Uitspraak 202107351/1/R4
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:3475
- Datum uitspraak
- 13 september 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 17 september 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Montferland aan de gemeente ‘s-Heerenberg een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een parkeerplaats op het perceel met de kadastrale aanduiding ’s-Heerenberg, sectie K, nr. 1816 met een op de Montferlandsestraat aansluitende in- en uitrit, alsmede voor het handelen in strijd met het geldende bestemmingsplan voor de duur van maximaal tien jaar. [appellant B] was tot aan haar overlijden eigenaar van de woning aan de [locatie] in ‘s-Heerenberg. Na haar overlijden zijn [appellant A] en de overige erven eigenaren van de woning geworden. De woning ligt tegenover het perceel. Het perceel ligt op de hoek van de Montferlandsestraat en de Doctor Jan Herman van Heeklaan. De omgevingsvergunning voorziet in de aanleg van een parkeerplaats voor ongeveer 80 voertuigen ten behoeve van het nabijgelegen sportcomplex van voetbalvereniging FC Bergh.Naar aanleiding van werkzaamheden op het perceel heeft [appellant B] op 7 mei 2020 een handhavingsverzoek ingediend, omdat zij de parkeerplaats in strijd acht met het geldende bestemmingsplan.
- Hoger beroep
- Bouwen
- Wegenverkeerswet
202107351/1/R4.
Datum uitspraak: 13 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en de overige erven van [appellant B] (hierna: de overige erven),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 oktober 2021 in zaken nrs. 20/4768 en 21/3428 in het geding tussen:
[appellant A] en de overige erven
en
het college van burgemeester en wethouders van Montferland.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2019 heeft het college aan de gemeente ‘s-Heerenberg een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een parkeerplaats op het perceel met de kadastrale aanduiding ’s-Heerenberg, sectie K, nr. 1816 (hierna: het perceel) met een op de Montferlandsestraat aansluitende in- en uitrit, alsmede voor het handelen in strijd met het geldende bestemmingsplan voor de duur van maximaal tien jaar.
Bij besluit van 28 mei 2020 heeft het college het handhavingsverzoek van [appellant B] tegen het aanleggen van de parkeerplaats op het perceel afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2021 heeft het college een parkeerverbod en een parkeervergunningzone ingesteld in een deel van de Montferlandsestraat in ’s-Heerenberg (hierna: het verkeersbesluit).
Bij besluit van 3 september 2021 heeft het college het door [appellant B] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 september 2019 niet-ontvankelijk en het door haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2020 ongegrond verklaard. Dit besluit van 3 september 2021 vervangt een eerder door het college genomen besluit van 13 augustus 2020 dat op zijn beurt een besluit van 31 juli 2020 verving.
[appellant B] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 31 juli 2020, maar zij is op 14 oktober 2020 overleden. Haar erven, te weten [appellant A] en de overige erven, hebben die beroepsprocedure voortgezet.
Bij besluit van 16 juni 2021 heeft het college het door [appellant A] gemaakte bezwaar tegen het verkeersbesluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2021 heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 31 juli 2020 en 13 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank zowel het beroep van [appellant A] en de overige erven tegen het besluit van 3 september 2021, alsook het door [appellant A] tegen het besluit van 16 juni 2021 ingestelde beroep, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en de overige erven hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2023, waar [appellant A] en de overige erven, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, en het college, vertegenwoordigd door D. van Loopik-Vink, vergezeld door G. Groenewegen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant B] was tot aan haar overlijden eigenaar van de woning aan de [locatie] in ‘s-Heerenberg (hierna: de woning). Na haar overlijden zijn [appellant A] en de overige erven eigenaren van de woning geworden. De woning ligt tegenover het perceel. Het perceel ligt op de hoek van de Montferlandsestraat en de Doctor Jan Herman van Heeklaan. De omgevingsvergunning voorziet in de aanleg van een parkeerplaats voor ongeveer 80 voertuigen ten behoeve van het nabijgelegen sportcomplex van voetbalvereniging FC Bergh (hierna: de parkeerplaats). FC Bergh is in 2019 ontstaan door een fusie van drie voetbalverenigingen. FC Bergh maakt gebruik van de voetbalvelden waar voor de fusie één van die voormalige verenigingen gebruik van maakte. Naar aanleiding van werkzaamheden op het perceel heeft [appellant B] op 7 mei 2020 een handhavingsverzoek ingediend, omdat zij de parkeerplaats in strijd acht met het geldende bestemmingsplan. De in- en uitrit van de parkeerplaats ligt tegenover de woning. Het verkeersbesluit houdt onder meer een verbod in om te parkeren op een gedeelte van de Montferlandsestraat. Met het verkeersbesluit beoogt het college overlast en verkeersonveilige situaties te voorkomen door autoverkeer vanwege voetbalvereniging FC Bergh maximaal gebruik te laten maken van de parkeerplaats.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 31 juli 2020 en 13 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant A] en de overige erven geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat tegen het vervangende besluit van 3 september 2021 een beroep van rechtswege is ontstaan op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft overwogen dat het college het door [appellant B] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 september 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [appellant B] na afloop van de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt en de overschrijding van die termijn niet verschoonbaar kan worden geacht. Volgens de rechtbank heeft het college het door [appellant B] gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving terecht ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan als gevolg van de inmiddels onherroepelijk geworden omgevingsvergunning. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het verkeersbesluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verkeersbesluit de in artikel 2 van de Wvw genoemde verkeersbelangen verzekert.
Het hoger beroep
Procesbelang in beroep
4. [appellant A] en de overige erven betogen dat de rechtbank ten onrechte de beroepen tegen de besluiten van 31 juli 2020 en 13 augustus 2020 niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant A] en de overige erven voeren aan dat een beroep altijd ontvankelijk moet worden geacht als het tijdig door een belanghebbende is ingesteld en het verschuldigde griffierecht tijdig is betaald.
4.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat, indien tijdens een beroep of hoger beroep bij de bestuursrechter het belang bij de beoordeling van dat beroep of hoger beroep geheel komt te vervallen, dat beroep of hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:960.
4.2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 31 juli 2020 en 13 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant A] en de overige erven geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van die beroepen. Het betoog geeft geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen.
Het betoog slaagt niet.
De omgevingsvergunning
5. [appellant A] en de overige erven betogen dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op hun standpunt dat het college het besluit van 17 september 2019 niet op de juiste wijze heeft bekendgemaakt en geen mededeling van de verleende omgevingsvergunning heeft gedaan als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Om die reden heeft [appellant B] volgens [appellant A] en de overige erven pas feitelijk kennis kunnen nemen van de verleende vergunning nadat in april 2020 met de aanleg van de parkeerplaats was begonnen. Gelet daarop is de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar, zo betogen [appellant A] en de overige erven.
5.1. Het besluit tot verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning is op 17 september 2019 overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt door toezending daarvan aan de aanvrager. Het besluit is hiermee op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is de termijn om tegen dat besluit bezwaar te maken aangevangen op 18 september 2019. Gelet op artikel 6:7 van de Awb is de bezwaartermijn geëindigd op 29 oktober 2019. [appellant B] heeft bij brief van 2 juni 2020 bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit bezwaar niet tijdig is ingediend als bedoeld in artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
In zoverre slaagt het betoog niet.
5.2. [appellant A] en de overige erven kunnen niet worden gevolgd in hun standpunt dat [appellant B] pas van de bij besluit van 17 september 2019 verleende omgevingsvergunning kennis heeft kunnen nemen, nadat in april 2020 met de aanleg van de parkeerplaats was begonnen. In het Gemeentenieuws van Montferland van 25 september 2019 heeft het college de volgende tekst geplaatst over die omgevingsvergunning: "Verleende omgevingsvergunning, activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening: gedeelte van het grasveld hoek Dr. J.H. Van Heeklaan - Montferlandsestraat te 's-Heerenberg, 7041; het aanleggen van een parkeerplaats, voor een periode van maximaal 10 jaar (verzonden 17-09-2019). Rechtsmiddel: bezwaar". Met deze publicatie heeft het college op voldoende kenbare wijze mededeling gedaan van de verleende omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de overschrijding van de bezwaartermijn in dit geval niet verschoonbaar is en dat het college het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellant A] en de overige erven betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 3 september 2021 in strijd met het fair play-beginsel is genomen. [appellant A] en de overige erven stellen dat zij schade hebben ondervonden, omdat het college separate besluiten heeft genomen zonder compenserende maatregelen te nemen.
6.1. De Afdeling volgt [appellant A] en de overige erven niet in hun betoog, alleen al omdat zij dit betoog niet nader hebben toegelicht of onderbouwd. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd met het fair play-beginsel is genomen dan wel anderszins onrechtmatig is.
Het betoog slaagt niet.
7. [appellant A] en de overige erven betogen voorts dat alle overige door hen in eerste aanleg bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden in hoger beroep als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. In hoger beroep hebben [appellant A] en de overige erven geen redenen aangevoerd waarom de beoordeling van de desbetreffende gronden en daaraan ten grondslag gelegde argumenten door de rechtbank in de aangevallen uitspraak, onjuist of onvolledig zouden zijn. Gelet hierop kan die herhaling van beroepsgronden niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het verkeersbesluit
8. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de verkeersveiligheid als één van de verkeersbelangen bij de toetsing van het verkeersbesluit heeft betrokken. Hij voert aan dat de verkeersonveiligheid en verkeersoverlast als gevolg van de fusie van de voetbalverenigingen pas in de aangevallen uitspraak in verband is gebracht met het verkeersbesluit. Dit is volgens [appellant A] te laat. Daarnaast ontbreekt de relatie tussen de fusie van de voetbalverenigingen enerzijds en de verkeersonveiligheid anderzijds. [appellant A] werpt hierbij vragen op over de toename van het verkeer door de fusie, over het aantal verkeersonveilige situaties en over de wijze waarop het college de verkeersonveiligheid heeft vastgesteld. Op de zitting heeft [appellant A] nog aangevoerd dat geen rekening is gehouden met het belang dat de bewoners van de woning en hun bezoek de auto in de Montferlandsestraat ter hoogte van de woning kunnen parkeren.
8.1. Het college heeft beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag wat nodig is ter bescherming van de verkeersbelangen genoemd in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw. Het college dient dit naar behoren te motiveren. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het college van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen. Nadat het college heeft vastgesteld wat naar zijn oordeel nodig is gelet op de betrokken verkeersbelangen, moet het de uitkomst van die beoordeling afwegen tegen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit. Bij die afweging heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De bestuursrechter gaat niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb).
8.2. Het college heeft zich in het verkeersbesluit op het standpunt gesteld dat met het verkeersbesluit wordt beoogd de verkeersonveiligheid en -overlast als gevolg van het autoverkeer van bezoekers van de gefuseerde voetbalvereniging FC Bergh terug te dringen. In het verkeersbesluit staat dat het gaat om parkeeroverlast en onveilige situaties als gevolg van het halen en brengen van jonge voetballers, dat recent de parkeerplaats is aangelegd en dat met het verkeersbesluit wordt nagestreefd dat de parkeerplaats daadwerkelijk gaat worden gebruikt door de bezoekers van FC Bergh. Dat de bezoekers van FC Bergh iets verder zullen moeten lopen als zij hun auto’s op de parkeerplaats parkeren, is een nadeel dat niet opweegt tegen de grote verbeteringen voor de verkeersveiligheid en de beperking van de verkeersdruk en de parkeeroverlast op de Montferlandsestraat, aldus het college in het verkeersbesluit. Op de zitting heeft het college toegelicht dat het met het verkeersbesluit tegemoet is gekomen aan klachten van omwonenden over onveilige verkeerssituaties en ervaren parkeeroverlast vanwege bezoekers van FC Bergh. De Afdeling stelt vast dat het college met het besluit heeft beoogd om de veiligheid op, alsmede de bruikbaarheid van, de weg te bevorderen en parkeer- en verkeersoverlast te voorkomen. Hiermee verzekert het verkeersbesluit verkeersbelangen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wvw. Het individuele belang dat door [appellant A] pas op de zitting is gesteld, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het verkeersbesluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de woning over eigen parkeerruimte beschikt en dat pal tegenover de woning de parkeerplaats is aangelegd waar de bewoners van de woning, alsmede hun bezoekers, de auto op een geringe loopafstand van de woning kunnen parkeren.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Robben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023
610-1059
BIJLAGE
De Awb
Artikel 3:41
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
[…]
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
[…]
Artikel 6:9
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
[…]
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
[…]
De Wabo
Artikel 3.8
Het bevoegd gezag geeft bij de toepassing van titel 4.1 van de [Awb] tevens onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze. Het vermeldt daarbij de in artikel 3.1, tweede lid, bedoelde datum waarop de aanvraag is ontvangen.
Artikel 3.9
1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:
a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het
overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en
[…]
De Wvw
Artikel 2
1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan.
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
[…]