berekend die op de gevels van hun woningen wordt ondervonden.

23.1.  Referentiepunten liggen aan beide zijden van een spoorweg (artikel 11.19 van de Wet milieubeheer). Uit artikel 11.25, derde lid, onder b, van de Wet milieubeheer volgt dat de ligging van de referentiepunten is opgenomen in het geluidregister. Het geluidregister wordt beheerd door de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De keuze voor de ligging van de referentiepunten is niet aan voorschriften gebonden. In het deskundigenbericht is voor de ligging van de referentiepunten verwezen naar bijlage 2 bij de Memorie van Toelichting bij de gewijzigde Wet milieubeheer ter invoering van de GPP’s (Kamerstukken II 2009-2010, 32 252, nr. 3, p. 151). In het deskundigenbericht is correct vermeld dat uit deze bijlage volgt dat de wetgever voor de ligging van de referentiepunten als vuistregel heeft opgenomen: ongeveer 50 m uit het buitenste spoor, op een onderlinge afstand van ongeveer 100 m en op een hoogte van 4,0 m boven lokaal maaiveld. In het deskundigenbericht staat dat de ligging van de referentiepunten bij de Provenierswijk overeenkomt met deze uitgangspunten. Uit de genoemde bijlage bij de Memorie van Toelichting volgt dat er bij de formulering van de uitgangspunten bewust voor is gekozen bij de ligging van de referentiepunten niet uit te gaan van de hoogte en positie van de eerstelijns bebouwing langs het spoor, omdat dit leidt tot een te hoog detailniveau en de geluidproductie op de referentiepunten dan lastig beheersbaar is. Een wijziging in de omgeving moet dan immers steeds leiden tot een wijziging van de referentiepunten en daarmee tot een wijzing van de plafonds. Door de referentiepunten te leggen op een vaste plaats langs het spoor kan steeds worden berekend, bijvoorbeeld in het kader van de jaarlijkse monitoring, maar ook bij nieuwe (tracé)besluiten, of er verschillen zijn in de geluidproductie op dat vaste referentiepunt, en wat die verschillen behelzen. Met een ligging van 4,0 m boven lokaal maaiveld, op 50 m uit het buitenste spoor en met een onderlinge afstand van 100 m worden, volgens de genoemde bijlage bij de Memorie van Toelichting, tussenliggende geluidgevoelige objecten nog goed beschermd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat dat in dit geval ten aanzien van de woningen in de Provenierswijk anders is. Het deskundigenbericht biedt hiervoor ook geen aanknopingspunten. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de referentiepunten uitsluitend dienen om op vaste denkbeeldige punten langs het spoor een terugkerende vergelijking te kunnen maken in de jaarlijkse geluidbelasting en de geluidbelasting voor en na de realisatie van een project. Bij een toename van de geluidbelasting op de referentiepunten tot boven het GPP is een onderzoek op gevelniveau vereist, waarbij rekening wordt gehouden met de exacte hoogtes en ligging van de woningen ten opzichte van het spoor. Omdat in dit geval op de referentiepunten echter geen sprake is van een toename aan geluid ten gevolge van het spoor tot boven het GPP, is een dergelijk onderzoek op woningniveau in dit geval niet vereist.

Het betoog slaagt niet.

C) Extra, zwaardere en snellere (goederen)treinen        

24.     De bewonersvereniging en anderen betogen dat de extra, zwaardere en snellere (goederen)treinen die het wijzigingstracébesluit tot gevolg heeft, niet goed in het akoestisch onderzoek zijn meegenomen.

24.1.  Zoals hiervoor onder 12.1 en 12.2 is overwogen, leidt het wijzigingstracébesluit in vergelijking met het tracébesluit 2016 niet tot een wijziging in de treinaantallen en het type treinmaterieel. Ook is onder 12.2 overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de in het akoestisch onderzoek voor het prognosejaar 2030 gehanteerde treinintensiteiten niet representatief zijn.

24.2.  Wel wijzigt, zoals hiervoor onder 13 en 13.1 is overwogen, als gevolg van het wijzigingstracébesluit de treinsnelheid ter hoogte van station Rotterdam Centraal. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze wijziging niet goed in het akoestisch onderzoek is meegenomen. In paragraaf 4.2.3 van het akoestisch onderzoek wordt voor de snelheden van de treinen verwezen naar de snelheidsprofielen die zijn opgenomen in bijlage B2 bij het akoestisch onderzoek. Hierbij is volgens de staatssecretaris conservatief (worst-case) gerekend, omdat is uitgegaan van de situatie waarbij alle treinen in de projectsituatie op de maximaal toegestane snelheid gebruikmaken van het spoor. Dit is bevestigd in paragraaf 4.2.3 van het akoestisch onderzoek. Op de zitting heeft de staatssecretaris hierbij toegelicht dat in het rekenmodel is uitgegaan van de snelst optrekkende en snelst afremmende reizigerstreinen, zodat wat betreft de treinsnelheid van reizigerstreinen worst-case wordt gerekend. Ook voor de goederentreinen is volgens de staatssecretaris wat betreft de snelheid conservatief (worst-case) gerekend, omdat er voor de goederentreinen van is uitgegaan dat de helft van de goederentreinen maximaal 60 km/h rijdt, terwijl deze snelheid volgens de staatssecretaris in de praktijk veelal niet gereden wordt. Dit wordt bevestigd in wat hiervoor onder 13 over de snelheid van de goederentreinen is overwogen. Het deskundigenbericht biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek desondanks met onjuiste, niet representatieve, snelheden is gerekend.

Hierbij wijst de Afdeling er daarnaast op dat indien in de praktijk toch met andere snelheden of ander type treinmaterieel wordt gereden dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan, dit uiteindelijk handhavingskwesties betreffen. De spoorweggebruiker dient immers te voldoen aan de GPP’s. De Afdeling verwijst naar wat hierna bij overweging 25.2 op dit punt is overwogen.

Het betoog slaagt niet.

D) Geluidproductie van de treinen

25.     De bewonersvereniging en anderen leiden uit het akoestisch onderzoek af dat in de geluidberekening ervan is uitgegaan dat treinen stiller zijn geworden. Dit is volgens hen onjuist. Treinen produceren volgens de bewonersvereniging en anderen juist meer geluid tijdens het rijden, remmen en wachten. Zo remmen de treinen volgens hen regelmatig hard en luid. Ook produceren treinen meer geluid wanneer wordt gewacht langs de perrons. De bewonersvereniging en anderen stellen van wachtende treinen veel geluidhinder te ervaren, waaronder van de motoren en de apparatuur op treinen, zoals airco’s. Op de zitting hebben zij door een medewerker van de Nederlandse Stichting Geluidshinder laten toelichten dat het nieuwe type Sprinter tijdens het wachten op het station meer geluid veroorzaakt dan tijdens het rijden en dat dit niet is verdisconteerd in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (hierna: RMG 2012), op basis waarvan de geluidproductie is berekend.

25.1.  In de GPP-systematiek wordt de geluidproductie berekend van het doorgaand treinverkeer. Dat is het geluid van de rijdende treinen. Hierin is ook meegenomen, zo heeft de opsteller van het akoestisch onderzoek op de zitting toegelicht, het geluid van het halteren van treinen. Dat zijn treinen die stoppen op Rotterdam Centraal voor bijvoorbeeld het laten in- en uitstappen van passagiers en vervolgens hun route conform de dienstregeling vervolgen. Op de zitting is vermeld dat het geluid van treinen die remmen om te stoppen op het station daarom in de geluidberekeningen is meegenomen. Daarbij is verwezen naar het RMG 2012, waarin afhankelijk van de spoorvoertuigcategorie met het daarbij behorend remsysteem met verschillende geluidemissies wordt gerekend. Volgens de opsteller van het akoestisch onderzoek is niet aannemelijk dat in het onderzoek de geluidproductie van het remmen van treinen is onderschat. Ter onderbouwing heeft hij gesteld dat het materieel dat in de projectsituatie op de corridors bij Rotterdam Centraal rijdt, hoofdzakelijk zal bestaan uit nieuwere typen treinen, waarvan het remgeluid lager is dan het geluid dat worden veroorzaakt wanneer op snelheid wordt gereden.

Wat betreft het geluid van de op het station wachtende treinen, die nog zijn te beschouwen als onderdeel van de dienstregeling en daarom ook worden beschouwd als behorend tot het doorgaand treinverkeer waarop de GPP-systematiek ziet, heeft de opsteller van het akoestisch onderzoek op de zitting toegelicht dat het geluid daarvan ook in het onderzoek naar de GPP’s is meegenomen en in de geluidberekening is ingevoerd, en wel in de zin alsof deze treinen ter plaatse nog steeds minimaal 40 km/h per uur rijden. Daarbij is de geluidproductie van een trein met een snelheid van 40 km/h hoger dan de geluidproductie van een stilstaande trein, zo is op de zitting door de opsteller van het akoestisch onderzoek gesteld.

25.2.  Tussen partijen bestaat verschil van mening of het remgeluid daadwerkelijk goed in de geluidberekeningen tot uitdrukking is gekomen. Dat verschil van mening bestaat ook over het geluid van de op het station wachtende treinen. Het geluid van wachtende treinen is volgens de bewonersvereniging en anderen, zeker bij het nieuw type Sprinter, hoger dan het geluid dat de trein produceert tijdens het rijden, wat volgens hen niet goed tot uitdrukking komt in het RMG 2012. De Afdeling ziet in deze betogen van de bewonersvereniging en anderen echter geen mogelijkheid om tot vernietiging van het wijzigingstracébesluit over te gaan. Het gaat in deze procedure, zoals gezegd, om de gevolgen van het wijzigingstracébesluit en of dat besluit wat betreft het geluid van het doorgaand treinverkeer leidt tot een overschrijding van de GPP’s op de referentiepunten nabij het gewijzigde spoor. Daarvoor ziet de Afdeling geen aanleiding. Het wijzigingstracébesluit leidt namelijk niet tot een wijziging van de treinintensiteit van het nieuw type Sprinter. De Afdeling verwijst in dit kader ter nadere onderbouwing ook naar onderstaande overwegingen 25.3 en 34.1, waarin de geluideffecten van het wijzigingstracébesluit samengevat zijn weergegeven. De Afdeling benadrukt hierbij dat de GPP’s op de referentiepunten nabij de woningen in de Provenierswijk in bijlage 1 bij het wijzigingstracébesluit juist lager zijn vastgesteld. De spoorwegbeheerder zal wat betreft het tot het doorgaand treinverkeer te beschouwen geluid aan deze lager vastgestelde GPP’s moeten voldoen. Dit volgt uit artikel 11.20 van de Wet milieubeheer, waar is bepaald dat de beheerder van het spoor zorgdraagt voor de naleving van de GPP’s. In dat kader dient de spoorwegbeheerder op grond van artikel 11.22 van de Wet milieubeheer jaarlijks een verslag op te stellen met betrekking tot de naleving van de GPP’s. De minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft op grond van artikel 18.2j van de Wet milieubeheer de taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van deze verplichtingen. Indien de bewonersvereniging en anderen van mening zijn dat de lager vastgestelde GPP’s worden overschreden, bijvoorbeeld omdat daarin volgens hen het geluid van het remmen en halteren van treinen op het station niet goed wordt meegenomen of omdat bijvoorbeeld harder of met ander type treinen wordt gereden dan waarvan in het kader van dit wijzigingstracébesluit is uitgegaan, dan moeten zij dat in het verband van een terzake in gang te zetten handhavingsprocedure bij de minister van Infrastructuur en Waterstaat  aan de orde te stellen. Dat geldt ook voor de door hen genoemde aspecten over effecten die van invloed zijn op het geluid van rijdende treinen, zoals een verandering van spoorgeluid bij temperatuurswisselingen. Dergelijke handhavingsaspecten zijn in deze procedure niet aan de orde. Om die reden gaat de Afdeling ook niet nader in op de verwijzing van de bewonersvereniging en anderen naar verschillende geluidkaarten, waaruit volgens hen voor hun woonwijk onrealistisch lage geluidwaarden zouden volgen. Het GPP is de geluidwaarde waaraan de spoorwegbeheerder moet voldoen en waarop kan worden gehandhaafd.

25.3.  In dit verband wijst de Afdeling erop dat dit wijzigingstracébesluit, zoals hiervoor onder 10 en 11 staat, voorziet in een beperkt aantal aanpassingen. Het gaat wat betreft het spoor hoofdzakelijk om het verwijderen van wissels en de aanleg van nieuwe wissels, een verhoging van de rijsnelheid en een aanpassing aan perrons. De Afdeling acht aannemelijk dat de aanpassingen aan de wissels juist een positief effect hebben op de geluidbelasting, omdat, zoals de staatssecretaris ook heeft toegelicht, aan de oostzijde twee wissels worden verwijderd en aan de westzijde wissels worden vervangen door wissels die worden doorgelast, waardoor ze minder geluid veroorzaken dan de huidige wissels. Verder is niet aannemelijk dat de snelheidsverhoging, gelet op wat hiervoor onder 24.2 is overwogen, niet goed in het akoestisch onderzoek is meegenomen.

Wat betreft de aanpassing aan de perrons, stellen de bewonersvereniging en anderen op zichzelf terecht dat het verlengen van de perrons aan de oostzijde tot gevolg heeft dat de treinen op een andere plaats en daarmee voor sommige bewoners van de Provenierswijk op kortere afstand van hun woningen tot stilstand kunnen komen. De Afdeling acht echter niet aannemelijk dat dit voor de bewoners van de Provenierswijk leidt tot relevante akoestische verschillen in vergelijking met de situatie zonder deze perronverlening. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het aantal en type treinen, en dus ook de inzet van de door de bewonersvereniging en anderen genoemde nieuwe type Sprinters, als gevolg van dit wijzigingstracébesluit niet wijzigen. Daarnaast staat in het deskundigenbericht dat de verlengde perrons naar verwachting geen relevant effect zullen hebben op het geluidniveau bij de woningen in de Provenierswijk, omdat de activiteiten op de aldus verlengde perrons hoofdzakelijk kortdurend zijn, de geluiden niet anders zijn dan de soort en locatie van de geluiden op het bestaande emplacement en de perrons langs de sporen 11 - 15 in de huidige situatie al dichter bij de woningen zijn gesitueerd dan de perrons langs de sporen 7, 8 en 9 die worden verlengd.

25.4.  De betogen slagen niet.

E) Reflecties en geluidafscherming

- Reflectie van geluid als gevolg van de stationsoverkapping

26.     De bewonersvereniging en anderen betogen dat de overkapping van het station niet goed in het geluidmodel is gemodelleerd. Er wordt volgens hen uitgegaan van een te lage overkapping, waardoor de reflecties en megafoonwerking van de overkapping niet goed in de berekeningen worden meegenomen. Daarnaast wordt er volgens de bewonersvereniging en anderen ten onrechte van uitgegaan dat de stationsoverkapping een geluidafschermend effect heeft. Volgens hen heeft de overkapping juist een aanzienlijk geluidsversterkend effect als gevolg van reflectie van geluid tegen de overkapping, welk geluid zich door de open zijkanten van de overkapping richting de Provenierswijk verspreidt. Dit geluidversterkend effect is onderkend in onder meer het milieueffectrapport uit 2005 dat is opgesteld in het kader van de planologische procedure voor het nieuwe stationsgebouw bij Rotterdam Centraal, aldus de bewonersvereniging en anderen.

Dat in het akoestisch onderzoek wordt uitgegaan van een onjuiste geluidafscherming wordt volgens de bewonersvereniging en anderen bevestigd op een kaart afkomstig van de website www.geluidregister.nl. Deze kaart toont volgens hen aan dat in de modellering wordt uitgegaan van onjuiste geluidafschermende objecten, omdat op de kaart het geluid wordt afgekapt alsof het wordt tegengehouden. Zij verwijzen ter vergelijking naar een kaart uit een informatiesysteem van de gemeente Rotterdam uit onder meer 2007 waarop is te zien dat het geluid in de praktijk echter veel verder reikt.

De bewonersvereniging en anderen wensen dat aanpassingen aan de stationskap worden uitgevoerd, om de geluidhinder bij hun woningen te verminderen. Volgens hen is in het kader van de procedure over het nieuwe stationsgebouw door het gemeentebestuur toegezegd dat bij overschrijding van de geluidnormen de stationskap wordt aangepast.

26.1.  De Afdeling stelt voorop dat uit het deskundigenbericht blijkt dat in het akoestisch onderzoek dat ten behoeve van het wijzigingstracébesluit is opgesteld, de stationsoverkapping van het station Rotterdam Centraal niet is meegenomen, omdat deze overkapping geen onderdeel is van het geluidregister. Omdat de overkapping daarom ook geen onderdeel is van het akoestisch onderzoek is daarmee, anders dan de bewonersvereniging en anderen betogen, in de geluidberekeningen ook niet uitgegaan van een afschermend effect van de overkapping.

De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of in het akoestisch onderzoek met de gestelde geluidversterkende effecten van de overkapping rekening had moeten worden gehouden, omdat de overkapping geluid reflecteert. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat dit niet was vereist en dat geen onjuist uitgangspunt is gehanteerd ten aanzien van de overkapping, omdat - kort gezegd - enerzijds sprake is van reflectie en anderzijds van gedeeltelijke afscherming van geluid richting de Provenierswijk. De bewonersvereniging en anderen kunnen zich hiermee niet verenigen. Volgens hen is er geen sprake van geluidafscherming bij de stationskap. Daargelaten de juistheid daarvan, ziet de Afdeling op dit punt geen aanleiding om tot vernietiging van het wijzigingstracébesluit over te gaan. Zoals eerder is overwogen, staat in deze procedure ter beoordeling wat de effecten zijn van het wijzigingstracébesluit. De Afdeling acht niet aannemelijk dat door het wijzigingstracébesluit de reflectie van geluid bij de stationskap toeneemt. Daartoe wijst de Afdeling erop dat het wijzigingstracébesluit tot gevolg heeft dat treinen op enkele sporen, vanwege de snelheidsverhoging en de daarmee samenhangende perronverlening, verder buiten de stationskap langs de verlengde perrons tot stilstand komen. Niet aannemelijk is dat gezien de grotere afstand tot de stationskap de reflecties van geluid ten gevolge van de stationskap dan merkbaar zullen toenemen. Dit mede gelet op het feit dat het wijzigingstracébesluit niet leidt tot een toename van het aantal en type treinen en ook geen wijziging in de activiteiten onder de stationskap tot gevolg heeft. Ook in het deskundigenbericht concludeert de STAB dat de overkapping van het station bij de woningen in de Provenierswijk inderdaad een geluidversterkend effect heeft gehad op het geluid dat onder de kap wordt geproduceerd, maar dat het wijzigingstracébesluit geen wijzigingen mogelijk maakt aan die overkapping en verder ook geen gevolgen heeft voor het versterkend effect van de overkapping. Hierbij wijst de Afdeling er bovendien wederom op dat de staatssecretaris in het wijzigingstracébesluit de geluidruimte voor de spoorweggebruiker al heeft beperkt door de GPP’s op de nabij de Provenierswijk gelegen referentiepunten te verlagen.

Het betoog slaagt niet.

26.2.  Wat betreft de geluidkaarten waar de bewonersvereniging en anderen naar verwijzen, staat in het deskundigenbericht dat die kaarten niet zijn bedoeld om de geluidbelasting op woningen of de geluidproductie op referentiepunten te kunnen bepalen en dat uit die kaarten niet kan worden afgeleid of de modellering in het geluidregister onjuist is. De Afdeling ziet geen aanleiding het deskundigenbericht op dit punt niet te volgen.

- Reflectie en geluidafschermende werking van de perrons

27.     De bewonersvereniging en anderen betogen dat in het akoestisch onderzoek de perrons onjuist zijn gemodelleerd. Perrons bieden volgens hen, anders dan waar in het akoestisch onderzoek van is uitgegaan, geen geluidafschermende werking vanwege de beperkte hoogte daarvan. Daarnaast reflecteren perrons vanwege het harde oppervlak het treingeluid naar de omgeving, aldus de bewonersvereniging en anderen. Ook blijft volgens hen ondanks de perrons vanuit de woningen zicht bestaan op de wielen van de treinen, welk zicht ook als geluidhinder wordt ervaren. Verder bevinden zich tussen de huizen en de twee buitenste sporen geen perrons, waardoor het geluid daar vrij spel heeft richting de woningen, aldus de bewonersvereniging en anderen.

27.1.  In het verweerschrift heeft de staatssecretaris gesteld dat perrons deels een geluidafschermende werking hebben, namelijk voor de lagere geluidsbronnen van de treinen. Ook een perronhoogte van ongeveer 1 m kan een geluidafschermende werking hebben, net als bijvoorbeeld een geluidscherm van 1 m, aldus de staatssecretaris. Met deze geluidafschermende werking is volgens de staatssecretaris in het akoestisch onderzoek overeenkomstig het RGMG 2012 rekening gehouden. Daarbij heeft de staatssecretaris vermeld dat in het geluidmodel geen perron of andere afschermende werking is gemodelleerd bij de buitenste twee sporen, omdat daar geen perron aanwezig is.

Over de omstandigheid dat een perron naast dat het deels geluidafscherming biedt, ook geluid reflecteert, heeft de staatssecretaris toegelicht dat ook dit in het rekenmodel is verwerkt. Dit is volgens de staatssecretaris in het model verwerkt door rekening te houden met een minder effectieve geluidafschermende werking van de perrons, namelijk door uit te gaan van een 5 dB minder effectieve geluidafschermende werking.

27.2.  De Afdeling ziet geen aanleiding deze toelichting van de staatssecretaris niet te volgen, onder meer omdat in het deskundigenbericht staat dat de (verlengde) perrons op de juiste manier in het geluidregister en in het akoestisch onderzoek bij het wijzigingstracébesluit zijn meegenomen. Hierbij merkt de Afdeling op dat zij aannemelijk acht dat perrons, ook al zijn deze van beperkte hoogte, enige mate van geluidafschermende werking hebben. Het aspect dat vanuit de Provenierswijk zicht bestaat op de treinwielen, maakt die geluidafschermende werking als zodanig niet anders.

Het betoog slaagt niet.

- Reflectie van geluid ten gevolge van (nieuwe) hoogbouw in de omgeving

28.     De bewonersvereniging en anderen wijzen erop dat in de omgeving van het station verschillende nieuwe hoogbouwontwikkelingen zijn gepland, zoals de bouw van Tree House op het Delftseplein, het Schiekadeblok aan de Schiestraat en de nieuwbouwontwikkelingen in het gebied Pompenburg. Deze ontwikkelingen leiden tot reflectie van het spoorgeluid richting de Provenierswijk, aldus de bewonersvereniging en anderen.

28.1.  De Afdeling volgt de bewonersvereniging en anderen niet in hun opvatting dat in het akoestisch onderzoek, waarin is onderzocht wat in de projectsituatie de geluidproductie is op de referentiepunten nabij het spoor, rekening had moeten worden gehouden met de reflecties van het spoorgeluid ten gevolge van nieuwe hoogbouwontwikkelingen in de omgeving van het station. Die nieuwe hoogbouwontwikkelingen worden mogelijk gemaakt door afzonderlijke besluiten met daartegen openstaande eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden, waarbij in dat kader ter beoordeling staat of de nieuwe hoogbouwontwikkelingen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. Zoals in geval van de bouw van Tree House in het bestemmingsplan "Rotterdam Central District" uit 2021, het Schiekadeblok in het bestemmingsplan "Schiekadeblok" uit 2022 en de ontwikkelingen in het gebied Pompenburg in het bestemmingsplan "Pompenburg" dat na de vaststelling van het wijzigingstracébesluit in ontwerp ter inzage is gelegd. Indien de ontwikkelingen die in die plannen worden mogelijk gemaakt leiden tot een reflectie van stationsgeluid, zijn dat aspecten die in het kader van die procedures aan de orde kunnen worden gesteld. Daarbij moet in het verband van die procedures worden uitgegaan van de geluidproductie van het treinverkeer dat op grond van de GPP’s op de referentiepunten nabij het spoor is toegestaan. Als gevolg van het wijzigingstracébesluit kunnen die reflecties niet verder toenemen, omdat de geluidproductie van het treinverkeer dat op de referentiepunten is toegestaan als gevolg van het wijzigingstracébesluit niet verder toeneemt. Van belang daarbij is ook dat de GPP’s op de referentiepunten nabij het spoor ter hoogte van de Provenierswijk in het wijzigingstracébesluit zijn verlaagd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om in deze procedure te betrekken het akoestisch onderzoek van Peutz van 25 oktober 2021 dat is opgesteld in het kader van het bestemmingsplan "Rotterdam Central District" en waarin onder meer is ingegaan op de eventuele gevolgen van de bouw van Tree House voor de reflectie van het stationsgeluid.

De Afdeling verwijst hierbij ook naar de toelichting bij hoofdstuk 1 van bijlage V bij het RMG 2012, welke bijlage regels bevat voor het berekenen van de geluidproductie op de referentiepunten. In deze toelichting staat dat bij de berekening van de geluidproductie op de referentiepunten geen rekening wordt gehouden met specifieke kenmerken van de omgeving, zoals gebouwen, zodat de geluidproductie op de referentiepunten onafhankelijk is van wijzigingen in de omgeving. Dit omdat de spoorbeheerder geen invloed heeft op dergelijke wijzingen. De nalevingstaak van de spoorbeheerder met betrekking tot het GPP is volgens de toelichting gericht op wijzigingen van de bron. Een gemeente is verantwoordelijk voor de wijzigingen in de omgeving van de bron, zoals bijvoorbeeld de bouw van een hoog gebouw langs de bron en de gevolgen daarvan voor de reflectie van geluid. Het standpunt van de staatssecretaris dat in het akoestisch onderzoek naar de geluidproductie op de referentiepunten langs het spoor geen rekening wordt gehouden met de reflecties van nieuwe hoogbouwontwikkelingen in de omgeving, is dus ook in overeenstemming met het RMG 2012.

Het betoog slaagt niet.

- Reflectie van geluid ten gevolge van de nieuwe calamiteitentoegangsweg

29.     De bewonersvereniging en anderen hebben in hun pleitnota die zij op de zitting hebben voorgedragen ook gewezen op de reflectie van geluid tegen het beton van de nieuwe calamiteitentoegangsweg. Nog daargelaten de vraag of dit specifieke aspect in hun oorspronkelijke beroepschrift terug te vinden is, acht de Afdeling niet aannemelijk dat dit een aspect is waar de staatssecretaris in zijn geluidberekening rekening mee had moeten houden. Dit gezien de omstandigheid dat de calamiteitentoegangsweg aan de zuidzijde van het projectgebied is voorzien en daarmee op ruime afstand is gesitueerd van de woningen in de Provenierswijk, die zijn gelegen ten noorden van het stationsgebied. Daarnaast bestaat de calamiteitentoegangsweg niet volledig uit beton, maar uit grasbetontegels, zoals hierna onder 42.3 is vermeld. Niet aannemelijk is dat hiervan een zodanige reflectie uitgaat dat die effect heeft op ten noorden van het spoorgebied gelegen woningen in de Provenierswijk.

Het betoog slaagt niet.

F) Brugtoeslag

30.     De bewonersvereniging en anderen hebben in hun reactie op het deskundigenbericht gewezen op het extra geluid dat volgens hen wordt veroorzaakt door de spoorbrug over de Schiekade. Op de zitting hebben zij in dit kader ook gewezen op een door hen als zodanig omschreven spoorbrug bij het station, bestaande uit een brede onderdoorgang van het centrum naar de andere zijde van het station. Het wijzigingstracébesluit wijzigt echter niets aan deze spoorbruggen/onderdoorgangen. Ook akoestisch gezien is niet aannemelijk dat ten gevolge van het wijzigingstracébesluit de spoorbrug over de Schiekade dan wel de ondergang bij het station een geluidversterkend effect zouden hebben. De betogen kunnen op dit punt daarom niet tot een vernietiging van het wijzigingstracébesluit leiden, nog daargelaten de vraag of artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) de mogelijkheid biedt dergelijke beroepsgronden in de reactie op het deskundigenbericht en op de zitting nog naar voren te brengen.

G) Boog- en schaargeluid

31.     De bewonersvereniging en anderen betogen dat zij veel geluidoverlast ondervinden van treinen die via de wissels en afbuigingen in het spoor booggeluid veroorzaken. Daarnaast ervaren zij hinder van de treinen die met hun wielen tegen het rechte spoor, die dan mogelijk in een kromming ligt, aanrijden. Dit worden door hen schaargeluiden genoemd. Deze geluiden doen zich volgens de bewonersvereniging en anderen onder meer voor aan de oostzijde van het station, omdat de sporen daar gebogen zijn gelegd. Zij vrezen dat deze boog- en schaargeluiden als gevolg van het wijzigingstracébesluit toenemen, omdat er meer en sneller treinen gaan rijden die pas bij de verlengde perrons stoppen. Hiermee is volgens hen in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening gehouden.

31.1.  Booggeluid wordt, zoals ook in het deskundigenbericht staat, niet meegenomen bij het bepalen van de geluidproductie van het spoorverkeer op de referentiepunten. Dit laat echter onverlet dat de staatssecretaris bij de beoordeling van het geluid van het treinverkeer in het kader van de vaststelling van een tracébesluit gehouden kan zijn rekening te houden met het aspect booggeluid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3917, overweging 27.2). Dat is het geval als het tracébesluit van invloed is op de mate waarin booggeluid zich kan voordoen. De Afdeling acht echter niet aannemelijk dat booggeluid, door de bewonersvereniging en anderen ook wel schaargeluid genoemd, zich als gevolg van het wijzigingstracébesluit ter hoogte van de Provenierswijk in de projectsituatie vaker zal voordoen. Daartoe wijst de Afdeling erop dat booggeluid, zoals de Nota van Antwoord staat en ook wordt bevestigd in het deskundigenbericht, zich met name voor kan doen wanneer treinen over wissels rijden. Door het wijzigingstracébesluit wordt het aantal wissels aan de oostzijde van het station echter verminderd en blijft het aantal wissels aan de westzijde van het station gelijk. Bovendien blijkt uit de Nota van Antwoord dat de wissels die aan de westzijde van het station worden vervangen, worden vervangen door wissels met een grotere boogstraal wat naar verwachting tot een vermindering van booggeluid zal leiden. De bewonersvereniging en anderen stellen weliswaar dat booggeluid niet alleen optreedt bij wissels, maar ook bij het rijden van de treinen over gebogen rails, waarbij de wielen wrijven tegen de rails, maar dat laat echter onverlet dat niet aannemelijk is dat dit geluid als gevolg van het wijzigingstracébesluit zal toenemen. De Afdeling verwijst hierbij naar het deskundigenbericht, waarin staat dat wat betreft booggeluiden die optreden op andere plaatsen dan bij de wissels, dit volgens de STAB het meest waarschijnlijk is op de sporen 14 en 15, maar deze sporen maken geen onderdeel uit van de wijzigingen waarin het wijzigingstracébesluit voorziet. De Afdeling volgt dan ook de conclusie in het deskundigenbericht dat aannemelijk is dat vanwege het wijzigingstracébesluit het aantal keer dat booggeluid hoorbaar zal zijn bij de woningen in de Provenierswijk niet op relevante wijze zal veranderen.

Het betoog slaagt niet.

H) Laagfrequent geluid

32.     De bewonersvereniging en anderen betogen dat in de Nota van Antwoord weliswaar staat dat het wijzigingstracébesluit niet leidt tot een toename van laagfrequent geluid, maar zij ervaren van rijdende (goederen)treinen wel degelijk hinder ten gevolge van laagfrequent geluid, ook wel een hard gedreun. Ook het RIVM bevestigt volgens hen dat laagfrequent geluid zich op verschillende manieren uit, dat de huidige rekenmethodes dit geluid niet goed aantonen en dat laagfrequent invloed heeft op de gezondheid.

32.1.  In het deskundigenbericht is het aspect laagfrequent geluid niet nader beschouwd, omdat volgens de STAB het wijzigingstracébesluit op dit punt niet tot een verandering leidt. De bewonersvereniging en anderen stellen in hun reactie op het deskundigenbericht weliswaar dat laagfrequent geluid ook ontstaat door een laag gebrom van wachtende treinen, onder andere door de installaties op treinen, maar ook op dit punt acht de Afdeling niet aannemelijk dat het wijzigingstracébesluit hierop voor de bewoners van de Provenierswijk merkbare negatieve invloed heeft. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het aantal treinen als gevolg van het wijzigingstracébesluit, anders de bewonersvereniging en anderen stellen, niet toeneemt. Weliswaar kunnen de treinen als gevolg van het wijzigingstracébesluit stoppen op een andere plaats, en wel langs de verlengde perrons, maar op dit punt is hiervoor onder 25.3 al overwogen dat niet aannemelijk is dat dit voor de bewoners van de Provenierswijk leidt tot relevante akoestisch verschillen in vergelijking met de situatie zonder de perronverlenging.

Het betoog slaagt niet.

Overige vormen van spoorgeluid en cumulatie van geluid

33.     De Afdeling wijst erop dat naast het geluid van het doorgaand treinverkeer dat wordt gereguleerd door de GPP’s, er nog een afzonderlijke bron van spoorgeluid bestaat dat wordt gevormd door het geluid van het rangeren van de treinen aan het einde van de dienstregeling richting het opstelterrein. Dit geluid wordt beschouwd in het kader van de hiervoor benodigde omgevingsvergunning voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Een spoorwegemplacement voor het rangeren van treinen aan het einde van de dienstregeling waar treinen worden opgesteld en mogelijk ook gereinigd en onderhouden worden is namelijk een vergunningplichtige inrichting. Dit volgt uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht, onderdeel C, categorie 14. In het kader van de uitvoering van het wijzigingstracébesluit is de omgevingsvergunning voor het emplacement Rotterdam Centraal ook gewijzigd. Die omgevingsvergunning is bij besluit van 24 mei 2022 verleend. Aan deze omgevingsvergunning ligt een akoestisch onderzoek van M+P raadgevende ingenieurs B.V. ten grondslag van 25 november 2021. De bewonersvereniging en anderen hebben hun gronden in bezwaar die zij hebben gericht tegen deze verleende omgevingsvergunning, in deze procedure bij de Afdeling over het wijzigingstracébesluit ingebracht. De Afdeling ziet echter geen aanleiding deze beroepsgronden in deze procedure inhoudelijk te beoordelen. De omgevingsvergunning voor het spoorwegemplacement staat los van het wijzigingstracébesluit en heeft ook eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden waarin deze bezwaren aan de orde kunnen komen. De Afdeling gaat daarom ook niet nader in op de omstandigheid dat volgens het deskundigenbericht in het akoestisch onderzoek van M+P raadgevende ingenieurs B.V. geen rekening zou zijn gehouden met de reflectie van geluid van de bouw van Tree House. Dit aspect en de in dat kader opgestelde nadere memo van M+P raadgevende ingenieurs B.V. van 13 oktober 2022, waarin die reflectie alsnog nader is beschouwd, kunnen aan de orde komen in de procedure over die omgevingsvergunning.

34.     De bewonersvereniging en anderen wijzen daarnaast ook op andere aspecten van geluid die samenhangen met het station. Zij hebben in dit kader een lijst aan activiteiten genoemd die geluidhinder veroorzaken ten gevolge van het station, waaronder de omroepinstallatie op het station, (schoonmaak)werkzaamheden op het station, laad- en losbewegingen en vrachtwagenbewegingen van en naar het station. De bewonersvereniging en anderen stellen dat zij al jarenlang klachten melden over de geluidoverlast die zij van de activiteiten op het station ondervinden. Zij wensen dat in het kader van het wijzigingstracébesluit alle vormen van geluid in beeld waren gebracht gelet op de zwaarbelaste omgeving waarin zij wonen en de vele vormen van geluid en geluidreflecties die zich daar voordoen.

34.1.  De Afdeling benadrukt hierbij opnieuw dat in deze procedure alleen de gevolgen van het wijzigingstracébesluit ter beoordeling staan. Het wijzigingstracébesluit voorziet, zoals hiervoor onder 12 en verder is overwogen, niet in een wijziging in het aantal en type treinen. De wijzigingen waarin het wijzigingstracébesluit wel voorziet, zijn, zoals hiervoor onder 25.3 ook uiteen is gezet, beperkt. Hoofdzakelijk gaat om een snelheidsverhoging op enkele sporen aan de westzijde van het station en daarmee samenhangend de verwijdering en aanleg van nieuwe wissels als ook om aanpassingen aan enkele perrons. De snelheidsverhoging heeft betrekking op het doorgaand treinverkeer, waarvan het geluid wordt gereguleerd door de GPP’s. De GPP’s worden in dit wijzigingstracébesluit echter juist verlaagd ter hoogte van de Provenierswijk, waarmee de toegestane geluidproductie van het doorgaand treinverkeer ten gevolge van het wijzigingstracébesluit is verlaagd in plaats van toegenomen. Over de aanpassingen aan de perrons is hiervoor onder 25.3, onder verwijzing naar het deskundigenbericht, overwogen dat niet aannemelijk is dat dit voor de bewonersvereniging en anderen leidt tot relevante akoestisch verschillen in vergelijking met de situatie zonder deze perronaanpassingen. Andere door de bewonersvereniging en anderen genoemde activiteiten die geluid veroorzaken rond het station, zien op de effecten van andere ontwikkelingen, activiteiten of procedures die geen relatie hebben met het wijzigingstracébesluit, zoals ook wordt bevestigd in het deskundigenbericht.

Hierbij merkt de Afdeling op dat zij zich, zoals ook onder 2 is overwogen, ervan bewust is dat de geluidbelasting in de omgeving van de Provenierswijk aanzienlijk is, gelet op de op de zitting getoonde beelden met geluid. Dit is echter de bestaande geluidbelasting waarvan niet aannemelijk is dat die ten gevolge van dit wijzigingstracébesluit toeneemt, mede gelet op het feit dat de GPP’s in het wijzigingstracébesluit juist worden verlaagd. Om die reden is de Afdeling, net als ook in het deskundigenbericht staat, van oordeel dat de staatssecretaris niet was gehouden in het kader van dit wijzigingstracébesluit onderzoek te doen naar vormen van cumulatie van geluid. Artikel 11.33, zevend lid, onder c, van de Wet milieubeheer gelezen in samenhang met artikel 16 van de Regeling geluid milieubeheer, verplichten hier ook niet toe wanneer GPP’s niet worden verhoogd.

34.2.  De betogen slagen niet.

Trilling

De Beleidsregel trillinghinder spoor

35.     Voor het beoordelen van het aspect trillinghinder bij de vaststelling van een tracébesluit heeft de minister een beleidsregel opgesteld: "Beleidsregel trillinghinder spoor" (hierna: de Bts). De Bts heeft tot doel om aan te geven hoe omgegaan moet worden met de toename van trillingen als gevolg van een tracébesluit. Deze beleidsregel heeft de staatssecretaris ook toegepast bij het beoordelen van de trillinghinder ten gevolge van het wijzigingstracébesluit. 

De Bts bevat streef- en grenswaarden voor de maximale trillingssterkte (Vmax) en grenswaarden voor de gemiddelde trillingssterkte (Vper). Hierbij is onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe situaties. In dit geval is sprake van een bestaande situatie als bedoeld in de Bts, omdat in de referentiesituatie al sprake is van trillingen als gevolg van het railverkeer. Voor bestaande situaties zijn onder meer de artikelen 6 en 7 van de Bts relevant.

Met betrekking tot de maximale trillingssterkte (Vmax) is in artikel 6, eerste lid, van de Bts bepaald dat in een tracébesluit maatregelen ter voorkoming of beperking van trillinghinder achterwege blijven indien:

a. de Vmax in de plansituatie voldoet aan de in tabel 2 van de Bts opgenomen streefwaarde. In deze tabel is voor woningen een streefwaarde opgenomen van 0,2 voor Vmax; of

b. de toename van de trillingssterkte in de plansituatie ten opzichte van de bestaande situatie 30 procent of minder bedraagt.

Met betrekking tot de gemiddelde trillingssterkte (Vper) is in artikel 7, eerste lid, van de Bts bepaald dat in een tracébesluit maatregelen ter voorkoming of beperking van trillinghinder achterwege blijven indien de Vper in de plansituatie voldoet aan de in tabel 3 van de Bts opgenomen grenswaarde. Voor wonen is een grenswaarde opgenomen van 0,1 voor zowel de dag, avond als nacht.

35.1.  De bewonersvereniging en anderen richten zich tegen het gebruik van de Bts. Zij verwijzen daarbij naar de brief van de staatssecretaris van 23 februari 2015 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2014-2015, 29 984, nr. 583) over het rapport van het RIVM "Wonen langs het spoor; gezondheidseffecten trillingen van treinen" uit 2014 (hierna: het RIVM-rapport uit 2014). Uit deze brief kan volgens de bewonersvereniging en anderen worden afgeleid dat de huidige rekenmethode op grond waarvan op basis van het Bts de trillinghinder wordt berekend niet de juiste mate van feitelijke hinder weergeeft. Zij verwijzen hierbij ook naar de "Factsheet Trillingen van het Spoor" van het RIVM van 6 december 2017 (hierna: factsheet van het RIVM), waarin volgens hen staat dat de Vmax en Vper in de Bts worden gebruikt voor het bepalen van de trillinghinder, maar dat er dosismaten zijn die trillinghinder beter voorspellen door rekening te houden met de sterkte en duur van de trilling, zoals "Root-mean-square".

35.2.  De staatssecretaris is mede naar aanleiding van de door de bewonersvereniging en anderen aangehaalde stukken van het RIVM gestart om een verbeterde methodiek te ontwikkelen waarmee de te verwachten trillingssterktes in tracébesluiten kunnen worden berekend. Op dit moment is er nog geen zicht op nieuw beleid op dit punt, zo blijkt ook uit het deskundigenbericht. In de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3917, is dit aspect eveneens besproken naar aanleiding van vergelijkbare betogen, waarbij door appellanten in die zaak op vergelijkbare wijze is verwezen naar stukken van het RIVM, waaronder het RIVM-rapport uit 2014. Dit blijkt uit overweging 63 van die uitspraak. In de uitspraak van 21 december 2022 heeft de Afdeling onder 63.4 overwogen dat de staatssecretaris het uitgangspunt mag hanteren dat hij op grond van het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel bij de vaststelling van een tracébesluit zoveel mogelijk aansluit bij de benadering die in andere tracébesluiten is toegepast, waarbij dan toepassing wordt gegeven aan de Bts. Gelet op de belangen die zijn betrokken bij de vaststelling van het tracébesluit en bij de realisatie van het tracé hoefde de staatssecretaris bij de vaststelling van het tracébesluit niet vooruit te lopen op de uitkomsten van het onderzoek naar een eventuele aanpassing van het beleidsinstrumentarium voor trillingen, en maatregelen te treffen waarvan de effectiviteit (nog) niet vaststaat, zo heeft de Afdeling overwogen. De Afdeling ziet geen aanleiding om in deze procedure op dit punt tot een ander oordeel te komen. Daarbij wijst de Afdeling er in aanvulling nog op dat ook in het deskundigenbericht dat in deze procedure is uitgebracht, wordt geconcludeerd dat de Bts toegepast kan worden voor de beoordeling van de trillingen als gevolg van het wijzigingstracébesluit, onder meer omdat het RIVM-rapport uit 2014 alleen is bedoeld om op populatieniveau uitspraken te doen en op basis van dit rapport geen conclusies getrokken kunnen worden over individuele woningen. Ook blijkt volgens het deskundigenbericht uit het RIVM-rapport uit 2014 niet dat een andere indicator, zoals de door de bewonersvereniging en anderen genoemde "Root-mean-square", een beduidend betere voorspeller is voor te ervaren trillinghinder.

Het betoog slaagt niet.

36.     Voorafgaand aan de vaststelling van het wijzigingstracébesluit is onderzoek gedaan naar de gevolgen van dit tracébesluit voor trillinghinder. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het trillingsrapport van 1 december 2021 (hierna: het trillingsrapport). Hierna zal de Afdeling eerst ingaan op de mogelijke trillingseffecten aan de oostzijde van het station. Daarna wordt vanaf overweging 40 ingegaan op mogelijke trillingseffecten aan de westzijde van het station.

Het trillingsonderzoek: oostzijde van het station

37.     Volgens de bewonersvereniging en anderen wordt in de dossierstukken weliswaar gesteld dat ook een trillingsonderzoek is uitgevoerd naar de trillingseffecten van de aanpassingen aan de oostzijde van Rotterdam Centraal, maar dat is volgens hen onjuist. Zo staat volgens hen in het trillingsrapport dat de oostzijde van Rotterdam Centraal niet is onderzocht.

37.1.  De Afdeling volgt de bewonersvereniging en anderen niet in hun opvatting dat de aanpassingen aan de oostzijde van Rotterdam Centraal, waarin dit wijzigingstracébesluit voorziet, niet zijn meegenomen in het trillingsonderzoek. In het trillingsonderzoek zijn deze maatregelen wel in beschouwing genomen, zoals onder meer blijkt uit paragraaf 3.2 van het trillingsrapport, waarin alle wijzigingen waarin het wijzigingstracébesluit voorziet, waaronder ook die aan de oostzijde van Rotterdam Centraal, zijn omschreven. In het trillingsonderzoek is echter geen aanleiding gezien om nader onderzoek in de vorm van metingen te verrichten bij de woningen aan de oostzijde van Rotterdam Centraal, omdat niet aannemelijk is geacht dat als gevolg van het wijzigingstracébesluit bij deze woningen een overschrijding zal plaatsvinden van de grenswaarde voor Vper van 0,1. Ook is niet aannemelijk geacht dat als gevolg van het wijzigingstracébesluit bij deze woningen het maximale trillingsniveau Vmax zal toenemen. Daaraan ligt, zoals onder meer ook in de Nota van Antwoord is toegelicht, ten grondslag dat volgens de staatssecretaris kan worden geconcludeerd dat de wijzigingen aan de oostzijde van Rotterdam Centraal geen negatieve consequenties hebben op het gebied van trillingen, onder meer omdat het weghalen van wissels juist een gunstig effect heeft op trillingen en omdat langere perrons en een nieuwe calamiteitentoegangsweg geen effect hebben op het gebied van trillingen.

Naar aanleiding van de beroepsgronden van de bewonersvereniging en anderen heeft de staatssecretaris ter nadere onderbouwing een aanvullende memo laten opstellen door Cohere Consultants, getiteld "Uitwerking Vper Proveniersstraat Rotterdam Centraal oostzijde" van 31 januari 2023 (hierna: de aanvullende trillingsmemo). Ook in deze aanvullende trillingsmemo wordt geconcludeerd dat op basis van een prognose, waarbij een aantal conservatieve aannames is gedaan, in de projectsituatie geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarde voor Vper van 0,1 bij de woningen in de Provenierswijk aan de oostzijde van het station. Uit de prognose volgt een Vper-niveau van 0,08, maar vanwege de conservatieve uitgangspunten wordt verwacht dat de werkelijke optredende niveaus lager liggen, zo staat in de aanvullende trillingsmemo. Daarnaast worden volgens de aanvullende trillingsmemo aan de oostzijde van het station geen wijzigingen verwacht die tot een verandering in het maximale trillingsniveau leiden.

In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat de aanvullende trillingsmemo overeenkomstig de Bts is uitgevoerd en dat met de memo is aangetoond dat aan de gestelde eisten uit de Bts wordt voldaan. Daarbij is in het deskundigenbericht ter toelichting vermeld dat trillingen door treinen worden veroorzaakt door een combinatie van snelheid en massa. Doordat sprake is van halterende (stoppende) treinen zal de snelheid ter hoogte van de woningen in de Provenierswijk lager zijn dan bij de meetlocaties die zijn vermeld in de aanvullende trillingsmemo, aldus het deskundigenbericht. Daarom zullen volgens het deskundigenbericht de werkelijk optredende trillingsniveaus naar verwachting lager liggen dan in de memo is berekend.

38.     Hieronder zal de Afdeling op basis van de beroepsgronden van de bewonersvereniging en anderen beoordelen of aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de staatssecretaris dat de wijzigingen waarin het wijzigingstracébesluit aan de oostzijde van het station voorziet voor de woningen in de Provenierswijk geen negatieve consequenties hebben op het gebied van trilling.

39.     Volgens de bewonersvereniging en anderen is in de aanvullende trillingsmemo uitgegaan van een onjuiste modellering. Zo is volgens hen geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het spoortalud tegenover de woningen in de Provenierswijk volledig is ingekapseld in blokkades in de grond, waarbij zij onder meer wijzen op de traverse bij het station en de parkeergarages die al aanwezig zijn en nog worden gebouwd in de omgeving. Deze harde blokkades hebben tot gevolg dat de trillingen in de grond uitsluitend richting de woningen in de Provenierswijk kunnen bewegen, aldus de bewonersvereniging en anderen. Daarnaast is volgens hen onder meer uitgegaan van een onjuiste afstand van de woningen tot het spoor van 65 m in plaats van 25 m en is geen rekening gehouden met de omstandigheden dat woningen aanmerkelijk lager liggen dan het spoortalud, dat de woningen rijksbeschermd zijn en dat de woningen ongeveer 14 m tot 15 m hoog zijn. Ook is het spoortalud onjuist gemodelleerd, aldus de bewonersvereniging en anderen. De bewonersvereniging en anderen benadrukken in dit kader dat de  woningen in de Provenierswijk zijn gefundeerd op houten funderingspalen en grotendeels bestaan uit een houten constructie. De woningen zijn daarnaast gebouwd op een zeer slappe veengrond die volgens hen de kleinste bewegingen omzet in trillingen. Ook het stapvoets rijden leidt volgens de bewonersvereniging en anderen op een dergelijke slappe ondergrond al tot trillingen die dagelijks voelbaar zijn in de woningen in de Provenierswijk. Zij stellen dat de trillingen ook worden ondervonden van de treinen die aan de zuidzijde op de meest ver gelegen sporen rijden.

39.1.  De opsteller van de aanvullende trillingsmemo heeft naar aanleiding van de reactie van de bewonersvereniging en anderen benadrukt dat in de aanvullende trillingsmemo voor de beoordeling van de vraag of in de projectsituatie wordt voldaan aan de grenswaarde voor Vper van 0,1 bij woningen in de Provenierswijk is uitgegaan van een worst-case benadering. Zo is in de berekening uitgegaan van trillingsniveaus die zijn gemeten in Kethel. Dit zijn hogere trillingsniveaus dan die bij Rotterdam Centraal worden verwacht, zo staat in de aanvullende trillingsmemo en zoals ook op de zitting is toegelicht. Ten eerste omdat in Kethel sprake is van slappe kleigrond die tot hogere trillingsniveaus leidt dan bij de zandige grond nabij station Rotterdam Centraal zullen optreden. Ten tweede omdat de trillingsniveaus bij Kethel zijn gemeten op korte afstand van het spoor, namelijk 10 m. En ten derde omdat in Kethel zowel de reizigers- als de goederentreinen op snelheid rijden, namelijk respectievelijk 140 km/h en 80 km/h, terwijl de snelheid van de reizigerstreinen bij Rotterdam Centraal lager is, omdat alle reizigerstreinen op dit station stoppen. Naast de trillingsniveaus is volgens de aanvullende trillingsmemo ook voor de effecten van de afstandsdemping uitgegaan van een worst-case benadering. Voor de afstandsdemping is namelijk uitgegaan van zandgrond, welke grondsoort trillingen weinig dempt, zo staat in de aanvullende trillingsmemo en is op de zitting toegelicht. Verder is volgens de memo in de berekening de conservatieve aanname gedaan dat het goederenvervoer over de meest nabij de Provenierswijk gelegen sporen aan de noordzijde rijdt. Tot slot is vermeld dat een zogenoemde opslingeringsfactor van 2,0 is gehanteerd. Op de zitting heeft de opsteller van de aanvullende trillingsmemo toegelicht dat ook dit worst-case is, omdat met het hanteren van een dergelijke opslingeringsfactor ervan wordt uitgegaan dat alle trillingsniveaus, bijvoorbeeld als gevolg van resonantie vanwege specifieke woningeigenschappen, met een factor 2 worden verhoogd.

39.2.  Over de kritiekpunten die de bewonersvereniging en anderen hebben geuit, heeft de opsteller van de aanvullende trillingsmemo op de zitting het volgende toegelicht.

Wat betreft de stelling dat zich in de grond blokkades bevinden die tot gevolg zouden hebben dat trillingen richting de woningen in de Provenierswijk "terugslaan", heeft de opsteller gesteld dat dit niet aannemelijk is, omdat trillingen in een dergelijke situatie een dubbele afstand zouden afleggen, namelijk richting de blokkade en vervolgens weer terug richting de woningen. Vanwege de af te leggen afstand worden de trillingen dan gereduceerd. De gestelde effecten van blokkades in de grond worden volgens hem ook in de praktijk niet waargenomen.

Ten aanzien van de gehanteerde afstand tot de woningen, heeft de opsteller gesteld dat niet is uitgegaan van 65 m, zoals de bewonersvereniging en anderen stellen, maar 40 m. Dit blijkt ook uit de situatiebeschrijving, zoals opgenomen in de aanvullende trillingsmemo. Dit is de kortste afstand van de gevel van de woningen in de Provenierswijk tot de dichtstbijzijnde spoorstaaf.

Verder heeft de opsteller erop gewezen dat de bewonersvereniging en anderen weliswaar wijzen op de modellering van het spoortalud en de lagere ligging van hun woningen, maar volgens hem leidt die omstandigheid juist tot lagere trillingsniveaus dan waarvan in de aanvullende trillingsmemo is uitgegaan. Bij taludvorming is namelijk sprake van lagere trillingsniveaus dan bij een op gelijke hoogte doorgetrokken maaiveld, waarvan in de trillingsmemo is uitgegaan. Dit omdat bij een talud de trillingen niet rechtdoor kunnen gaan, maar moeten afbuigen. De trillingssterkte zal bij een afbuiging in sterke mate afnemen, zo is op de zitting toegelicht.

Ook is door de opsteller benadrukt dat door uit te gaan van een opslingeringsfactor van 2,0, hiermee al voor alle woningen is uitgegaan van een resonantie-effect vanwege specifieke gebouweigenschappen. Deze opslingeringsfactor is zelfs nog hoger dan de factor van 1,7 die de bewonersvereniging en anderen in hun reactie op het deskundigenbericht hebben genoemd.

39.3.  De toelichtingen die de opsteller van de aanvullende trillingsmemo op de zitting heeft gegeven, komen de Afdeling niet onaannemelijk voor. Dit in acht nemende en mede gelet op de vele aspecten die in de aanvullende trillingsmemo worst-case zijn meegenomen, zoals hiervoor onder 39.1 is toegelicht, als ook gelet op de omstandigheid dat in het deskundigenbericht wordt bevestigd dat de aanvullende trillingsberekening is uitgevoerd conform de Bts en dat is aangetoond dat aan de gestelde eisen uit de Bts wordt voldaan, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusie van de staatssecretaris dat bij de woningen aan de oostzijde van het station Rotterdam Centraal in de projectsituatie wordt voldaan aan de grenswaarde van 0,1 voor Vper. Hierbij wijst de Afdeling erop dat dit een grenswaarde is voor de gemiddelde trillingssterkte. Het gaat dus om een gemiddelde van het trillingsniveau ten gevolge van de treinpassages. De omstandigheid dat aan deze grenswaarde wordt voldaan betekent niet, zo heeft de staatssecretaris op de zitting ook toegelicht, dat de bewoners van de Provenierswijk geen trillingen kunnen voelen van de treinpassages. De omstandigheid dat wordt voldaan aan de grenswaarde van 0,1 voor Vper sluit niet uit dat er trillingen kunnen worden gevoeld, omdat dit een grenswaarde is voor de gemiddelde trillingssterkte, en niet voor de maximale trillingssterkte.

39.4.  Wat betreft de maximale trillingssterkte geldt, zoals hiervoor onder 35 is overwogen, dat op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, van de Bts maatregelen ter voorkoming of beperking van de trillinghinder achterwege kunnen blijven indien de toename van de trillingssterkte in de plansituatie ten opzichte van de bestaande situatie 30 procent of minder bedraagt. Deze grens is in de Bts opgenomen, omdat op basis van onderzoek is geconcludeerd dat een toename tot 30 procent van het maximale trillingsniveau niet voelbaar is (vergelijk bijvoorbeeld overweging 61 van de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3917).

In zowel het trillingsrapport dat aan het wijzigingstracébesluit ten grondslag is gelegd als in de aanvullende trillingsmemo wordt ervan uitgegaan dat de wijzigingen aan de oostzijde van het station niet leiden tot een verandering in de maximale trillingssterkte. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten, ook niet in het deskundigenbericht, om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Daarbij wijst de Afdeling wederom op de omstandigheid dat de wijzigingen waarin dit wijzigingstracébesluit voorziet beperkt zijn, namelijk wat betreft de aanpassingen aan het spoor aan de oostzijde van het station: het verwijderen van twee wissels en de verlenging van de perrons langs drie sporen. De Afdeling acht aannemelijk dat het verwijderen van twee wissels juist een positief effect heeft op het aspect trillinghinder. Een wissel vormt namelijk een discontinuïteit in het spoor die daarmee volgens de staatssecretaris kan leiden tot trillingen. Met het laten vervallen van twee wissels aan de oostzijde van het station verdwijnen deze discontinuïteiten. Daarnaast acht de Afdeling aannemelijk dat de verlengde perrons en daarmee het iets oostelijker remmen van de treinen langs de verlengde perrons als ook het keren van de Intercity’s langs de verlengde perrons geen invloed hebben op het maximale trillingsniveau. Dit omdat het maximale trillingsniveau volgens de staatssecretaris wordt bepaald door de zwaardere goederentreinen en niet door kerende en op iets andere plaats stoppende reizigerstreinen. De Afdeling ziet geen aanleiding dit niet te volgen, mede gelet op de omstandigheid dat ook in het deskundigenbericht geen twijfels zijn geuit ten aanzien van de conclusies in zowel het trillingsrapport als ook in de aanvullende trillingsmemo dat de wijzigingen aan de oostzijde van het station niet leiden tot een verandering in de maximale trillingssterkte.

Nu niet aannemelijk is dat de wijzigingen waarin het wijzigingstracébesluit aan de oostzijde van het station voorziet, tot gevolg hebben dat de maximale trillingssterkte met meer dan 30 procent zal toenemen, is daarmee ook niet aannemelijk dat deze wijzigingen voor de bewoners van de Provenierswijk een merkbare toename van de maximale trillingssterkte tot gevolg hebben.

39.5.  De Afdeling concludeert dan ook dat de staatssecretaris wat de betreft de aanpassingen aan de oostzijde van het station geen aanleiding heeft hoeven zien om trillingsbeperkende maatregelen in het wijzigingstracébesluit op te nemen.

De betogen slagen niet.

Het trillingsonderzoek: westzijde van het station

40.     Het onderzoek naar de trillingseffecten van de spooraanpassingen aan de westzijde van het station Rotterdam Centraal is onderdeel van het trillingsrapport van 1 december 2021 dat aan het wijzigingstracébesluit ten grondslag ligt. In paragraaf 4.6 van dit rapport is ingegaan op de trillingseffecten van de nieuwe wissels die aan de westzijde van het station worden aangelegd als ook op de trillingseffecten van wijzigingen in de spoorlay-out en daarmee samenhangend de verhoogde treinsnelheid aan de westzijde van het station. Uit deze paragraaf blijkt dat wat betreft het aspect trillingen uitsluitend enkele gebouwen aan de zuidzijde van het station, zoals het appartementencomplex aan het Weenapad, binnen het mogelijke invloedsgebied van deze wijzigingen liggen. Dat geldt dus niet voor de woningen in de Provenierswijk aan de noordzijde van het station.

De bewonersvereniging en anderen hebben in reactie hierop gesteld dat volgens hen niet is uitgesloten dat spooraanpassingen ook op grotere afstand trillinghinder veroorzaken. Dit wordt volgens hen onder meer bevestigd door het RIVM als ook door de directeur van ProRail. Hoewel op de zitting is gebleken dat op zichzelf niet is uitgesloten dat er situaties kunnen zijn waarbij verder gelegen sporen meer trillinghinder veroorzaken dan nabij gelegen sporen, omdat op de verder gelegen sporen bijvoorbeeld de voor trillinghinder maatgevende goederentreinen rijden, is niet gebleken dat deze situatie zich ook in dit geval voordoet. Het wijzigingstracébesluit heeft namelijk geen gevolgen voor het type en de intensiteit van de goederentreinen en wijzigt ook niet de spoorligging en het spoorgebruik van de goederensporen aan de westzijde van het station. Ook voor het overige acht de Afdeling niet aannemelijk dat wanneer in het trillingsrapport wordt geconcludeerd dat bij de gebouwen aan de zuidzijde van het station die qua trillingen liggen binnen het invloedsgebied van de spooraanpassingen, aan de Bts wordt voldaan, dat desondanks anders zou zijn bij de woningen in de Provenierswijk aan de noordzijde van het station die op grotere afstand en daarmee buiten het invloedsgebied van deze spooraanpassingen zijn gelegen.

De Afdeling concludeert dan ook dat de staatssecretaris ook wat de betreft de aanpassingen aan de westzijde van het station geen aanleiding heeft hoeven zien om trillingsbeperkende maatregelen in het wijzigingstracébesluit op te nemen.

Het betoog slaagt niet.

Lichthinder

41.     De bewonersvereniging en anderen vrezen dat het wijzigingstracébesluit leidt tot een toename van lichthinder. Zij zullen vanuit hun woningen vanwege het hogere spoortalud zicht hebben op de verlichting die bij de verlengde perrons en bij de verlegde calamiteitentoegangsweg wordt aangebracht. Het gaat volgens hen om hoge en felle lampen als ook om verlichte reclamezuilen die voor veel lichthinder zullen zorgen. Met name in de nacht zal deze verlichting zorgen voor slaaphinder, aldus de bewonersvereniging en anderen. Zij hebben over de huidige lichthinder al regelmatig klachten ingediend, maar zonder resultaat.

41.1.  De staatssecretaris stelt dat het aanbrengen van verlichting op de verlengde perrons noodzakelijk is voor een veilig gebruik van de perrons. Onderkend wordt dat deze nieuwe verlichting tot gevolg heeft dat de lichthinder in de omgeving zal toenemen, maar volgens de staatssecretaris is dit maar in beperkte mate het geval. Daarbij wijst de staatssecretaris op de afstand van de verlengde perrons tot de woningen in de Provenierswijk van meer dan 80 m en op de omstandigheid dat sprake is van een stedelijke omgeving met al vele bestaande nachtelijke lichtpunten op het station, de perrons en op de gebouwen en in de straten in de omgeving. Daarnaast zegt de staatssecretaris toe dat:

- het aantal lichtarmaturen op de verlengde perrons zal worden beperkt tot 16 stuks;

- de hoogte van de lichtmasten zal worden beperkt tot 4 m. Dit is lager dan de hoogte van de bestaande lichtmasten;

- de lichtmasten nauwelijks naar voor en naar achter zullen schijnen, maar voornamelijk zijwaarts, dus op de perrons;

- de verlichting dimbaar zal worden uitgevoerd. Dit betekent dat de verlichting terugschakelt naar 33% van het normale niveau van 1806 lumen op het moment dat er geen personen op het verlengde perron aanwezig zijn;

- bij de nieuwe calamiteitentoegangsweg geen knipperlichtinstallaties of andere verlichting zullen worden aangebracht.

41.2.  Uit de in opdracht van de staatssecretaris opgestelde memo "Studie lichthinder project PHS Rijswijk - Rotterdam" van 19 april 2023 (hierna: de memo lichthinder) blijkt dat de nieuwe verlichting die overeenkomstig de hiervoor onder 41.1 vermelde punten wordt aangebracht, op de gevels van de woningen in de Provenierswijk leidt tot een verlichtingssterkte van gemiddeld 0,003 tot 0,006 lux en maximaal 0,057 lux. Dit is ruimschoots onder de door de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV) in de "Algemene richtlijn betreffende lichthinder" aanbevolen grenswaarde voor de maximale verlichtingssterkte in een stedelijk gebied van 10 lux in de dag en avond en 2 lux in de nacht en in een stadscentrum van 25 lux in de dag en avond en 5 lux in de nacht. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van de in de memo lichthinder vermelde waarden te twijfelen. De bewonersvereniging en anderen stellen weliswaar dat hun woningen anders zijn opgebouwd dan waarvan in de memo is uitgegaan, maar dat maakt de berekende hoeveelheid lichttoetreding op de gevels van de woningen als zodanig niet anders.

Gelet op de omstandigheid dat de in de memo lichthinder genoemde waardes substantieel lager zijn dan de door de NSVV aanbevolen waarden, waarmee de lichtinstraling ten gevolge van de armaturen die bij de verlengde perrons worden aangebracht beperkt is, is de Afdeling met de staatssecretaris van oordeel is dat het aspect lichthinder niet aan de vaststelling van het wijzigingstracébesluit in de weg staat. De bewonersvereniging en anderen wijzen weliswaar op de bestaande lichtmasten die zich al in hun omgeving bevinden, maar dat is inherent aan een stedelijke omgeving nabij een groot station, zoals Rotterdam Centraal. Dat geldt ook voor andere aspecten die zij noemen, zoals lichtreflecties, het eventueel knipperen van licht wanneer de treinen langs de lichtmasten rijden en de verlichting van bijvoorbeeld stationsnaamborden en reclamezuilen op het station. Al dit soort aspecten zijn inherent aan een stedelijke omgeving met een stationsgebied. Hierbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat de lichtmasten op de verlengde perrons noodzakelijk zijn uit een oogpunt van veiligheid. Er zullen gelet op wat hiervoor onder 41.1 is overwogen, verschillende maatregelen worden getroffen om de lichthinder van deze lichtmasten zo veel mogelijk te beperken. Niet gebleken is dat de staatssecretaris in dat kader nog meer maatregelen tot zijn beschikking heeft om de lichthinder nog verder terug te dringen.

Het betoog slaagt niet.

Bodem en zettingen

42.     De bewonersvereniging en anderen vrezen dat de uitbreidingen en ophogingen van de perrons en ophogingen van het spoor in combinatie met de volgens hen te realiseren betonnen overkluizingen ten behoeve van de nieuwe calamiteitentoegangsweg een negatief effect hebben op de bodem. Deze aanpassingen in combinatie met snellere, zwaardere en langere treinen, leiden volgens hen namelijk tot fors meer gewicht op de slappe veenbodem met inklinking en daarmee verzakkingen tot gevolg. Hierdoor zullen hun nabijgelegen woningen die zijn gebouwd in de 19e eeuw, scheef zakken en de houten funderingspalen onder hun woningen worden aangetast, aldus de bewonersvereniging en anderen. Zij maken hierbij een vergelijking met verzakkingseffecten die volgens hen in het verleden tijdens (bouw)werkzaamheden bij het station Rotterdam Centraal hebben plaatsgevonden. De huidige perrons op Rotterdam Centraal zijn op dit moment ook al op veel plaatsen verzakt, aldus de bewonersvereniging en anderen.

42.1.  Het aanbrengen van aanpassingen aan het spoor en een uitbreiding van de perrons op een al lange tijd bestaande spoorbaan leiden volgens de staatssecretaris niet of nauwelijks tot zettingen in de omgeving. Dit omdat de onderliggende ondergrond al jaren is belast en samengedrukt door het gewicht van de spoorbaan. Om dit te bevestigen heeft de staatssecretaris naar aanleiding van het beroepschrift van de bewonersvereniging en anderen een nadere memo laten opstellen door Royal HaskoningDHV getiteld "Perronverlenging Rotterdam Oost - herziene zettingsanalyse zandperrons" van 30 januari 2023 (hierna: de zettingsanalyse). In deze zettingsanalyse is gebruik gemaakt van het geotechnisch onderzoek dat in 2021/2022 bij Rotterdam Centraal is uitgevoerd. De resultaten van dit geotechnisch onderzoek zijn opgenomen in een rapport van MOS Grondmechanica van 16 juni 2022 (hierna: het geotechnisch onderzoek).

In de zettingsanalyse is geconcludeerd dat al bij de zogenoemde teen van de spoorbaan geen zettingen meer worden verwacht en daarmee ook niet bij de nog verder gelegen woningen in de Provenierswijk. Dit houdt volgens de opsteller van de zettingsanalyse onder meer verband met de stevige bodemlaag die aanwezig is ter plaatse van het spoorgebied. Dit blijkt uit de sonderingen die zijn verricht in het kader van het geotechnisch onderzoek. Uit deze sonderingen blijkt, zo staat ook in het deskundigenbericht, dat de bodem ter plaatse van het spoorgebied bestaat uit een stevige bodemlaag van ongeveer 8 m met daaronder een veenlaag van 2 m tot 2,5 m en daaronder een kleilaag van ongeveer 9 m. In het deskundigenbericht is hierbij vermeld dat het spoorgebied eind jaren vijftig van de vorige eeuw is aangelegd en dat toen op de veen/kleiondergrond een cunet (uitgraving) is gegraven dat is gevuld met zand en puin om het veenpakket te verdichten en daarmee zettingen bij de sporen die toen werden aangebracht te voorkomen.

Ook in het deskundigenbericht wordt bevestigd dat aannemelijk is dat geen zettingen ter plaatse van de woningen in de Provenierswijk zullen optreden als gevolg van het verlengen van de perrons. Dit omdat de verlengde perrons ter plaatse van de zogenoemde posttunnels worden uitgevoerd als constructieve perrons, waarbij de belasting wordt afgewenteld op de diepere ondergrond en dus niet drukt op de bovenlagen van de spoorbaan. Een dergelijke constructie levert geen of nauwelijks belasting voor de ondiepe ondergrond op, aldus het deskundigenbericht. Van de andere delen van de perronverlenging die worden uitgevoerd als zandperrons is volgens het deskundigenbericht op basis van de zettingsanalyse aannemelijk dat ook hiervan geen zettingen zullen optreden bij de woningen in de Provenierswijk. Daarbij is in het deskundigenbericht vermeld dat de berekeningen in de zettingsanalyse navolgbaar zijn en dat de uitkomsten realistisch zijn.

42.2.  In hun reactie op het deskundigenbericht stellen de bewonersvereniging en anderen weliswaar dat het geotechnisch onderzoek, waarop de zettingsanalyse is gebaseerd, niet uitgaat van een representatief aantal boringen, maar die opvatting deelt de Afdeling niet. Er zijn gelet op het geotechnisch onderzoek verschillende sonderingen en handboringen uitgevoerd, waarvan twee tot drie sonderingen op ruime diepte. Een dergelijk aantal boringen is volgens de opsteller van de zettingsanalyse, gezien de relatief beperkte perronverlengingen van maximaal 90 m, voldoende om een representatief beeld te krijgen van de bodemopbouw. De Afdeling ziet geen aanleiding dit standpunt niet te volgen, mede gelet op de omstandigheid dat ook in het deskundigenbericht staat dat de berekeningen in de zettingsanalyse navolgbaar en aannemelijk zijn. De Afdeling volgt om die reden de bewonersvereniging en anderen ook niet in hun opvatting dat de bodemopbouw ook verder buiten het midden van het spoortalud in beeld had moeten worden gebracht. Wanneer ter plaatse van de spoorbaan op basis van de bodemopbouw al geen zettingen meer worden verwacht, is niet aannemelijk dat dit bij de nog verder weg gelegen woningen anders zal zijn, waardoor er geen aanleiding bestaat ook daar de bodemopbouw in beeld te brengen. Daarbij wijst de Afdeling ook op de door de opsteller van de zettingsanalyse gegeven toelichting op de zitting, waar hij heeft benadrukt dat het gaat om relatief beperkte perronverlengingen met een beperkte ophoging, waarvan gezien de beperkte omvang hiervan al bij de teen van de spoorbaan geen zettingen meer worden verwacht. De bewonersvereniging en anderen noemen in hun reactie op het deskundigenbericht weliswaar verschillende twijfels en vragen, bijvoorbeeld over de mogelijke invloed van grondwater/kwellen op zettingen, over de modellering van de verlengde perrons en het spoortalud en de hoogte/inklinking van de ophoging, in welk kader zij onder meer ook wijzen op verzakkingen die op de huidige perrons waarneembaar zijn en op schade aan hun huizen, maar dergelijke algemene twijfels en vragen acht de Afdeling in dit geval onvoldoende om te twijfelen aan de conclusie van de staatssecretaris dat niet aannemelijk is dat de perronverlenging leidt tot zettingen ter plaatse van de woningen in de Provenierswijk. Dit omdat de omvang van de perronverlengingen relatief beperkt is, hiervan al bij de teen van de spoorbaan geen zettingseffecten meer zijn berekend, en ook in het deskundigenbericht wordt bevestigd dat de berekeningen in de zettingsanalyse navolgbaar zijn en dat de uitkomsten van deze analyse realistisch zijn. In dit verband wijst de Afdeling er bovendien nog op dat uit de zettingsanalyse blijkt dat ten aanzien van verschillende aspecten in de zettingsanalyse conservatief/worst-case is gerekend, waaronder door te rekenen met een sondering die voor de te verwachten zettingen maatgevend is vanwege de geringere diepte van het zandcunet ter plaatse en door uit te gaan van de conservatieve aanname dat de toplagen buiten het spoorcunet uit niet-voorbelast veen bestaan. Hierbij merkt de Afdeling ook nog op dat de omstandigheid dat in bijlage 1 bij de zettingsanalyse voor de grondopbouw locaties zijn weergegeven in een tuin en in de Provenierssingel, zoals de bewonersvereniging en anderen stellen, op zichzelf niet betekent dat deze locaties geen representatief beeld zouden geven van de bodemopbouw en daarom in de zettingsanalyse niet gehanteerd hadden mogen worden.

42.3.  De bewonersvereniging en anderen wijzen naast de perronverlenging ook op de aanleg van de calamiteitentoegangsweg aan de oostzijde van het station, maar dit is op een nog grotere afstand van de woningen in de Provenierswijk, namelijk aan de zuidzijde van het projectgebied. In het deskundigenbericht staat dat gezien de nog grotere afstand tot de woningen in de Provenierswijk, van de calamiteitentoegangsweg op het gebied van zettingen geen effecten worden verwacht bij deze woningen. De Afdeling ziet evenmin aanleiding het deskundigenbericht op dit punt niet te volgen, waarbij de Afdeling nog wijst op de vermelding in het verweerschrift dat de calamiteitentoegangsweg zal bestaan uit grasbetontegels, waardoor het gewicht op de ondergrond nauwelijks zal toenemen. Dat geldt ook voor de voorzieningen voor watercompensatie die onder de calamiteitentoegangsweg worden aangebracht, waar hieronder onder 43 en verder nog nader op zal worden ingegaan. In het deskundigenbericht staat dat de voorzieningen voor watercompensatie niet zullen bestaan uit een betonnen constructie, zoals de bewonersvereniging en anderen stellen, omdat dit geen water doorlaat, maar uit een open, met grind of andere steenslag gevulde en met geotextiel omwikkelde sleuf. Volgens het deskundigenbericht is niet aannemelijk dat dit leidt tot zettingen bij de woningen in de Provenierswijk. In het verweerschrift is in dit verband vermeld dat een grindkoffer bestaande uit grind ingepakt in geotextiel ongeveer even zwaar is als de ter plaatse bestaande grondslag. De Afdeling ziet geen aanleiding het vermelde in het verweerschrift, dat wordt bevestigd in het deskundigenbericht, op dit punt niet te volgen.

42.4.  De bewonersvereniging en anderen stellen in hun beroepsgronden in het kader van het aspect zettingen, weliswaar ook dat sprake is van snellere, zwaardere en langere treinen, maar zoals hiervoor onder 12 tot en met 12.3 is overwogen, leidt het wijzigingstracébesluit niet tot een wijziging in de treinaantallen en het type treinmaterieel. Wel wijzigt als gevolg van het wijzigingstracébesluit de treinsnelheid op enkele sporen aan de westzijde van het station, maar in de dossierstukken en ook in het deskundigenbericht zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat deze snelheidstoename van invloed is op de verdichting van de ondergrond en daarmee op de mate waarin zettingen worden verwacht ter plaatse van de woningen in de Provenierswijk.

42.5.  Tot slot wijzen de bewonersvereniging en anderen wat betreft het aspect zettingen op de aanpassingen die in het kader van het wijzigingstracébesluit plaatsvinden aan de westzijde van het station, maar deze aanpassingen zijn beperkter in omvang dan aan de oostzijde van het station en vinden bovendien op een nog grotere afstand plaats van de woningen in de Provenierswijk. Dat maakt dat niet aannemelijk is dat ten gevolge van de aanpassingen aan de westzijde van het station wel zettingen zullen optreden ter plaatse van de woningen in de Provenierswijk. Het deskundigenbericht biedt hiervoor ook geen aanknopingspunten.

42.6.  De Afdeling concludeert dan ook dan geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het standpunt van de staatssecretaris dat aannemelijk is dat ten gevolge van het wijzigingstracébesluit geen zettingen zullen optreden ter plaatse van de woningen in de Provenierswijk.

De betogen slagen niet.

Water

43.     De bewonersvereniging en anderen vrezen negatieve gevolgen voor de waterhuishouding ten gevolge van het wijzigingstracébesluit. Hun betogen hierover kunnen worden verdeeld in drie aspecten: 1) wateroverlast en watercompensatie, 2) kwel en 3) waterkwaliteit. Deze aspecten zullen hieronder worden besproken.

Wateroverlast en watercompensatie

44.     De bewonersvereniging en anderen stellen voorop dat in de Provenierswijk al in de huidige situatie sinds de realisatie van het station Rotterdam Centraal problemen op het gebied van water worden ondervonden, onder meer omdat een deel van de overkapping van het station afwatert op hun woonwijk. Zij vrezen dat deze problemen als gevolg van het wijzigingstracébesluit zullen toenemen, omdat het wijzigingstracébesluit een toename aan verharding tot gevolg heeft. De gevolgen hiervan zijn volgens hen niet goed in beeld gebracht. Zo wordt in het rapport "Waterhuishoudkundig onderzoek Rotterdam Centraal" van 24 februari 2021 dat ten behoeve van het wijzigingstracébesluit is opgesteld (hierna: het waterhuishoudkundig onderzoek), uitgegaan van een te compenseren oppervlak van 644 m2, terwijl het volgens hen gaat om een grotere toename aan verhard oppervlak.

Daarnaast betogen de bewonersvereniging en anderen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met andere projecten in de omgeving van het station die ook een toename aan verharding tot gevolg hebben, zoals de ontwikkeling van Tree House op het Delftseplein. Zij wijzen er hierbij op dat gelet op het waterhuishoudkundig onderzoek, bij de berekening van de compensatieopgave wordt uitgegaan van een drempel van 500 m2 die op het te compenseren oppervlak in mindering is gebracht. Volgens hen mag deze drempel voor alle geplande projecten in de omgeving van het station gezamenlijk slechts éénmaal worden toegepast.

44.1.  In het deskundigenbericht staat dat een toename aan verhard oppervlak, zoals in dit geval vanwege de perronverlengingen en de realisatie van de calamiteitenroute, kan zorgen voor versnelde afwatering van hemelwater in het oppervlaktewatersysteem of voor oppervlakkige afstroom met kans op inundatie (overstroming). Verharding belemmert ook de indringing van hemelwater in de bodem, waardoor het infiltrerend vermogen van het terrein vermindert.

Om de gevolgen van de toename aan verharding nader in beeld te brengen, is in het waterhuishoudkundig onderzoek berekend hoeveel m2 extra verharding het wijzigingstracébesluit tot gevolg heeft. Dit is weergegeven in tabel 8 van het waterhuishoudkundig onderzoek.

In het deskundigenbericht staat over de berekening van de toename aan verhard oppervlak het volgende: "De oppervlaktes van de perronverlengingen (100%) (samen 646,45 m2) zijn opgeteld bij het calamiteitenpad (in verschillende onderdelen samen 612,56 m2) tot 1.259,01 m2. Hier zijn vervolgens de perronverkleiningen aan de westzijde afgetrokken (samen 114,91 m2). Netto wordt dan 1.144,1 m2 verhard oppervlak toegevoegd over het gehele plangebied (ten westen en ten oosten van het station)."

In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat deze berekening is uitgevoerd overeenkomstig de beleidsuitgangspunten van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: het waterschap), waartoe de gemeente Rotterdam behoort, en dat de uitkomst van het te compenseren oppervlak juist is. Door de bewonersvereniging en anderen wordt dit in twijfel getrokken. Volgens hen is in de berekening voor de perronverlengingen uitgegaan van te weinig toename aan verhard oppervlak. Daarnaast zijn zij van mening dat de perronverkleiningen aan de westzijde van het station niet in mindering mag worden gebracht op te compenseren wateropgave.

44.2.  De Afdeling volgt de bewonersvereniging en anderen niet in hun opvatting dat de perronverkleiningen aan de westzijde van het station niet in mindering hadden mogen worden gebracht bij de berekening van de oppervlakte aan toegenomen verharding, reeds omdat niet is gebleken dat sprake is van zodanig gescheiden watersystemen tussen de westzijde en oostzijde van het station dat hiervoor aparte compensatieopgaven berekend hadden moeten worden.

44.3.  Bovendien wordt in het deskundigenbericht bevestigd dat in de berekening voor de perronverlengingen is uitgegaan van een juiste toename aan verhard oppervlak. Ook indien de toename aan verhard oppervlak toch groter is, zoals de bewonersvereniging en anderen stellen, dan waarvan in de berekening is uitgegaan, acht de Afdeling niet aannemelijk dat te weinig watercompensatie wordt gerealiseerd. Zo blijkt uit paragraaf 5.2 van het waterhuishoudkundig onderzoek dat, uitgaande van de in dat onderzoek vermelde toename aan verharding, een nieuwe waterberging van minimaal 63 m3 dient te worden gerealiseerd. Uit de antwoorden van de staatssecretaris op de vragen van de STAB blijkt dat een substantieel groter bergingsvolume wordt gerealiseerd van 80 m3, welk verplicht bergingsvolume ook als contracteis is opgenomen in de aanbestedingsprocedure. Dit is op de zitting door de staatssecretaris nogmaals bevestigd.

44.4.  Wat betreft de omstandigheid dat in het waterhuishoudkundig onderzoek bij de berekening van de toename aan verharding ervan is uitgegaan dat op het te compenseren verharde oppervlak 500 m2 in mindering kan worden gebracht, wijst de Afdeling erop dat hierbij is aangesloten bij het beleid van het waterschap "Beleid waterbergingen bij ruimtelijke ontwikkelingen" uit 2012. In dit beleid van het waterschap staat: "Kleine plannen hebben een gering effect op de waterhuishouding. Daarnaast bestaat er een zekere onzekerheid in berekening door de invoergegevens, berekeningsmethode en gevolgen van de klimaatsverandering. Door rekening te houden met de onzekerheid en om onevenredige belasting van de organisatie door dergelijke plannen te voorkomen, wordt compensatie voor een geringe verhardingstoename kwijtgescholden. Deze kwijtschelding, namelijk de aftrek van 500 m2 verhardingstoename, geldt in verband met gelijkheid voor alle ruimtelijke ontwikkelingen binnen het beheergebied van HHSK." Gelet hierop kon bij de berekening van de compensatieopgave een aftrek van 500 m2 voor de berekende verhardingstoename worden toegepast.

Of bij andere projecten in de omgeving van het station die ook een toename aan verharding tot gevolg hebben van een juiste compensatieopgave wordt uitgegaan, is iets wat in de procedures over die projecten aan de orde dient te worden gesteld. Die ontwikkelingen liggen in deze procedure niet voor.

44.5.  De Afdeling concludeert gelet op het voorgaande dat de vrees van de bewonersvereniging en anderen dat niet wordt voorzien in voldoende waterbergingsruimte ter compensatie van de toename aan verhard oppervlak niet gegrond is. De betogen slagen op dit punt niet.

45.     Wat betreft de locatie van de benodigde waterberging, betogen de bewonersvereniging en anderen dat in de correspondentie met het waterschap is gesproken over het realiseren van een waterberging in de vorm van grindkoffers onder zowel de verlengde perrons als ook onder de calamiteitentoegangsweg en door het realiseren van meer groen op de perrons. Uit de dossierstukken blijkt echter dat uitsluitend wordt gekozen voor het realiseren van een waterberging onder de calamiteitentoegangsweg. Zij vragen zich af in hoeverre hiermee wordt voldaan aan wat met het waterschap over de watercompensatie is besproken.

45.1.  De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure uitsluitend ter beoordeling staat welke effecten het wijzigingstracébesluit heeft op de waterhuishouding. Met een nieuwe waterberging onder de calamiteitentoegangsweg, die 80 m3 zal bedragen, wordt - zoals hiervoor is overwogen - de toename aan verhard oppervlak afdoende gecompenseerd. Daarbij wijst de Afdeling ook op de vermelding in het deskundigenbericht dat met de waterberging onder de calamiteitentoegangsweg de verminderde bodeminfiltratie als gevolg van de toename aan verharding in de nabijheid is gecompenseerd en dat om die reden de waterhuishoudkundige situatie nagenoeg gelijk blijft aan de huidige situatie. Dat mogelijk in contacten met het waterschap ook over andere locaties voor de waterberging is gesproken, zijn geen aspecten die van invloed zijn op de rechtmatigheid van het wijzigingstracébesluit. Het is aan de bewonersvereniging en anderen om dergelijke aspecten aan de orde te stellen in de procedure over de watervergunning die volgens de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van het wijzigingstracébesluit inmiddels is aangevraagd.

Het betoog slaagt niet. 

Kwel

46.     Het tweede aspect van de betogen van de bewonersvereniging en anderen over de waterhuishouding heeft betrekking op de vrees voor een veranderende kwelsituatie. Kwel is grondwater dat onder druk aan de oppervlakte uit de bodem komt. Sinds de bouw van het station Rotterdam Centraal zijn volgens de bewonersvereniging en anderen meerdere kwellen met verontreinigd water ontstaan in de Provenierswijk. Deze problematiek wordt volgens hen ten onrechte ontkend. Zij vrezen dat de kwelsituatie ten gevolge van het wijzigingstracébesluit wordt verergerd, onder meer omdat het extra gewicht op de bodem ten gevolge van de spooraanpassingen ervoor zorgt dat de balans in de grondwaterstromen wordt verstoord.

46.1.  In het deskundigenbericht staat dat gezien de grondwatersituatie, in de huidige situatie sprake kan zijn van (lichte) kwel. In het deskundigenbericht is ingegaan op de vraag of met het wijzigingstracébesluit een verandering kan optreden in de kwelsituatie.

Daarbij is allereerst ingegaan op de vraag of vanwege een toename aan verharding en de daarmee gepaard gaande wijziging in de infiltratie van hemelwater in de bodem, een verandering in de kwelsituatie kan optreden. Dat is volgens het deskundigenbericht niet het geval. Daarbij wordt er in het deskundigenbericht op gewezen dat, zoals hiervoor onder 45.1 is overwogen, de grondwatersituatie als gevolg van het wijzigingstracébesluit niet zal veranderen, omdat het hemelwater vanwege de te realiseren grindkoffer(s) onder de calamiteitentoegangsweg op vrijwel dezelfde locatie zal infiltreren in de bodem.

Vervolgens is ingegaan op de vraag of het extra gewicht van de spooraanpassingen op de bodem en de daarmee gepaard gaande zettingen effect hebben op die kwelsituatie. Hierover is in opdracht van de staatssecretaris door Royal HaskoningDHV op 1 februari 2023 een memo opgesteld getiteld "Modellering verandering kwel t.p.v. Rotterdam Centraal door uitbreiding perrons". In deze memo is verwezen naar de hiervoor onder 42.1 en verder42.2 besproken zettingsanalyse. Zoals hiervoor onder 42.1 is overwogen, is in de zettingsanalyse geconcludeerd dat al bij de zogenoemde teen van de spoorbaan geen zettingen meer worden verwacht en daarmee ook niet bij de nog verder gelegen woningen in de Provenierswijk. Het gaat om zettingen van 14 tot 23 mm onder de perrons, welke zettingen zich bij de teen van de spoorbaan niet meer voordoen. In de memo van 1 februari 2023 is vervolgens onderzocht welke invloed de verwachte beperkte zetting onder de perrons heeft op de geohydrologische situatie en daarmee op de kwelsituatie. In het deskundigenbericht is toegelicht dat hiervoor is nagegaan of de zettingen een invloed hebben op de weerstand tegen verticale stroming, omdat voor kwel vooral de verticale stroming van belang is. In zowel het deskundigenbericht als in de memo van 1 februari 2023 staat dat er binnen de geohydrologie niet veel bekend is over de toename van weerstand tegen verticale stroming als gevolg van zettingen. De reden hiervoor is volgens de memo dat zettingen doorgaans geen invloed hebben op de geohydrologische situatie. Om toch aan te tonen dat de geohydrologische situatie door de mogelijke zettingen ter plaatse van spoorbaan niet zal veranderen, is er in de memo een worst-case berekening uitgevoerd, waarbij is gesimuleerd dat de deklaag onder de hele spoorbaan door zetting geheel ondoordringbaar wordt. In het deskundigenbericht is bevestigd dat dit een worst-case situatie is, omdat dit de situatie weergeeft waarbij de grond geheel is dicht geperst als gevolg van ballast. In de memo staat dat uit de doorrekening blijkt dat als de deklaag in de hele spoorbaan ondoordringbaar wordt gemaakt, ter plaatse van de Provenierswijk een effect in stijghoogteverschil van 3 mm te verwachten is. Deze effecten zijn volgens de memo niet significant, omdat in de hydrologie effecten pas vanaf 5 cm als significant worden gezien. In het deskundigenbericht is bevestigd dat het effect van 3 mm in stijghoogte verwaarloosbaar is. Daarbij is zowel in de memo als in het deskundigenbericht bovendien opgemerkt dat dit een worst-case situatie is waarbij de deklaag volledig ondoorlatend is gemaakt. In werkelijkheid zal de toename van weerstand van de deklaag vele malen kleiner zijn. Hiermee is volgens het deskundigenbericht met zekerheid aangetoond dat de toegenomen belasting op de ondergrond ten gevolge van het wijzigingstracébesluit geen invloed heeft op de kwel ter plaatse van de woningen in de Provenierswijk en dat het wijzigingstracébesluit daarmee geen effect heeft op de verontreinigingssituatie van de bodem.

In hun reactie op het deskundigenbericht plaatsen de bewonersvereniging en anderen ook wat betreft de memo van 1 februari 2023 in algemene zin twijfels bij de modellering en vragen zij zich af in hoeverre zij op de uitkomsten van deze memo kunnen vertrouwen. Dat biedt voor de Afdeling echter onvoldoende aanleiding om aan de uitkomsten van die memo te twijfelen, mede gelet op de worst-case situatie waarmee is gerekend en de zeer beperkte, verwaarloosbare effecten, die desondanks - ook volgens het deskundigenbericht - worden verwacht. De door de bewonersvereniging en anderen in hun reactie op het deskundigenbericht gestelde vragen over de huidige kwelsituatie en de oplossingen daarvoor, vallen buiten deze procedure, waarin de effecten van het wijzigingstracébesluit ter beoordeling staan.

46.2.  De Afdeling volgt de bewonersvereniging en anderen dan ook niet in hun vrees dat ten gevolge van het wijzigingstracébesluit een wijziging zal ontstaan in de kwelsituatie ter plaatse van de woningen in de Provenierswijk.

De betogen slagen niet.

Waterkwaliteit

47.     Het laatste aspect van de betogen van de bewonersvereniging en anderen over de waterhuishouding heeft betrekking op de waterkwaliteit. Zij vrezen dat de waterkwaliteit ten gevolge van het wijzigingstracébesluit zal verslechteren. Een toename aan fijnstof ten gevolge van extra en harder rijdende treinen zal neerslaan op de bodem en vervolgens in het grondwater terechtkomen, aldus de bewonersvereniging en anderen.

47.1.  In paragraaf 2.6 van de toelichting op het wijzigingstracébesluit staat dat het wijzigingstracébesluit geen effect heeft voor de bodemkwaliteit. Dit wordt in het deskundigenbericht bevestigd. Daarin staat als gevolg van slijtage tijdens het remmen van treinen of de geleiding langs de bovenleiding metalen of fijn stof kunnen vrijkomen die in zeer geringe concentraties op de bodem terecht kunnen komen. Door intredend hemelwater kunnen die stoffen vervolgens in het grondwater terecht komen, maar volgens het deskundigenbericht is niet te verwachten dat door de geringe concentraties bodemverontreiniging van betekenis ontstaan, laat staat dat deze verontreiniging zich verplaatst tot de woningen in de Provenierswijk. Een dergelijke verplaatsing zal volgens het deskundigenbericht niet optreden gelet op de geringe concentraties en omdat de genoemde stoffen niet mobiel zijn, zich traag verplaatsen en tijdens het passeren van het grondlichaam richting grondwater aan de bodem worden gebonden. Mocht er bodemverontreiniging ontstaan dan betreft dit dan ook uitsluitend het spoorgebied zelf, aldus het deskundigenbericht. Het spoorgebied valt al onder de bodemkwaliteitsklasse "Industrie" en dat blijft volgens het deskundigenbericht ook het geval na de realisatie van de in het wijzigingstracébesluit voorziene wijzigingen. De Afdeling acht gelet hierop de vrees van de bewonersvereniging en anderen dat het wijzigingstracébesluit een verslechtering van de waterkwaliteit tot gevolg heeft die van invloed is op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen in de Provenierswijk, ongegrond.

Het betoog slaagt niet.

Externe veiligheid

48.     De bewonersvereniging en anderen vrezen dat het wijzigingstracébesluit negatieve gevolgen heeft voor de externe veiligheid vanwege een toename van de treinsnelheid. Zij betogen in dit verband dat een treinsnelheid hoger dan 40 km/h niet in overeenstemming is met de uitvoeringsovereenkomst uit 2006, waarin tussen het Rijk en Rotterdam bestuurlijke afspraken zijn gemaakt over de maximale hoogte van het groepsrisico (hierna: UOK-afspraken). Ook in het bestemmingsplan "Rotterdam Central District" (RCD) uit 2021 is bij de beoordeling van de veiligheidsrisico’s geen rekening gehouden met een snelheid hoger dan 40 km/h, aldus de bewonersvereniging en anderen.

48.1.  In deze procedure liggen de genoemde UOK-afspraken en het bestemmingsplan "Rotterdam Central District" als zodanig niet ter beoordeling voor. In deze procedure is uitsluitend de vraag aan de orde of het wijzigingstracébesluit leidt tot een toename van de veiligheidsrisico’s. Niet in geschil is dat uitsluitend de snelheidsverhoging ten gevolge van het wijzigingstracébesluit in dit geval op de externe veiligheid van invloed kan zijn. Zoals hiervoor onder 13 is overwogen, gaat het om een snelheidsverhoging van maximaal 40 km/h naar maximaal 60 km/h op enkele sporen aan de westzijde van Rotterdam Centraal. Op andere sporen aan de westzijde wordt in de huidige situatie al meer dan 40 km/h gereden. In het verweerschrift is toegelicht dat in het kader van de externe veiligheid wordt gekeken naar de spoorbundel als geheel en niet naar de sporen afzonderlijk binnen de spoorbundel. Omdat op verschillende sporen binnen de spoorbundel aan de westzijde van het station in de huidige situatie al een snelheid hoger dan 40 km/h, namelijk tot 60 km/h is toegestaan, leidt het wijzigingstracébesluit feitelijk in het kader van de externe veiligheid niet tot een verandering van het kenmerk "snelheid" binnen de spoorbundel. Daarnaast is er in het verweerschrift op gewezen dat het wijzigingstracébesluit betrekking heeft op het traject Rotterdam - Den Haag, wat geen basisnetroute is en dus niet relevant is voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het wijzigingstracébesluit brengt geen snelheidswijziging aan in de sporen die worden gebruikt voor het goederenvervoer over de basisnetroute Barendrecht - Rotterdam - Gouda - Breukelen.

Dat het wijzigingstracébesluit om voorgaande redenen niet leidt tot een toename van de risico’s op het gebied van externe veiligheid is bevestigd in het bij het wijzigingstracébesluit gevoegde rapport "Onderzoek externe veiligheid" van Royal HaskoningDHV. Ook in het deskundigenbericht is dit bevestigd. De bewonersvereniging en anderen wijzen in hun reactie op het deskundigenbericht opnieuw op de omstandigheid dat de snelheidsverhoging niet in overeenstemming is met de UOK-afspraken en wat in het bestemmingsplan Rotterdam Central District" is vermeld, maar dat laat onverlet dat het wijzigingstracébesluit als zodanig niet leidt tot een toename van de veiligheidsrisico’s in vergelijking met de huidige situatie en dat om die reden het aspect externe veiligheid geen reden hoefde te vormen voor de staatssecretaris om af te zien van de vaststelling van dit tracébesluit.

Het betoog slaagt niet.

Luchtkwaliteit

49.     De bewonersvereniging en anderen betogen dat meer en langere treinen die harder rijden en remmen, als ook meer goederentreinen, leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Zij wijzen daarbij onder meer op de stoffen die vrijkomen bij wrijving via het spoor en bekabeling en bij het remmen. De luchtkwaliteit bij hun woonwijk is volgens hen in de huidige situatie al zeer slecht in vergelijking met andere regio’s in Rotterdam en omgeving.

49.1.  In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is het toetsingskader opgenomen voor het aspect luchtkwaliteit in het kader van de vaststelling van een tracébesluit. Dat artikel biedt verschillende mogelijkheden om de gevolgen voor de luchtkwaliteit te beoordelen. Een mogelijkheid is door aannemelijk te maken dat het tracébesluit niet leidt tot een overschrijding van een in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde. In paragraaf 2.3 van de toelichting bij het wijzigingstracébesluit is aan deze grenswaarden getoetst. Hieruit blijkt dat zowel in de huidige situatie als ook in het prognosejaar 2030 de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5) in het gebied rond het tracé ruim onder de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden blijft. Zo is in het gebied rond het tracé de concentratie NO2 in 2030 berekend op 21,8 µg/m3. Dit is ruim onder de grenswaarde van 40 µg/m3. Voor PM10 en PM2,5 is de concentratie berekend op 18,2 µg/m3 respectievelijk 9,2 µg/m3. Ook dit is ruim onder de grenswaarden van 40 µg/m3 respectievelijk 25 µg/m3. De Afdeling ziet in wat de bewonersvereniging en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel, dat gezien de verre onderschrijding van de grenswaarden, het aspect luchtkwaliteit aan de vaststelling van het wijzigingstracébesluit in de weg staat. Daarbij wijst de Afdeling er wederom op dat het wijzigingstracébesluit, anders dan wordt betoogd, niet leidt tot meer of een ander type (goederen)treinen.

Het betoog slaagt niet.

Uitvoeringsaspecten

Hinder in de uitvoeringsfase

50.     De bewonersvereniging en anderen vrezen hinder te ondervinden van de uitvoeringswerkzaamheden, zoals onder meer geluid- en trillinghinder en hinder van bouwverkeer.

50.1.  Hinder gedurende de bouwperiode ter uitvoering van het wijzigingstracébesluit betreffen uitvoeringsaspecten. Deze uitvoeringsaspecten hoeven niet in het tracébesluit te worden opgenomen, maar zijn aan de orde in de overeenkomsten die de staatssecretaris sluit met de uitvoerders en de vergunningen die voor de uitvoering van het tracébesluit nog verleend moeten worden (vergelijk onder meer overweging 24.1 van de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2053). De wens van de bewonersvereniging en anderen voor verplichte nulmetingen en het stellen van voorschriften in het kader van de bouwwerkzaamheden, zijn dan ook geen aspecten die in het wijzigingstracébesluit geregeld hadden moeten worden.

Hinder ten gevolge van de bouwwerkzaamheden is wel een aspect dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging dient te betrekken. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris dat aspect onvoldoende in zijn belangenafweging heeft meegenomen. Zoals blijkt uit het verhandelde op de zitting, is de staatssecretaris zich bewust van de gevolgen van de bouwwerkzaamheden voor de omgeving en wordt getracht deze in overleg met de uitvoerende partijen zo beperkt mogelijk te laten zijn. Om die reden zijn ook contactpersonen aangesteld die in geval van eventuele hinder het aanspreekpunt zijn voor omwonenden. Enige hinder tijdens de uitvoeringswerkzaamheden is echter niet de voorkomen, mede gelet op de treinvrijperiodes waarin de werkzaamheden worden gepland en waarbij dan in korte tijd veel werkzaamheden moeten plaatsvinden, zo heeft de staatssecretaris op de zitting toegelicht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat die hinder en de gevolgen daarvan zodanig zijn dat moet worden geoordeeld dat dat onevenredig is in verhouding tot de met het wijzigingstracébesluit te dienen doelen.

50.2.  De bewonersvereniging en anderen wijzen in hun nadere stukken ook op een zogenoemde sloopvergunning die volgens hen in het kader van de uitvoeringswerkzaamheden is verleend. Die vergunning is in deze procedure echter niet aan de orde. Betogen hierover laat de Afdeling daarom buiten inhoudelijke bespreking.

50.3.  De betogen slagen niet.

Toestemming ten behoeve van de aanleg van de calamiteitentoegangsweg

51.     De bewonersvereniging en anderen zijn van mening dat ten tijde van de vaststelling van het wijzigingstracébesluit het besluit niet uitvoerbaar was en om die reden niet had mogen worden vastgesteld. De aanleg van de calamiteitentoegangsweg vindt namelijk plaats op gronden die eigendom zijn van een andere partij en die partij had op het moment van de vaststelling van het wijzigingstracébesluit geen toestemming verleend voor de aanleg van de calamiteitentoegangsweg, aldus de bewonersvereniging en anderen. Zij vragen zich daarnaast af in hoeverre het wenselijk is in het kader van de uitvoering van het wijzigingstracébesluit afhankelijk te zijn van de toestemming van een derde partij.

51.1.  Dat de calamiteitentoegangsweg is voorzien op gronden die eigendom zijn van een particuliere partij, is als zodanig niet in geschil.

51.2.  De Afdeling stelt voorop dat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een tracébesluit in de weg staat, alleen aanleiding is wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9957.

51.3.  Niet dient te blijken van een uitdrukkelijk verleende toestemming van de eigenaar van bij de calamiteitentoegangsweg betrokken gronden om aan te nemen dat er geen evidente privaatrechtelijk belemmering is die in de weg staat aan de uitvoering van het tracébesluit. Niet is aannemelijk gemaakt dat de eigenaar van de betreffende gronden zich tegen de aanleg van de calamiteitentoegangsweg zal verzetten. Indien dat wel het geval mocht blijken te zijn, dan kan terzake toepassing worden gegeven aan het gedoogplicht- of onteigeningsinstrumentarium. Overigens heeft de staatssecretaris op de zitting verklaard dat de notariële akte waarin de benodigde toestemming voor de aanleg van de calamiteitentoegangsweg is verleend, inmiddels is gepasseerd.

Gelet hierop concludeert de Afdeling dat wat betreft de calamiteitentoegangsweg geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de uitvoering van het wijzigingstracébesluit in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Benodigde watervergunning

52.     Ook betogen de bewonersvereniging en anderen dat sprake is van onbehoorlijk bestuur door pas na de vaststelling van het wijzigingstracébesluit en ook na de inmiddels gestarte uitvoeringswerkzaamheden de voor de uitvoering van het wijzigingstracébesluit benodigde watervergunning aan te vragen.

52.1.  In deze procedure wordt het wijzigingstracébesluit beoordeeld zoals dat op 14 maart 2022 is vastgesteld. Dat de uitvoeringswerkzaamheden inmiddels zijn gestart, zonder dat een hiervoor benodigde watervergunning is verleend, is een omstandigheid van na de vaststelling van het wijzigingstracébesluit en blijft om die reden in deze procedure buiten beschouwing. Het is aan de bewonersvereniging en anderen om wanneer een volgens hen benodigde watervergunning ontbreekt, terzake om handhaving te verzoeken bij het daarvoor bevoegde gezag.

In deze procedure staat ter beoordeling of de staatssecretaris op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het nog vereist zijn van een watervergunning aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingstracébesluit in de weg zal staan. Daarvoor ziet de Afdeling geen aanknopingspunten. Niet gebleken is namelijk van omstandigheden die aan de verlening van de watervergunning in de weg zullen staan.

Het betoog slaagt niet.

Natuuraspecten in het kader van de uitvoeringsfase

53.     De bewonersvereniging en anderen betogen dat de nieuwe verlichting die bij de uitvoering van het wijzigingstracébesluit wordt aangebracht zal zorgen voor een verstoring van vleermuizen. Dit is volgens hen in strijd met de Wet natuurbescherming (Wnb).

53.1.  Ook op dit punt geldt dat dit betoog een uitvoeringsaspect omvat en dat in deze procedure over het wijzigingstracébesluit uitsluitend de vraag aan de orde is of de staatssecretaris bij de vaststelling van het wijzigingstracébesluit op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingstracébesluit in de weg staat. De vragen of voor de uitvoering van dit besluit een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen namelijk aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat is een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.

53.2.  De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris op voorhand had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingstracébesluit in de weg staat. De Afdeling verwijst hierbij naar het verweerschrift, waarin wordt gesteld dat uit recent onderzoek blijkt dat ter hoogte van het emplacement Rotterdam Centraal verblijfplaatsen van vleermuizen niet voorkomen en dat daarnaast niet te verwachten is dat de nieuwe verlichting die in het kader van het wijzigingstracébesluit wordt aangebracht zal zorgen voor een verstoring van vleermuizen. Dit omdat er al verlichting aanwezig is op de bestaande perrons, in hetzelfde gebied als de beoogde verlichting van de perronverlengingen, en dat als er al een vliegroute aanwezig is, dit geen essentiële vliegroute zal zijn. De bewonersvereniging en anderen hebben geen omstandigheden aangedragen waarom desondanks zou moeten worden geoordeeld dat een soortenbeschermingsregime wel aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingstracébesluit in de weg zal staan.

Het betoog slaagt niet.

54.     De bewonersvereniging en anderen betogen in hun nadere stuk van 5 juni 2023 verder dat wat betreft de uitvoeringswerkzaamheden alleen de stikstofdepositie is onderzocht van de werkzaamheden bij Schiedam en niet bij Rotterdam. Voor zover zij dit betoog naar voren brengen in het kader van de luchtkwaliteit, verwijst de Afdeling naar wat hiervoor onder 49.1 over het aspect luchtkwaliteit is overwogen.

Voor zover de bewonersvereniging en anderen met dit betoog doelen op de effecten van stikstofdepositie op beschermde natuurgebieden, is dit een nieuwe beroepsgrond die zij niet eerder naar voren hebben gebracht. De Afdeling gaat daarom in deze uitspraak op dit aspect niet verder in, omdat artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) hieraan in de weg staat. In dit artikel is namelijk bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Dat dit artikel uit de Chw in dit geval van toepassing is, volgt uit artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met bijlage I, categorie 8.1, bij de Chw.

Overige betogen

55.     De bewonersvereniging en anderen zijn hun beroepschrift gestart met de opmerking dat zij hun zienswijze herhalen en inlassen. De Afdeling is hiervoor uitgebreid ingegaan op de beroepsgronden die zij nader hebben toegelicht en onderbouwd in hun beroepschrift, nadere stukken en op de zitting. Voor zover er nog aspecten zouden resteren die in hun zienswijze aan de orde zijn gesteld, gaat de Afdeling daar niet afzonderlijk op in, omdat het aan de bewonersvereniging en anderen is in hun beroepschrift en/of op de zitting redenen aan te voeren waarom de weerlegging van hun zienwijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

56.     Het beroep is ongegrond.

57.     De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.

w.g. Ten Veen
voorzitter

w.g. Van Zuijlen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023

810