Uitspraak 202104776/1/R2


Volledige tekst

202104776/1/R2.
Datum uitspraak: 27 september 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       Het college van burgemeester en wethouders van Goirle,
2.       Zonnepark Beeksedijk B.V., gevestigd te Amsterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 10 juni 2021 in zaak nrs. 21/194, 21/195, 21/397 in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en de [appellante sub 1C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]);
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellante sub 2C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]);
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),

en

het college van burgemeester en wethouders van Goirle.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2020 heeft het college aan Zonnepark Beeksedijk B.V. (hierna: Zonnepark Beeksedijk) een omgevingsvergunning verleend voor de aanleg van een zonnepark op de percelen nabij de Beeksedijk, kadastraal bekend gemeente Goirle, sectie I, nummers 137, 141, 214, 215, 255 en 257 (hierna: de percelen), met een instandhoudingstermijn van 25 jaar.

Bij uitspraak van 10 juni 2021 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1],

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 3 december 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en Zonnepark Beeksedijk hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2], [appellant sub 3], het college en Zonnepark Beeksedijk hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 24 mei 2022 heeft het college opnieuw besloten op de aanvraag van Zonnepark Beeksedijk en de omgevingsvergunning voor de aanleg van een zonnepark op de percelen, met een instandhoudingsduur van 25 jaar, opnieuw verleend.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben beroepsgronden tegen dat besluit ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. Euverman, advocaat te Breda, vergezeld door drs. M. van der Meer, en Zonnepark Beeksedijk, vertegenwoordigd door mr. H.P. Wiersema, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, vergezeld door [gemachtigden], [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A], bijgestaan door mr. A.M.L. Josten, en [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.C.J. Houben, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 4 juni 2020 heeft Zonnepark Beeksedijk een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de aanleg van een zonnepark op de percelen (hierna: het project). Het gaat volgens de ruimtelijke onderbouwing om een zonnepark met een grootte van 12 hectare op agrarische gronden aan de Beeksedijk. Daarvan wordt 6 hectare gebruikt voor het plaatsen van zonnepanelen en toebehoren. De overige 6 hectare zullen dienen voor landschappelijke inpassing, natuurvriendelijke onderhoudspaden en informatievoorziening. Het totale plangebied omvat volgens de ruimtelijke onderbouwing ongeveer 18 hectare. Volgens de ruimtelijke onderbouwing zal in totaal ongeveer 62% van het plangebied ten goede komen aan de inpassing van de zonnepanelen in het landschap.

2.       Volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Goirle" hebben de gronden waar het project is gepland, de bestemmingen "Agrarisch Landschapswaarden" en "Agrarisch Landschaps- en Natuurwaarden", met de functieaanduidingen "hydrologisch waardevolle buffer (hwb)", "archeologische verwachtingswaarde (av)", "cultuurhistorisch waardevol gebied (cwg)" en "kwetsbare soorten (ks)".   Volgens het ook geldende "Parapluplan gemeente Goirle" rusten op het projectgebied verder de dubbelbestemming "Waarde - Buitengebied Goirle" en de gebiedsaanduiding "overige zone - Buitengebied Goirle".

De aanleg van een zonnepark is niet in overeenstemming met de geldende bestemmingsplannen. Het college heeft dan ook de omgevingsvergunning voor het project mede verleend voor de activiteit planologisch strijdig gebruik.

3.       De relevante wettelijke bepalingen zijn (voor het grootste deel) vermeld in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het oordeel van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning onbevoegd is genomen. Zij heeft daarover overwogen dat het college ingevolge de artikelen 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), de omgevingsvergunning pas had kunnen verlenen nadat de gemeenteraad had verklaard geen bedenkingen te hebben tegen het project, als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.

Artikel 6.5, derde lid, van het Bor geeft de mogelijkheid dat de gemeenteraad categorieën van gevallen aanwijst waarin een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) niet vereist is. De raad heeft daarvoor het besluit van 12 juli 2016 genomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de activiteit waarvoor de vergunning is verleend, de aanleg van een zonnepark, niet valt onder categorie a van het besluit van 12 juli 2016. Zij heeft daarom het besluit van 3 december 2020 vernietigd.

De rechtbank heeft vervolgens, in het kader van het onderzoek of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven, geoordeeld dat, anders dan het college in beroep heeft gesteld, het project ook niet valt onder categorie d van het besluit van 12 juli 2016. Zij heeft daarom geconcludeerd dat de rechtsgevolgen niet in stand kunnen blijven en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Zij is aan een bespreking van de overige beroepsgronden tegen het besluit niet toegekomen.

Procesbelang

5.       Het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat het college en Zonnepark Beeksedijk in hoger beroep geen procesbelang hebben omdat de gemeenteraad inmiddels een vvgb heeft afgegeven en het college een nieuwe omgevingsvergunning heeft verleend, waarmee wordt erkend dat het besluit onjuist was, slaagt niet.

Het bestuursorgaan is verplicht om uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank, ook als het zich daarmee niet kan verenigen en het tegen die uitspraak hoger beroep heeft ingesteld. Dat het college uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank staat daarom niet aan zijn procesbelang in de weg. Datzelfde geldt voor Zonnepark Beeksedijk.

De gronden van de hoger beroepen

6.       Het college en Zonnepark Beeksedijk betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project niet valt onder categorie a in het raadsbesluit van 12 juli 2016. Zij voeren aan dat bij het oordeel van de rechtbank daarover mogelijk verwarring is ontstaan tussen de visie "Zonnewijzer en Windrichting" (hierna: de beleidsvisie) en de nota "Toetsingscriteria voor locaties Zonneparken Goirle" (hierna: de nota). Dat blijkt volgens hen uit de omstandigheid dat de rechtbank de beleidsvisie in de uitspraak heeft aangeduid als de nota.

Dat heeft naar zij stellen een onjuiste beoordeling tot gevolg gehad, omdat de rechtbank de echte nota ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij haar oordeel. Als de rechtbank de nota wel bij het oordeel had betrokken, was zij volgens het college en Zonnepark Beeksedijk tot de conclusie gekomen dat het project wel valt onder categorie a in het raadsbesluit van 12 juli 2016. In de nota staan namelijk nader uitgewerkte algemene en specifieke randvoorwaarden voor locaties van zonneparken, waaraan het project voldoet. De nota is volgens het college en Zonnepark Beeksedijk een beleidsnotitie waarin de beleidsvisie van de raad nader is uitgewerkt.

6.1.    De categorieën van gevallen in het besluit van de raad van 12 juli 2016 waarvoor geen vvgb is vereist, zijn, voor zover hier relevant, de volgende:

"a. projecten die in overeenstemming zijn met door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals (structuur)visies, gebieds- en stedenbouwkundige visies, vastgestelde bestemmingsplannen, masterplannen, beleidsnotities en daarmee te vergelijke ruimtelijke beslisdocumenten en ontwerpbestemmingsplannen die ter visie hebben gelegen;

b. (…);

c. (…);

d. projecten die betrekking hebben op de aanleg of aanpassing van wegen, faunapassages, parkeer-, speel-, water-, groen-, verkeers- en (openbare) nutsvoorzieningen, kunstobjecten, boven- en ondergrondse infrastructurele voorzieningen met inbegrip van daarbij behorende (bij)gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

(…);".

6.2.    De rechtbank heeft bij haar oordeel of het project onder categorie a van het besluit van 12 juli 2016 valt, terecht alleen beoordeeld of het project in overeenstemming is met de door de gemeenteraad vastgestelde beleidsvisie en terecht de nota buiten beschouwing gelaten. Volgens het besluit van 12 juli 2016 geldt categorie a voor projecten die in overeenstemming zijn met door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid. De nota is niet door de gemeenteraad vastgesteld, maar door het college. Daarom is deze niet relevant voor de beoordeling of het project valt onder categorie a.

Dat, zoals het college en Zonnepark Beeksedijk hebben betoogd, de nota een nadere uitwerking is van de beleidsvisie en daarom toch mede bepalend is voor de vraag of het project onder categorie a valt, is dus ook niet relevant. Het is in strijd met de rechtszekerheid en met de bevoegdheidsverdeling tussen de raad en het college, als het college op deze wijze zelf de regels zou kunnen vaststellen die bepalen of al dan niet een vvgb aan de gemeenteraad moet worden gevraagd. Dit geldt in dit geval nog sterker, omdat de nota en de beleidsvisie onderling verschillen. De nota biedt ruimere mogelijkheden voor zonneparken in Goirle dan de beleidsvisie van de raad. De rechtbank heeft daarom de nota terecht niet relevant geacht bij het oordeel over de vraag of de activiteit valt onder categorie a.

6.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het project niet in overeenstemming is met de beleidsvisie, kort gezegd omdat in de beleidsvisie geen concrete projecten zijn vermeld, de projectlocatie op de zogenoemde kansenkaart bij de beleidsvisie niet is aangeduid als een ‘kansrijke locatie’ en omdat projecten buiten de kansrijke locaties volgens de beleidsvisie weliswaar mogelijk zijn, maar het project in dat geval niet voldoet aan de maximale afmeting die daarvoor in de beleidsvisie staat, namelijk 3 hectare.

Dit oordeel van de rechtbank hebben het college en Zonnepark Beeksedijk op zichzelf niet gemotiveerd bestreden.

Op het punt dat zij zich op het standpunt hebben gesteld dat alle locaties die niet expliciet zijn uitgesloten in de beleidsvisie, ruimtelijk aanvaardbaar zijn geacht in die visie, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de beleidsvisie voor die uitleg geen aanknopingspunten bevat. Daarbij verwijst de Afdeling naar paragraaf 5.2, die gaat over de ‘kansrijke locaties’ voor grootschalige zonneweides. Daar wordt uitgelegd welke gebieden dit zijn, waarom daarvoor is gekozen en dat die gebieden op de kansenkaart zijn weergegeven. In paragraaf 5.3 wordt vermeld dat onder voorwaarden kleinschalige ontwikkelingen buiten de aangewezen kansrijke gebieden zijn toegestaan. Die voorwaarden zijn onder meer een maximumaantal van 5 initiatieven, tot een maximale grootte van 3 hectare per zonneweide. In paragraaf 1.1 staat verder dat de beleidsvisie is bedoeld om vooraf grenzen te stellen aan initiatieven voor grootschalige zonneweides. Daar wordt vermeld: "Om vooraf duidelijkheid te bieden, is ervoor gekozen om de locaties al in de visie (paragraaf 5.2 en de bijlage kansenkaart zonneweides) op te nemen."

Uit de hiervoor beschreven opbouw van de beleidsvisie volgt dus niet de conclusie dat alle locaties die niet expliciet zijn uitgesloten in de beleidsvisie ruimtelijk aanvaardbaar worden geacht. Daartegen pleit ook dat in het raadsbesluit van 15 januari 2019 waarbij de beleidsvisie is vastgesteld, wordt vermeld: "Pas als blijkt dat met de gestelde kaders de doelen niet zullen worden gehaald, kunnen de kaders bijgesteld worden zodat wellicht wel medewerking kan worden gegeven aan de initiatieven buiten de voorgestelde locaties."

Het betoog dat is voldaan aan categorie a, omdat de raad op de hoogte was van het project en geen signaal heeft afgegeven dat een vvgb moest worden gevraagd, heeft de rechtbank ook terecht en op juiste gronden verworpen.

Het betoog slaagt niet.

7.       Het college en Zonnepark Beeksedijk betogen verder dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft gevolgd in hun subsidiaire standpunt dat het project valt onder categorie d in het besluit van 12 juli 2016. De rechtbank heeft het project volgens hen ten onrechte niet aangemerkt als een nutsvoorziening. Zij heeft voor de betekenis van de term nutsvoorziening ten onrechte aansluiting gezocht bij de betekenis volgens Van Dale’s Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal. Volgens hen bevat dat woordenboek, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen definitie van de term nutsvoorziening. Zij stellen dat daarom voor de betekenis aansluiting moet worden gezocht bij encyclopedie Ensie, waarin staat dat een nutsvoorziening het algemeen belang dient. Daaraan voldoet het zonnepark volgens hen. Vanwege technische vooruitgang is dit begrip verder in ontwikkeling, wat ertoe leidt dat inmiddels ook een zonnepark onder de term nutsvoorziening kan worden geschaard, volgens het college en Zonnepark Beeksedijk.

7.1.    Omdat het raadsbesluit van 12 juli 2016 en het daarbij behorende raadsvoorstel geen uitleg geven van de term ‘nutsvoorziening’, heeft de rechtbank voor de betekenis daarvan in het normale spraakgebruik aansluiting gezocht bij "Van Dale’s Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal". De definitie die de rechtbank daaraan heeft ontleend, luidt:

"Voorziening (zoals gas, water, elektriciteit, telefoon) die door een nutsbedrijf geleverd wordt".

Het "Van Dale’s Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal", is het woordenboek dat de Afdeling ook hanteert als begrippen moeten worden uitgelegd volgens het normale spraakgebruik. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 31 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2706 en 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1180. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de in dat woordenboek voorkomende definitie niet mocht gebruiken. Wat het college en Zonnepark Beeksedijk hierover hebben aangevoerd, slaagt dan ook niet, hoewel het op zichzelf juist is dat er verschillende Van Dale-uitgaven naast elkaar bestaan en er verschil kan zijn tussen die uitgaven. De enige van de drie in aanmerking komende uitgaven van Van Dale die een definitie geeft van nutsvoorziening is het al genoemde Groot Woordenboek.

Dat, zoals het college en Zonnepark Beeksedijk hebben gesteld, aan het begrip nutsvoorziening ook een andere uitleg gegeven kan worden, is geen reden om er anders over te oordelen. De rechtbank mocht aansluiting zoeken bij de definitie in het "Van Dale’s Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal".

7.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het zonnepark niet kan worden aangemerkt als een nutsvoorziening in de hiervoor bedoelde zin. Zij heeft terecht overwogen dat de door het zonnepark opgewekte energie door middel van een aansluiting op een station van Enexis wordt geleverd aan het net. Ter plaatse van en door het zonnepark wordt daarom geen elektriciteitsvoorziening geleverd, zoals bedoeld in de bovenvermelde definitie. De stelling van het college en Zonnepark Beeksedijk dat het zonnepark wel de energie aanlevert aan nutsbedrijf Enexis voor de voorziening, is geen reden om daar anders over te oordelen.

Dat geldt ook voor de technische ontwikkelingen waarop is gewezen. De rechtbank heeft de definitie zo mogen uitleggen dat de term nutsvoorziening is voorbehouden aan een voorziening, geleverd door een nutsbedrijf, waarmee burgers en bedrijven worden aangesloten op het elektriciteitsnet. Dat is een zonnepark niet. De rechtbank heeft terecht in de technische ontwikkelingen in de methoden waarmee de energie wordt opgewekt, geen aanleiding gezien voor een andere invulling van dit begrip. Een zonnepark is in feite één stap voor de nutsvoorziening en is dus niet zelf de nutsvoorziening. Het betoog slaagt niet.

8.       De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het project niet onder categorie a of d van het besluit van de raad van

12 juli 2016 valt. Zij heeft daarom het besluit van 3 december 2020 terecht vernietigd en terecht geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.

9.       De hoger beroepen van het college en Zonnepark Beeksedijk zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Het besluit van 24 mei 2022

10.     Het college heeft de omgevingsvergunning voor het project bij het besluit van 24 mei 2022 (hierna: het nieuwe besluit) opnieuw aan Zonnepark Beeksedijk verleend. De gemeenteraad heeft daarvoor bij besluit van 8 maart 2022 een vvgb afgegeven.

11.     [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben op het nieuwe besluit gereageerd. [appellant sub 3] heeft beroepsgronden tegen het besluit ingediend en ook verzocht het beroep tegen het besluit te verwijzen naar de rechtbank.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben zich op het standpunt gesteld dat geen beroep van rechtswege is ontstaan tegen het nieuwe besluit, omdat dat besluit volgens hen geen besluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Zij hebben bij afzonderlijke brieven beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen aan de Afdeling doorgezonden.

12.     De Afdeling gaat niet mee met het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het nieuwe besluit geen besluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb en daarom geen beroepen van rechtswege zijn ontstaan.

Het nieuwe besluit is door het college genomen op dezelfde aanvraag van Zonnepark Beeksedijk, op basis van dezelfde bevoegdheid, nadat de rechtbank het oorspronkelijke besluit had vernietigd. Het nieuwe besluit dient dus ter vervanging van het oorspronkelijke besluit op de aanvraag. Omdat ten tijde van het nemen van het nieuwe besluit hoger beroep bij de Afdeling aanhangig was, is van rechtswege beroep tegen dit besluit ontstaan van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], waarvoor de Afdeling de bevoegde instantie is. Dat de hoger beroepen niet door hen zijn ingesteld, is geen reden om daar anders over te oordelen. De wettelijke bepalingen maken het meenemen van een nieuw besluit in een lopende procedure namelijk niet afhankelijk van de partij die hoger beroep heeft ingesteld. Dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ongewenst een instantie missen is ook geen reden om er anders over te oordelen. De wetgever heeft welbewust de regel opgenomen dat in een geval als dit het debat bij de hogerberoepsrechter wordt voortgezet en niet opnieuw bij de rechtbank begint. De Afdeling ziet in die omstandigheid ook geen grond om de beroepen met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb naar de rechtbank te verwijzen. Een efficiënte afdoening van zaken staat voorop en terugwijzing naar de rechtbank is de uitzondering. Omdat [appellant sub 3] zelf haar beroepsgronden bij de Afdeling heeft ingediend en de rechtbank de beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft doorgezonden aan de Afdeling heeft de Afdeling nu alle beroepsgronden in beeld, zodat zij het geschil kan afdoen.

De beroepsgronden tegen het nieuwe besluit

13.     [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat hun ingediende zienswijzen ten onrechte niet bij het besluit zijn betrokken. Hoewel in het besluit staat dat geen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit zijn ingediend, hebben zij dit wel gedaan, net als tegen de ontwerp-vvgb. Volgens hen zijn ten onrechte hun zienswijzen tegen de nieuwe ontwerp-omgevingsvergunning niet in aanmerking genomen.

13.1.  Het college stelt dat de vermelding in het besluit van 24 mei 2022 dat geen zienswijzen tegen het besluit zijn ingediend, een kennelijke misslag is. Er zijn inderdaad wel zienswijzen ingediend, onder meer door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. Het college stelt dat de ingediende zienswijzen wel zijn meegewogen bij het besluit. Volgens het college zijn de ingekomen zienswijzen als bijlage 2 gevoegd bij het voorstel aan de raad om te komen tot een vvgb voor het project, en is de raad erop gewezen dat deze zienswijzen bij zijn besluit moesten worden betrokken. Daarbij is de raad ook een voorstel voor beantwoording van de zienswijzen in een zienswijzennota voorgelegd. De raad is daarmee, door in te stemmen met het voorstel, akkoord gegaan.

13.2.  Bij het nieuwe besluit behoren volgens p. 18 van dat besluit een zienswijzennota tegen het ontwerp van de eerder vernietigde omgevingsvergunning en een zienswijzennota tegen de ontwerp-vvgb. Het gaat om de van het besluit deel uitmakende documenten genummerd 14 en 15.

Het is juist dat, zoals [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen, in de zienswijzennota die gaat over de ontwerp-omgevingsvergunning (documentnummer 14), alleen de zienswijzen zijn verwerkt die al eerder tegen het ontwerpbesluit van de later door de rechtbank vernietigde vergunning waren ingediend. De zienswijzennota die gaat over de ontwerp-vvgb (documentnummer 15) is vanzelfsprekend nieuw.

De Afdeling ziet hierin echter geen gebrek in het besluit. De Afdeling volgt het standpunt van het college dat de vermelding in het besluit dat geen zienswijzen zouden zijn ingediend, een misslag is en dat de zienswijzen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wel zijn meegewogen bij het besluit. De reden hiervoor is dat het project waar de nieuwe ontwerp-omgevingsvergunning over gaat niet is gewijzigd ten opzichte van het project waar de oorspronkelijke omgevingsvergunning voor was verleend. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben zienswijzen ingediend tegen het ontwerp van het later vernietigde besluit. Omdat het project ongewijzigd is gebleven, kunnen de opnieuw door hen ingediende zienswijzen alleen gaan over dezelfde inhoudelijke onderwerpen als waarover zij al eerder zienswijzen hadden ingediend. Die zienswijzen zijn betrokken bij het nieuwe besluit. Verder hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ter zitting niet overtuigend kunnen aangeven dat en waarom zij vinden dat toch onderwerpen in de zienswijzefase onderbelicht zouden zijn gebleven. Het betoog slaagt niet.

14.     [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen verder dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het project in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Zij stellen dat het project in strijd is met artikel 3.41, eerste lid, van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV) en de zogenoemde zonneladder die niet alleen in artikel 3.41, eerste lid van de IOV, is opgenomen, maar ook in de beleidsvisie en in de nota. In strijd met zowel artikel 3.41, eerste lid, van de IOV als met het genoemde gemeentelijke beleid is volgens hen geen goed onderzoek gedaan naar de toepassing van de zonneladder en is geen onderzoek gedaan naar geschikte locaties. Ook blijkt niet dat er afstemming over de locatie is geweest met omliggende gemeenten. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zou veel meer in de rede liggen om samenwerking te zoeken met de gemeente Tilburg en een zonnepark aanvaardbaar te vinden nabij de A58. [appellant sub 3] stelt dat de locatie geen ruimtelijk geschikte locatie is, zoals de IOV volgens haar vereist. Ook is volgens haar niet onomstotelijk vastgesteld dat er in stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden zijn om de taakstelling voor duurzame energie te halen.

14.1.  De zogenoemde zonneladder geeft de voorkeursvolgorde weer voor locaties voor zonneparken. Artikel 3.41, eerste lid, van de IOV bevat, naast andere voorwaarden voor vestiging van zonnepanelen in het landelijk gebied, een zonneladder. Daarin wordt bepaald dat vestiging van zonnepanelen binnen stedelijk gebied en op gronden aansluitend aan stedelijk gebied, voorgaat op vestiging in landelijk gebied. Ook bevat die bepaling de voorwaarde dat uit onderzoek moet zijn gebleken dat de aanleg van een zonnepark in landelijk gebied noodzakelijk is, omdat in onvoldoende mate kan worden voorzien in de behoefte voor duurzame energie door de ontwikkeling van andere vormen van duurzame energie, door meervoudig ruimtegebruik in landelijk gebied of binnen bestaand ruimtebeslag op bouwpercelen.

In de beleidsvisie van de raad is een vergelijkbare zonneladder het uitgangspunt. Paragraaf 4.3 vermeldt dat in de gemeente een eerste voorkeur uitgaat naar ‘Gebouwgebonden zonnepanelen’ op daken van gebouwen. De tweede voorkeur gaat uit naar ‘Grondgebonden zonnepanelen binnen stedelijk gebied’ en de derde naar ‘Grondgebonden zonnepanelen nabij stedelijk gebied’. Grondgebonden zonnepanelen in het buitengebied hebben de laatste voorkeur. In de beleidsvisie is er verder zoals al eerder vermeld voor gekozen om voor zonneweides in het buitengebied kansrijke locaties aan te wijzen en die op de kansenkaart, die als bijlage bij de beleidsvisie hoort, weer te geven.

14.2.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit om het zonnepark aan de Beeksedijk toe te staan, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het heeft er daarbij ten eerste op gewezen dat uit de beleidsvisie blijkt dat de gemeente om haar duurzaamheidsambities te halen, capaciteit voor zonnepanelen in het buitengebied nodig heeft. Om in 2050 klimaatneutraal te zijn, is het noodzakelijk om 80.000 MWh aan duurzaam geproduceerde elektriciteit op te wekken. Daarvan kan 12.000 MWh worden opgewekt door zonnepanelen op daken van woningen, 9.000 MWh op daken van agrarische bedrijven en industrieterreinen. Ten slotte kan ongeveer 25.000 MWh door windturbines worden geleverd. Er resteert dan 34.000 MWh, wat volgens de beleidsvisie leidt tot een behoefte van 42 ha aan zonneweides in het buitengebied.

Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting verder opgemerkt dat binnen de kernen of aangrenzend aan het stedelijk gebied slechts beperkt gronden beschikbaar zijn om een (financieel uitvoerbaar) grootschalig grondgebonden zonnepark aan te leggen. De ruimtelijke onderbouwing vermeldt dat binnen bestaand stedelijk gebied twee locaties denkbaar zijn, namelijk onbenutte gronden van sportpark Van den Wildenberg en niet uitgegeven kavels op bedrijventerrein Tijvoort. Voor de gronden van het sportpark heeft de gemeente echter al andere plannen en de gronden van het bedrijventerrein zijn geen eigendom van de gemeente. Er kan volgens het college gelet op het verschil in grondprijzen voor zonneparken en bedrijven, niet worden verwacht dat deze gronden voor een zonnepark worden ingezet.

Over de gronden nabij stedelijk gebied vermeldt de ruimtelijke onderbouwing dat het gehele zuidoostelijke gebied rond Goirle afvalt omdat dat ligt in een beekdal. Ten westen van Goirle ligt een potentieel beschikbaar gebied van 30 ha, maar er zijn voor dat gebied vergevorderde andere ontwikkelplannen. Ook is er een gebied ten westen van Riel van ongeveer 30 ha dat valt onder trede 3 van de zonneladder. Daar zijn volgens de ruimtelijke onderbouwing echter veel omwonenden en veel aanvullende grondwaardes in het bestemmingsplan. Voor deze gronden hebben zich ook geen initiatiefnemers gemeld. Het is volgens de ruimtelijke onderbouwing om deze redenen dat een opgave van 42 ha in het buitengebied aangelegd moet worden, dus in trede 4 van de zonneladder.

14.3.  De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] terecht naar voren brengen dat de motivering van de wijze waarop in het besluit aan de zonneladder is getoetst, onvoldoende is.

Het college stelt weliswaar terecht dat de onder meer in de IOV opgenomen zonneladder niet vereist dat eerst daadwerkelijk alle mogelijkheden op eerdere treden van de zonneladder zijn benut, maar het toestaan van een zonnepark op een locatie die de laatste voorkeur heeft, zoals hier, vereist wel een deugdelijke motivering.

Hoewel aandacht is besteed aan die motivering, volgt de Afdeling het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] waar het gaat om de beschikbaarheid van gronden in en nabij het stedelijk gebied, dus de tweede en de derde trede van de zonneladder. Dat er voor de gronden in het stedelijk gebied andere plannen zouden zijn en dat daarnaast het verschil in grondprijzen maakt dat deze niet beschikbaar zijn, is onvoldoende reden om het beleid waarin de zonneladder voorop is gesteld, terzijde te stellen. Daarbij is van belang dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat concrete andere plannen bestaan voor deze gronden in het stedelijk gebied. Wat de gronden nabij het stedelijk gebied betreft, overtuigen de redenen waarom de gebieden ten westen van Riel en Goirle niet beschikbaar zijn niet. Dat die redenen niet overtuigen, wordt nog sterker als wordt bedacht dat juist daar drie gebieden als voorkeurslocatie voor zonneweides zijn aangewezen in de beleidsvisie. In de beleidsvisie is dat geregeld op een wijze waaruit - zoals hiervoor onder 6.3 al is besproken - volgt dat grootschalige zonneweides daar nu zelfs met uitsluiting van andere gebieden wel zijn gepland.

Voor zover in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het gebied ten westen van Goirle niet beschikbaar is vanwege vergevorderde andere ontwikkelplannen, zoals het voorontwerpbestemmingsplan "Chw locatie Fokmast Goirle", geldt verder dat die ontwikkeling het gebied ten westen van Goirle maar gedeeltelijk beslaat en met name niet het gebied ten noordwesten van Goirle, waar een voorkeurslocatie van 20 ha is aangewezen. Dat voor die gebieden, zoals in de ruimtelijke onderbouwing ook is vermeld, geen initiatieven naar voren zijn gebracht, doet er niet aan af dat voor déze aanvraag de zonneladder moet worden toegepast.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dus ook terecht dat het project op dit punt in strijd is met de beleidsvisie. Zij stellen terecht dat de raad in de beleidsvisie heeft aangegeven met die beleidsvisie grenzen te willen stellen en duidelijkheid te geven over de toegestane locaties voor grootschalige zonneparken. Daarom zijn de zes kansrijke locaties aangewezen. Deze locatie hoort daar niet bij. Deze voldoet ook niet aan de voorwaarde van een maximale afmeting van 3 ha, waaronder kleinschalige projecten buiten de aangewezen locaties kunnen worden toegestaan.

Het college heeft zich, onder meer tijdens de zitting, op het standpunt gesteld dat het project wel past binnen de door het college vastgestelde nota. Volgens het college staat de nota in het betrokken deelgebied Oost wel zonneparken tot een grootte van maximaal 6 ha toe.

Voor zover het college daarmee bedoelt dat de raad bij het afgeven van de vvgb op grond van deze nota kon afwijken van het eigen beleid, ofwel dat dit collegebeleid de motivering vormt op grond waarvan bij de verlening van de omgevingsvergunning kon worden afgeweken van het raadsbeleid, volgt de Afdeling dat betoog niet. Uit het raadsbeleid blijken de beweegredenen van de raad voor zijn beleid, namelijk vooraf duidelijkheid bieden en het stellen van grenzen aan initiatieven voor zonneparken in de gemeente. Daarvoor heeft de raad duidelijke regels gesteld. De Afdeling is  van oordeel dat het collegebeleid niet als een nadere uitwerking van het raadsbeleid kan worden gezien, omdat het daarvan afwijkt en het op onderdelen een verruiming daarvan inhoudt. In het collegebeleid is het raadsbeleid dus niet als uitgangspunt genomen.

Gelet op artikel 4:84 van de Awb en gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen de raad en het college, is de Afdeling van oordeel dat bij de verlening van de vvgb en de omgevingsvergunning niet onder verwijzing naar de nota van het college, kon worden afgeweken van de beleidsvisie van de raad.

Alles bij elkaar genomen heeft het college de toets aan de zonneladder niet correct doorlopen. Het heeft namelijk niet kunnen uitleggen waarom, kort gezegd, een zonnepark wordt toegestaan op een plek die in de voorkeursvolgorde op de laatste plaats komt. Daarmee is het besluit in strijd met artikel 3.41, eerste lid, van de IOV en de beleidsvisie.

Het betoog slaagt.

Conclusie over de beroepen tegen het nieuwe besluit

15.     Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 24 mei 2022 gegrond. Het besluit zal worden vernietigd.

16.     Omdat ook het nieuwe besluit zal worden vernietigd, moet nog eens worden besloten op de aanvraag. Ten behoeve van het nog te volgen latere besluit, overweegt de Afdeling over de andere tegen het besluit van 24 mei 2022 aangevoerde beroepsgronden aanvullend het volgende om duidelijk te maken welke normen het college bij dat latere besluit in acht moet nemen.

17.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat, anders dan het college stelt, het project ook niet voldoet aan de nota. Zij stellen dat de nota bepaalt dat een grootschalig zonnepark niet in een verbreed beekdal mag komen, wat volgens hen wel het geval is. Daarnaast is het zonnepark volgens hen veel groter dan de maximale afmeting van 6 ha die de nota voor deelgebied Oost toestaat. Daarvoor verwijzen zij onder meer naar de situatietekening die bij het besluit hoort. Daaruit blijkt volgens hen dat veel meer dan 6 ha zonnepanelen op de percelen is voorzien. Verder is het project volgens hen in strijd met de voorwaarde in de nota dat zonnevelden niet op landschappen voor grootschalige voedselproductie zijn toegestaan.

17.1.  In de nota staat dat grondgebonden zonnepanelen nooit kunnen worden toegestaan in het Natuur Netwerk Brabant en in ‘verbrede beekdalen, noodzakelijk voor klimaatdoelstellingen’. Tussen partijen is in geschil of de percelen in een verbreed beekdal liggen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben in dit verband onder meer verwezen naar de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant en naar de toelichting van het bestemmingsplan. De Afdeling is echter van oordeel dat die informatie niet doorslaggevend is, omdat het gaat om de verbrede beekdalen zoals die in de nota zijn bedoeld.

Het college heeft verwezen naar bijlage 6 bij de nota zelf. Die bijlage omvat twee afbeeldingen, waarvan een volgens het college de visiekaart uit het Landschapsbeleidsplan deel B is. Het college wijst erop dat op die kaart de locatie niet in een beekdal ligt. De andere afbeelding in bijlage 6 is een kaart die volgens het college afkomstig is uit de ‘Stimuleringsregeling landschap (STIKA)’. Op die kaart ligt het project, ook volgens het college zelf, wel gedeeltelijk in het gebiedstype "Beekdal en broekontginning". Daarbij merkt het college echter op dat het projectgebied feitelijk te typeren is als een broekontginningslandschap. De locatie ligt volgens het college niet in een uitgesloten beekdal, omdat door verbeterde afwateringstechnieken in de 19e eeuw deze gronden geschikt zijn gemaakt voor landbouw. Het gaat daarom feitelijk al jaren om landbouwgrond.

De Afdeling is van oordeel dat deze motivering niet volstaat voor de conclusie dat de projectlocatie niet in een verbreed beekdal zoals bedoeld in de nota ligt. De reden daarvoor is dat de beide als bijlagen bij de nota behorende kaarten op dit punt niet overeenkomen en daar dus geen eenduidige conclusie uit volgt. Het valt op dat in de beantwoording van de zienswijzen staat dat een deel van het projectgebied in een beekdal ligt, zonder nuancering dat het eigenlijk niet om een ‘echt’ verbreed beekdal zou gaan. Dat nu juist het projectgebied niet het verbrede beekdal, maar een broekontginningslandschap is, overtuigt zonder nadere (deskundige) onderbouwing niet.

De conclusie is dat de motivering van het besluit op dit punt tekortschiet.

17.2.  Over het betoog dat het voorziene zonnepark groter is dan de maximale afmeting van 6 ha die volgens de nota in het betrokken deelgebied is toegestaan, overweegt de Afdeling het volgende. In de nota is niet opgenomen dat het zonnepark maximaal 6 ha groot mag zijn, maar dat het panelenveld maximaal 6 ha groot mag zijn. De oppervlakte voor bijkomende installaties, zoals omvormers, telt daarbij dus niet mee. Zonnepark Beeksedijk heeft ter zitting de berekening van de afmeting van het zonnepark toegelicht. Daarbij is aan de hand van de oppervlakte per zonnepaneel voorgerekend dat de netto oppervlakte die daadwerkelijk door zonnepanelen zal worden ingenomen 59.888 m² zal zijn, dus iets minder dan 6 ha. Het totale plangebied is iets minder dan 18 ha groot. Ongeveer 62% daarvan, dus 11 à 12 ha, is bedoeld voor de bij het zonnepark behorende landschappelijke inpassingselementen. Deze toelichting is in overeenstemming met wat hierover in de ruimtelijke onderbouwing van 19 mei 2022 is vermeld.

De Afdeling ziet geen reden om aan deze toelichting te twijfelen, ook niet in de bij het besluit behorende tekening van het zonnepark waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] naar hebben verwezen. De Afdeling vindt die niet doorslaggevend voor het oordeel dat meer of anders zou zijn vergund dan hiervoor is besproken. Op grond van de hiervoor besproken toelichting moet het ervoor worden gehouden dat het voorziene panelenveld niet groter is dan 6 ha.

17.3.  In paragraaf 4.4 van de nota staat dat zonnevelden niet kunnen worden toegestaan op "landschappen voor grootschalige voedselproductie (LOG)".

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet gesteld dat het projectgebied in een zogenoemd landbouwontwikkelgebied (LOG) ligt, waar het volgens de nota om gaat. Dat het gaat om agrarische gronden, waarvan zij stellen dat deze zijn bedoeld voor (grootschalige) voedselproductie, maakt op zichzelf nog niet dat deze gronden volgens de nota zijn uitgesloten voor de ontwikkeling van een zonnepark. Alleen gronden die zijn aangewezen als LOG zijn daarvoor immers volgens de nota uitgesloten. Wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geeft de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het project op dit punt in strijd is met de nota.

Dat geldt ook voor het betoog van [appellant sub 3], waar hij stelt dat het project sowieso een volgens hem ongewenst verlies aan waardevolle landbouwgrond tot gevolg heeft. Ook die gestelde omstandigheid, ongeacht of die juist is, maakt niet dat er strijd is met de nota.

17.4.  Uit de overwegingen 17.1 tot en met 17.3 hiervoor, volgt dat de Afdeling [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet volgt in hun betoog dat strijd met de nota bestaat vanwege de afmeting van het zonnepark en omdat het project zou zijn gelegen in het in de nota uitgesloten landbouwontwikkelgebied (LOG). Het betoog slaagt in zoverre niet.

Het betoog slaagt wel op het punt dat in het besluit onvoldoende is gemotiveerd dat het projectgebied niet is gelegen in een in de nota uitgesloten verbreed beekdal.

18.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen verder dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet is ingegaan op de locatiekeuze. Zij voeren aan dat de locatiekeuze ten onrechte slechts is ingegeven door deze toevallige aanvraag voor deze locatie. De aangevraagde locatie past niet binnen de door de gemeente aangewezen locaties en is volgens hen ruimtelijk niet geschikt. Verder is volgens hen onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat deze locatie volgens de kaart bij de Omgevingsvisie is ingetekend als waterbergingsgebied. Wat dit betekent voor de percelen als waterberging, is ten onrechte niet onderzocht.

18.1.  Zoals hiervoor onder 14.3 al uiteen is gezet, volgt de Afdeling [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in het standpunt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de projectlocatie een geschikte locatie zou zijn als bedoeld in de IOV en in de beleidsvisie van de raad in het licht van de zonneladder. Daar wordt naar verwezen. Het betoog slaagt in zoverre.

Over het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar voren gebrachte aspect van een waterbergende functie van het gebied, overweegt de Afdeling het volgende. De ruimtelijke onderbouwing vermeldt dat afstemming met waterschap De Dommel heeft plaatsgevonden en dat het waterschap op 13 juli 2020 een positief advies over het project heeft uitgebracht. De ruimtelijke onderbouwing vermeldt verder dat de initiatiefnemer zich ervan bewust is dat het beoogde zonnepark ligt in een reserveringsgebied voor waterberging en dat daarmee rekening is gehouden bij het ontwerp. Getracht zal worden om water binnen het plangebied te behouden om dit bij droogte terug te kunnen leveren.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de gestelde omstandigheid over een waterbergende functie van het gebied niet verder bijdraagt aan het oordeel dat de locatiekeuze onvoldoende is gemotiveerd.   Het betoog slaagt in zoverre dan ook niet.

19.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat het college en de raad hebben miskend dat het project in strijd is met zowel de nationale Omgevingsvisie, als met de Omgevingsvisie Goirle. Ook volgens de nationale Omgevingsvisie zijn pas in laatste instantie zonneparken op landbouwgronden toegestaan. Het toestaan daarvan is in dit geval onvoldoende onderbouwd.

Uit de Omgevingsvisie Goirle blijkt volgens hen verder dat het project in een beekdal valt. Daarnaast is in de Omgevingsvisie Goirle vermeld dat deelgebied Oost bestemd is voor landbouw in combinatie met ecologie, landschap en waterberging en niet voor zonneparken. Hier zijn volgens hen alleen zonnevelden voor eigen gebruik toegestaan. Daarnaast valt, anders dan het college stelt, het projectgebied volgens hen niet binnen de zogenoemde Energiehub De Baars, zoals bedoeld in de Omgevingsvisie Goirle.

19.1.  Wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd over de nationale Omgevingsvisie, gaat opnieuw over de toepassing van de zonneladder. De Afdeling heeft hiervoor, in het kader van de toets aan de IOV, onder 14.3 al geoordeeld dat de motivering van de toepassing van de zonneladder onvoldoende is. De Afdeling gaat daar in het kader van de nationale Omgevingsvisie niet opnieuw op in. De reden daarvoor is dat het college bij het nemen van het besluit niet aan het rijksbeleid in de nationale Omgevingsvisie gebonden is.

Wat het betoog over de Omgevingsvisie Goirle betreft, heeft de Afdeling onder 17.1 hiervoor in het kader van de nota, ook al geoordeeld over de vraag of het projectgebied al dan niet in een verbreed beekdal ligt. De Afdeling ziet in wat partijen over en weer over het beekdal in de Omgevingsvisie Goirle hebben aangevoerd, geen aanleiding om hier specifieker op in te gaan.

De ligging van het project al dan niet in de zogenoemde Energiehub De Baars houdt partijen ook verdeeld. Het college heeft die omstandigheid in aanmerking genomen bij het standpunt dat de locatie een goede ruimtelijke ordening dient.

De Afdeling overweegt daarover dat uit de visiekaart bij de Omgevingsvisie Goirle met legenda naar voren komt dat het projectgebied, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen, wel binnen de zogenoemde Energiehub De Baars ligt. Het betoog slaagt niet.

20.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat het college en de raad hebben miskend dat het project in strijd is met de Regionale Energie- en Klimaatstrategie 1.0 van de Regio Hart van Brabant (hierna: REKS). Ook volgens de REKS zijn zonnevelden niet toegestaan in verbrede beekdalen.  Ook wordt in de REKS opgemerkt dat zonneparken in het buitengebied wat de capaciteit betreft ten koste gaan van kleinere initiatieven en dat deze daarom moeten worden beperkt.

20.1.  De gemeenteraad heeft op 20 april 2021 de REKS vastgesteld.

De REKS is een regionale samenwerking tussen gemeenten, Provinciale Staten en waterschappen over energie- en klimaatambities.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen op zichzelf terecht dat ook in de REKS uitgangspunt is dat het aantal zonneparken in het buitengebied beperkt moet blijven en dat daarnaast volgens het in de REKS gehanteerde afwegingskader geen grondgebonden zonnevelden kunnen worden toegestaan in verbrede beekdalen, daargelaten of daarvan in dit geval sprake is in de zin van de REKS.

Anderzijds blijkt echter uit de REKS, zoals het college heeft gesteld, dat daarin al rekening is gehouden met dit project om de in de REKS gestelde doelen te halen. Dit blijkt op blz. 40, waar in het kader van de regionaal gemaakte afspraak staat dat ‘lopende initiatieven in het buitengebied doorgang kunnen vinden’, waarbij onder meer wordt gedoeld op dit initiatief in Goirle. Daarmee stelt de Afdeling vast dat het project niet in strijd is met de REKS. Het betoog slaagt niet.

21.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de landschappelijke inpassing van het project niet goed in het besluit is geborgd. Zij voeren aan dat weliswaar in paragraaf 4.3.2 van de ruimtelijke onderbouwing wordt vermeld dat 62% van het plangebied zal bestaan uit landschappelijke inpassing, maar dat dit niet strookt met afbeelding 3.2 in de ruimtelijke onderbouwing.

21.1.  De Afdeling volgt dit betoog niet en verwijst daarvoor naar overweging 17.2 hiervoor.

22.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de aan het besluit ten grondslag gelegde Aeriusberekening wat de stikstofuitstoot vanwege het project betreft, niet juist is. Volgens hen is in die berekening uitgegaan van een te klein oppervlak van het zonnepark.

Zij betogen verder dat het zonnepark het leefgebied van diverse soorten aantast. Bij de uitgevoerde "Quickscan flora en fauna Beeksedijk Goirle" van 19 februari 2019 van Otte Groenadvies te Nijverdal, zijn weliswaar geen nesten van weidevogels aangetroffen, maar dit onderzoek is daarvoor te vroeg in het jaar uitgevoerd, namelijk op 19 februari.

Het standpunt van het college dat aanvaardbaar is dat het leefgebied van weidevogels wordt aangetast omdat andere soorten daarvoor in de plaats komen, is verder volgens hen niet houdbaar, omdat de ene soort niet door een andere soort te compenseren valt. [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat het verlies van leefgebied van de kievit en de wulp een verlies van natuurwaarden is, waar in het besluit onvoldoende aandacht aan is besteed.

22.1.  Over wat is aangevoerd over de Aeriusberekening, overweegt de Afdeling het volgende.

Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Niet in geschil is dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied

"Regte Heide en Riels Laag" op ongeveer 3 km van het projectgebied ligt, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ook wonen. Volgens vaste rechtspraak is die afstand te groot om aan te nemen dat hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830, r.o. 14.1.

Wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben betoogd over aantasting van het Natura 2000-gebied, kan daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit.

22.2.  De vraag of voor de uitvoering van het project een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Los daarvan mag het college geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg stond.

Het college heeft erop gewezen dat Otte Groenadvies, naast de eerdergenoemde quickscan van 19 februari 2019, een nieuw onderzoek heeft uitgevoerd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport "Quickscan flora en fauna Beeksedijk Goirle" van 27 april 2022. Uit dit rapport blijkt dat opnieuw geen jaarrond beschermde nesten van weidevogels zijn aangetroffen. In het rapport wordt verder gewezen op de algemene zorgplicht en wordt een klein aantal aanbevelingen gedaan. Verder is geconcludeerd dat effecten op beschermde soorten en soortgroepen waarvoor geen vrijstelling geldt, zijn uitgesloten, omdat er geen aanwijzingen zijn dat dergelijke soorten binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden voorkomen.

Zoals ter zitting al is besproken, hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geen deskundig tegenadvies in het geding gebracht over de effecten van het project in het licht van de Wnb.

De Afdeling ziet daarom in wat zij hebben aangevoerd geen grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de onderzoeken van Otte Groenadvies.

Het college heeft deze dan ook ten grondslag mogen leggen aan zijn standpunt dat de Wnb niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging

23.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen verder dat het besluit onevenredig nadelige gevolgen voor hen heeft. Het project gaat ten koste van waardevolle landbouwgrond aansluitend aan hun eigen landbouwgrond. Dat is in strijd met rijksbeleid waaruit volgt dat de agrarische bedrijfstak moet extensiveren. De grond wordt hierdoor schaarser en duurder.

Door het project worden verder het landschap en hun uitzicht onevenredig aangetast. De landschappelijke inpassing is niet in hun belang, omdat langs de grens met hun percelen een houtwal komt met bomen en heesters. Bomen nemen het zicht op de zonnepanelen niet weg en in de winter zal er nog meer zicht zijn, omdat in het beplantingsplan geen groenblijvende soorten zijn voorzien naast hun percelen. Ook vrezen zij voor hinderlijke lichtschittering en geluidsoverlast van de panelen en bijbehorende apparatuur. [appellant sub 2] vreest verder voor overlast door ongedierte (mollen) op zijn gronden, omdat de projectgronden niet meer zullen worden bewerkt. Daardoor zal ongedierte volgens hem vrij spel krijgen.

[appellant sub 3] stelt dat het besluit voor hem een aanzienlijke belemmering van de bedrijfsvoering betekent, omdat het inzaaien van een kruidenrijk mengsel voor zijn landbouwgronden juist schade oplevert. Zijn gras wordt daardoor van mindere kwaliteit en zal vaker moeten worden gemaaid. Ook stelt hij dat hij het melkvee op zijn landbouwgronden door het zonnepark niet meer zal kunnen zien, wat hij ook een fors nadeel voor zijn bedrijfsvoering vindt. Verder zal schaduwwerking en bladval optreden door de aan te planten bomen.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat het project de bodem in ernstige mate zal aantasten. Die aantasting zal volgens hen bestaan uit verarming en verdroging, en ook zal volgens hen uitloging van het metaal van de stalen constructies op de bodem plaatsvinden.

23.1.  Wat de gestelde aantasting van de bodem betreft, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de bodem niet onevenredig zal worden aangetast. Er is geen sprake van achteruitgang, omdat de gronden de laatste jaren zijn gebruikt als gras- en akkerland, en omdat het zonneparkproject door het gekozen ontwerp juist ook kansen biedt voor het verbeteren van de biodiversiteit en de bodemkwaliteit in het projectgebied. Het college verwijst daarbij naar het rapport "Verkenning van bodem en vegetatie in 25 zonneparken in Nederland" van Wageningen University en Research van februari 2021, waarin aanbevelingen worden gedaan voor verbetering van de biodiversiteit en de bodemkwaliteit. Zonnepark Beeksedijk heeft ter zitting toegelicht dat daaraan bij het ontwerp en de inrichting aandacht is besteed, bijvoorbeeld op het punt van de tussenruimtes tussen de panelen. Die is van belang voor de biodiversiteit. Volgens het zonnepark zal wel verschraling optreden, maar zullen ook positieve ecologische effecten worden behaald.

Volgens het college en het zonnepark is ook veel aandacht besteed aan de landschappelijke inpassing. Deze is tot stand gekomen na een dialoog met de omgeving, die tot een aantal aanpassingen heeft geleid. Rondom de zonneweide worden volgens het rapport "Landschappelijke inpassing - Beeksedijk" dat deel uitmaakt van het besluit, brede inheemse struweel en patrijzenhagen geplant. De hagen zijn bladhoudend. Verder worden verschillende groenstroken van houtsingels geplant. Deze zullen bij de aanplant 40 tot 100 cm hoog zijn. Bij volledige doorgroei (tot 2 m) zullen deze volgens het college en het zonnepark het volledige zicht op de zonnepanelen ontnemen. Dit betekent dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] na voltooiing van het project uitkijken op hagen en/of houtsingels rondom de zonneweide. Op de zitting heeft het zonnepark vermeld dat het struweel zal worden vermengd met bomen en dat een afstand van 8 m tot de gronden van [appellant sub 1] is aangehouden om de schaduwwerking op die gronden zoveel mogelijk te beperken.

Over de gestelde lichtschittering hebben het college en het zonnepark vermeld dat de zonnepanelen volgens de voorschriften bij de vergunning moeten zijn voorzien van een anti-reflectiecoating, die volgens hen maakt dat zich geen onaanvaardbare lichtschittering voor omwonenden zal voordoen. Tijdens de zitting heeft het zonnepark de werking van de anti-reflectiecoating toegelicht en toegevoegd dat ook de hoek van plaatsing van de zonnepanelen zo is gekozen dat omwonenden en anderen in de nabijheid van het zonnepark geen last van reflectie zullen ondervinden. Over geluid hebben zij zich op het standpunt gesteld dat op het zonnepark nauwelijks geluid wordt geproduceerd. Daarnaast heeft het college erop gewezen dat voor de bij het zonnepark behorende apparatuur de richtafstanden in acht zijn genomen uit de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering". De relevante richtafstand is 30 m en de omvormers en het transformatorstation komen op meer dan 200 m van de woonpercelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

Over ongedierte op [appellant sub 2]s gronden stelt het college dat het zonnepark anders dan hij stelt wel zal worden onderhouden en dat dit onderhoud ongedierte zoveel mogelijk zal voorkomen.

Over de gestelde belemmering van de bedrijfsvoering van

[appellant sub 3] heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de gevolgen van het zonneparkproject, zoals schaduwwerking en bladval, niet zo groot zijn dat daardoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd op een manier die onevenredig is in verhouding tot de doelen van het besluit. Voor zover schade zal optreden verwijst het college naar de planschadeprocedure.

23.2.  Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

23.3.  De Afdeling is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat alle bij het besluit betrokken belangen voldoende in aanmerking zijn genomen.

Weliswaar kan het gebeuren dat, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben gesteld, sommige effecten van het project ook negatief zullen zijn voor het bodemleven. Zij hebben verwezen naar het artikel "Grote grondgebonden zonneparken beïnvloeden de bodem en het bodemleven", dat op 24 januari 2020 is gepubliceerd op de website van Atlas leefomgeving. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt daaruit echter niet van zo ernstige gevolgen, dat de vergunning niet verleend mocht worden. In dat artikel staat dat mogelijk negatieve effecten voor de bodemgezondheid kunnen worden verminderd door de wijze van inpassing van de zonnepanelen. Dit moet bij voorkeur gebeuren op een manier die de licht- en watercondities zo min mogelijk beïnvloedt. Uit het voorgaande volgt dat daaraan aandacht is besteed bij het project, bijvoorbeeld op het punt van de tussenruimtes tussen de panelen.

Ook voor het overige ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zo worden geschaad in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen dat de vergunning niet mocht worden verleend. Hoewel invoelbaar is dat zij de aanleg van het project willen voorkomen, is de Afdeling van oordeel dat het college met wat hiervoor onder 23.1 is weergegeven, voldoende heeft gemotiveerd dat ook wat betreft de andere aspecten zoals geluid, lichtschittering, landschappelijke inpassing en bedrijfsvoering, voldoende rekening is gehouden met hun belangen.

De Afdeling oordeelt dat een deugdelijke belangenafweging aan het besluit ten grondslag is gelegd. Het betoog slaagt niet.

24.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat voorschrift 6 in het besluit, over de instandhoudingstermijn van 25 jaar, onduidelijk is en in strijd met artikel 3.41, derde lid, van de IOV. Deze maakt volgens hen door de formulering ervan, dat de instandhoudingstermijn van het zonnepark feitelijk 28 jaar is, in plaats van 25 jaar, de maximale geldigheidsduur van de vergunning.

24.1.  Voorschrift 6 in het besluit van 24 mei 2022 luidt:

"De instandhoudingstermijn bedraagt 25 jaar, gerekend vanaf de dag dat de exploitatie van enig deel van het zonnepark is aangevangen (de Instandhoudingstermijn). De exploitatie is aangevangen:

(i)       op de dag dat het zonnepark geheel of gedeeltelijk bij CertiQ (althans de entiteit/rechtspersoon die op dat moment bevoegd is productie-installaties als het zonnepark te registreren) is aangemeld, of indien dit eerder is

(ii)       op de dag gelegen drie (3) jaar na het onherroepelijk worden van deze omgevingsvergunning."

Het college heeft op de zitting toegelicht waarom ervoor is gekozen om de instandhoudingstermijn op deze wijze te regelen. Dat heeft als reden dat als de instandhoudingstermijn alleen gekoppeld zou zijn aan het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning, dat ertoe kan leiden dat de termijn van instandhouding van het zonnepark feitelijk korter is dan 25 jaar. Bijvoorbeeld als niet meteen daarna kan worden begonnen met de bouw ervan, omdat nog andere vergunningen nodig zijn. Het college vindt dat ongewenst, omdat het wil dat in ieder geval 25 jaar duurzame energie wordt opgewekt en dus niet gedurende een kortere termijn.

In artikel 3.41, derde lid, aanhef en onder a, van de IOV, staat dat aan de te verlenen omgevingsvergunning de voorwaarde moet worden verbonden dat de omgevingsvergunning een geldigheidsduur van ten hoogste 25 jaar heeft. De regeling in voorwaarde 6 koppelt de in artikel 3.41, derde lid, aanhef en onder a, genoemde geldigheidsduur echter niet aan de omgevingsvergunning, maar aan de (gewenste) termijn van instandhouding van het zonnepark. Deze regeling kan, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen, ertoe leiden dat de omgevingsvergunning een langere geldigheidsduur heeft dan 25 jaar.

De Afdeling begrijpt de wens om het zonnepark daadwerkelijk 25 jaar te laten functioneren, maar artikel 3.41, derde lid, onder a, van de IOV staat zo’n regeling, waarbij de geldigheidsduur wordt gekoppeld aan de duur van het functioneren van het zonnepark, niet toe.

Het betoog slaagt.

Eindconclusie

25.     De hoger beroepen van het college en Zonnepark Beeksedijk B.V. zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 24 mei 2022 zijn gegrond. Dit besluit zal worden vernietigd.

Het college moet de proceskosten van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3], gemaakt in het kader van de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank en de beroepen tegen het besluit van

24 mei 2022, vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goirle van 24 mei 2022, kenmerk VH-2020-0205, gegrond;

IV.      vernietigt dat besluit;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goirle tot vergoeding van:

a. bij [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2599,78, waarvan € 2511,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Goirle een griffierecht van € 532,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Bolleboom

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023

641

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:84 luidt:

"Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen."

Artikel 6:19, eerste lid, luidt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

Het tweede lid luidt:

"Het eerste lid geldt ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen."

Het derde lid luidt:

"Het bestuursorgaan stelt het nieuwe besluit onverwijld ter beschikking aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is."

Het vierde lid luidt:

"Indien een ander orgaan een bezwaar- of beroepschrift tegen het nieuwe besluit ontvangt, zendt het dit met toepassing van artikel 6:15, eerste en tweede lid, door."

Het vijfde lid luidt:

"De bestuursrechter kan het beroep tegen het nieuwe besluit echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is."

Het zesde lid luidt:

"Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft."

Artikel 6:24 luidt:

"Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld."

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. (…);

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet;

d. t/m i. (…)."

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat."

Artikel 2.27, eerste lid, luidt:

In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 6.5, eerste lid luidt:

"Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.

Het derde lid luidt:

"De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist."

Interim Omgevingsverordening

Artikel 3.41, eerste lid, luidt:

"Binnen Landelijk gebied is nieuwvestiging mogelijk van zelfstandige opstellingen van zonnepanelen om te kunnen voldoen aan de doelstellingen voor het opwekken van duurzame energie als:

a. uit onderzoek blijkt dat de aanleg van het zonnepark noodzakelijk is omdat in onvoldoende mate voorzien kan worden in de behoefte voor duurzame energie:

1. door de ontwikkeling van andere vormen van duurzame energie;

2. binnen Stedelijk gebied;

3. door meervoudig ruimtegebruik in Landelijk gebied of binnen bestaand ruimtebeslag op bouwpercelen; en

4. op gronden aansluitend op Stedelijk gebied.

b. de nieuwvestiging past in het onderzoek naar geschikte locaties voor zelfstandige opstellingen van zonnepanelen, gelet op zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit;

c. de ontwikkeling qua omvang inpasbaar is in de omgeving;

d. de ontwikkeling een maatschappelijke meerwaarde geeft;

e. de ontwikkeling op regionaal niveau is afgestemd met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder, gelet op de ontwikkeling van overige duurzame energie initiatieven in de omgeving."

Het tweede lid luidt:

"De maatschappelijke meerwaarde wordt onderbouwd vanuit de volgende criteria:

a. de mate van meervoudig ruimtegebruik;

b. de maatregelen die getroffen worden om de impact op de omgeving te beperken;

c. de bijdrage die wordt geleverd aan andere maatschappelijke doelen."

Het derde lid luidt:

"Er kan uitsluitend toepassing gegeven worden aan het eerste lid met een omgevingsvergunning waarbij door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 of 3, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt afgeweken van een bestemmingsplan, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

a. de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn, die ten hoogste 25 jaar bedraagt;

b. na het verstrijken van de termijn wordt de vóór de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld en wordt de opstelling voor zonne-energie verwijderd;

c. voor het gestelde onder b. wordt financiële zekerheid gesteld.