Uitspraak 202204843/1/R3


Volledige tekst

202204843/1/R3
Datum uitspraak: 30 augustus 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Harlingen,

en

de raad van de gemeente Harlingen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Harlingen-Almenum wooncentrum" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Stichting v/h de Bouwvereniging heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 20 juli 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, en de raad, vertegenwoordigd door J. Takkebos, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting Stichting v/h de Bouwvereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.D. van Oevelen, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Tussen het Van Harinxmakanaal en de Midlumerlaan in Harlingen staat het woonzorgcentrum Almenum. Het woonzorgcentrum bestaat uit in totaal 162 appartementen. Stichting v/h de Bouwvereniging is een woningcorporatie en wil deze appartementen slopen en op dezelfde locatie 155 nieuwe appartementen realiseren, verdeeld over een aantal gebouwen. De doelgroep is ouderen. Het gaat om 130 appartementen in de goedkope/midden huursector en 25 woonappartementen in de vrije huursector. De 25 appartementen in de vrije huursector zullen door Stichting Wooncentrum Harlinga worden ontwikkeld. Het bestemmingsplan maakt de realisatie van deze 155 appartementen mogelijk. Daarnaast wordt ruimte geboden aan ondergeschikte voorzieningen, waarmee bijvoorbeeld een restaurant, een bibliotheek, een multifunctionele ruimte, een fysiotherapeut, een kapper en een winkel wordt bedoeld, zo staat in paragraaf 1.1 van de plantoelichting.

2.       [appellant] woont aan de [locatie] in Harlingen, ten zuidoosten van het plangebied. Zijn tuin grenst aan het plangebied. Hij is het niet eens met het plan. Hij vindt dat het plan zijn woon- en leefklimaat aantast. Hij vreest voor gevolgen voor zijn privacy, een toename van de parkeerdruk en van de verkeersonveiligheid en aantasting van de beeldkwaliteit van de Midlumerlaan.

3.       [appellant] heeft op de zitting bevestigd dat zijn beroepsgronden niet tegen het tegelijk met het plan vastgestelde beeldkwaliteitsplan zijn gericht.

Toetsingskader

4.         Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Behoefte

5.       [appellant] betoogt dat de raad het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) heeft vastgesteld. Hij stelt dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in dit artikel, onder meer omdat de twee oostelijk geprojecteerde woonblokken hoger zijn dan wat daar volgens het voorheen geldende plan was toegestaan. Hij voert aan dat de onderbouwing van de kwantitatieve behoefte aan de 155 woningen die het plan mogelijk maakt, niet deugdelijk is. Hij wijst erop dat volgens de gemeentelijke "Woonvisie Harlingen 2020-2030" behoefte bestaat aan slechts 100 woningen. Dat betekent volgens hem dat niet is uitgesloten dat er minimaal 55 woningen leeg komen te staan. Hij brengt verder naar voren dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de vraag of er kwalitatieve behoefte bestaat aan de 130 sociale huurappartementen en 25 vrije sectorappartementen.

5.1.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

5.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 7, moet bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling behelst, in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologische beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan (uitspraken van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:915 (Oldenzaal), en van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1064 (Waalre)).

Een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, voorziet in beginsel niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Van dit uitgangspunt wordt afgeweken, als die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft, dat toch sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075 (Amersfoort)). Hierbij komt betekenis toe aan de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die van wat onder het vorige plan mogelijk was (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1503 (Zundert)).

5.3.    Voorheen was voor het plangebied het bestemmingsplan "Harlingen-De Spiker e.o." van kracht. Op grond van dat plan gold ter plaatse de bestemming "Wonen-Wooncentrum".

Volgens artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels van dat plan, waren de voor "Wonen-Wooncentrum" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van woningen al dan niet in combinatie met zorgvoorzieningen.

Op grond van het nu voorliggende plan geldt de bestemming "Wonen". Voor een gedeelte van het in het midden geprojecteerde bouwvlak geldt daarnaast de functieaanduiding "gemengd".

Volgens artikel 4.1 van de planregels zijn als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:

a. woongebouwen al dan niet in combinatie met zorgvoorzieningen;

b. gebouwen ten dienste van ondergeschikte horeca in de vorm van een restaurant, ondergeschikte detailhandel, ondergeschikte dienstverlening, ondergeschikte maatschappelijke voorzieningen voor zover het de eerste bouwlaag betreft, ter plaatse van de aanduiding "gemengd".

Op grond van het voorheen geldende plan mochten gebouwen worden gebouwd met een bouwhoogte variërend van maximaal 8 m tot maximaal 21 m.

Het nu voorliggende plan staat gebouwen toe met een hoogte variërend van maximaal 7 m tot maximaal 16 m.

5.4.    Het nu voorliggende bestemmingsplan maakt ten opzichte van het ter plaatse voorheen geldende plan per saldo geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk. Er wordt niet voorzien in een uitbreiding van de maximaal toegestane oppervlakte aan bebouwing en ook niet in een groter bouwvolume, zoals op de zitting is besproken. De Afdeling volgt de stelling van [appellant], dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling omdat de twee oostelijk geprojecteerde woonblokken hoger zijn dan wat daar volgens het voorheen geldende plan was toegestaan, daarom niet.

In vergelijking tot het voorgaande plan is wel sprake van een functiewijziging, omdat de onder artikel 4.1, onder b, van de planregels opgenomen voorzieningen in het voorgaande plan ter plaatse niet waren toegestaan. Dit gaat echter naar het oordeel van de Afdeling niet om een functiewijziging die een zodanige aard en omvang heeft dat deze als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, moet worden aangemerkt. Het betreft ondergeschikte voorzieningen, die alleen zijn toegestaan op de eerste bouwlaag van een gedeelte van het gebouw dat op het in het midden van het plangebied geprojecteerde bouwvlak mag worden gerealiseerd.

Dit betekent dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.

5.5.    Het voorgaande neemt niet weg dat de raad moet nagaan of er behoefte bestaat aan de in het plan voorziene ontwikkeling, zoals ook in de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017 is overwogen.

5.6.    In paragraaf 3.3.1 van de plantoelichting staat dat het plan in overeenstemming is met het gemeentelijk woningbouwbeleid en dat er vraag is naar de beoogde woningen. Het project Almenum is volgens de plantoelichting opgenomen in het woningbouwprogramma van de gemeentelijke "Woonvisie gemeente Harlingen 2020-2030" (hierna: woonvisie), van januari 2020. Verder staat daarin dat uit regionaal marktonderzoek naar voren is gekomen dat er een totale behoefte is van 185 woningen voor eigen vraag, met wellicht een plus van enkele tientallen woningen. Volgens de plantoelichting is er een groeiende vraag naar beschut wonen voor ouderen die niet in aanmerking komen voor verpleeghuiszorg, maar wel een substantiële zorgvraag hebben. De gemeente wil hierop inspelen met nieuwe woonvormen en de vernieuwing van Almenum is volgens de plantoelichting daarvan een goed voorbeeld.

5.7.    De Afdeling overweegt dat in de woonvisie, waarnaar in de plantoelichting wordt verwezen, staat dat er een behoefte is tot 2024 van 30 tot 45 sociale huurwoningen, van 10 tot 35 particuliere huurwoningen en van 60 tot 105 koopwoningen. Dit zijn samen 100 tot 185 woningen. In het woningbouwprogramma van de woonvisie wordt uitgegaan van een totale toename van 152 woningen van 2020 tot en met 2025 en van 220 woningen tot en met 2030. Voor het project Almenum is in het woningbouwprogramma rekening gehouden met de sloop van 120 woningen van de 162 bestaande woningen in het plangebied en met de nieuwbouw van 100 woningen. Uitgegaan is daarmee van een afname van per saldo 20 woningen. Het plan voorziet in afwijking van het woningbouwprogramma in 155 woningen en daarvoor worden alle 162 woningen gesloopt. Dat is een afname van 7 woningen. Dat betekent dat in plaats van een toename van 152 woningen, zoals in het woningbouwprogramma staat, door het plan sprake zal zijn van een toename van 165 woningen. Hiermee wordt gebleven binnen de kwantitatieve behoefte van 100 tot 185 woningen, die in de woonvisie staat vermeld.

5.8.    Wat betreft de kwalitatieve behoefte staat in de woonvisie dat er een behoefte bestaat aan levensloopbestendige woningen nabij voorzieningen, voor een brede doelgroep, vanwege de vergrijzing in de stad. Het zorggeschikt maken van bestaande woningen is volgens de woonvisie een grote uitdaging en bij nieuwbouw moet het aantal levensloopbestendige woningen omhoog. Er verhuizen steeds vaker ouderen vanuit de kleine dorpen naar voorzieningenkernen. Met het realiseren van levensloopbestendige woningen worden ouderen gestimuleerd om te verhuizen zodat hun bestaande gezinswoningen beschikbaar komen voor gezinnen, zo staat in de woonvisie. De raad heeft verder naar voren gebracht dat er een grote vraag is naar sociale huurwoningen, waar de Stichting v/h de Bouwvereniging zich op richt. Daarbij heeft de Stichting v/h de Bouwvereniging erop gewezen dat de sloop en nieuwbouw van de bestaande appartementen in het plangebied nodig is om de woningen te kunnen inrichten voor de doelgroep en zorggeschikt te maken volgens de hedendaagse eisen.

5.9.    De Afdeling overweegt dat de raad hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat met de beoogde ontwikkeling wordt voorzien in een behoefte.

Het betoog slaagt niet.

Parkeren

6.       [appellant] betoogt dat bij het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt. Hij stelt dat ten onrechte een lagere parkeernorm is toegepast dan de norm die daarvoor in de "Nota Parkeernormen Harlingen 2016" is gesteld. Hij voert aan dat de doelgroep 55+ is en dat onder deze groep het autobezit hoog is. Hij wijst er verder op dat in de planregels niet is geregeld dat het om sociale huurwoningen gaat. Hij stelt ten slotte dat geen rekening is gehouden met de parkeerbehoefte van de voorzieningen die mogelijk worden gemaakt.

6.1.    Artikel 11.1 van de planregels luidt:

"a. Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd of gebruikt wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden.

b. Bij een omgevingsvergunning wordt aan de hand van op dat moment van toepassing zijnde beleidsregels bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid. Waarbij voor sociale huurappartementen een parkeernorm van 0,8 parkeerplaats per appartement wordt aangehouden.

c. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in sub a en/of b en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien dan wel een andere parkeernorm wordt aangehouden, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie."

6.2.    De van toepassing zijnde beleidsregels zijn opgenomen in de "Nota Parkeernormen Harlingen 2016". Daarin is voor serviceflats een parkeernorm van 1,1 opgenomen.

In paragraaf 2.4 van de plantoelichting staat dat naar aanleiding van parkeertellingen, die in 2020 zijn gehouden bij het bestaande wooncentrum Almenum, is besloten om voor het plan voor de doelgroep sociale huurappartementen van de parkeernorm van 1,1 af te wijken en te kiezen voor een parkeernorm van 0,8. Bij de 25 vrije huursector appartementen wordt een parkeernorm van 1,5 toegepast. Dat betekent dat wordt uitgekomen op 105 parkeerplaatsen voor de 130 door de Stichting v/h de Bouwvereniging te realiseren sociale huurappartementen en 38 parkeerplaatsen voor de vrije huursector appartementen. Er worden in totaal 143 parkeerplaatsen gerealiseerd.

6.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1047, onder 14.2, moet  bij het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen worden uitgegaan van een representatieve invulling van wat op grond van het plan planologisch maximaal mogelijk is.

De Afdeling overweegt dat in bijlage 4 van de plantoelichting, waarin de in 2020 gehouden parkeertellingen zijn opgenomen, staat dat in de bestaande situatie sprake is van 75 parkeerplaatsen voor 162 sociale huurappartementen. Dat betekent dat nu sprake is van 0,46 parkeerplaatsen per appartement. Uitgaande van een norm van 1,1 voor serviceflats, zouden er eigenlijk 178 parkeerplaatsen nodig zijn voor de bestaande situatie. Uit de in 2020 gehouden parkeertellingen blijkt dat op het drukste moment 60 van de 75 parkeerplaatsen bezet waren. Dat betekent dat de bezettingsgraad 80% was. De raad wijst er daarbij op dat ook in de bestaande situatie al onderschikte voorzieningen aanwezig zijn, zoals deze in het voorliggende plan zijn voorzien. Uit de parkeertellingen volgt volgens de raad dat, uitgaande van de feitelijke situatie, een parkeernorm van 0,46 toereikend is. Omdat de raad echter rekening heeft willen houden met een eventuele toenemende mobiliteit van ouderen en daarmee samenhangend autobezit en een eventuele extra parkeervraag van bezoekers bijvoorbeeld vanwege een hogere vraag naar zorg dan nu het geval is, heeft de raad ervoor gekozen om uit te gaan van een norm van 0,8 voor de sociale huurappartementen. Volgens de raad is dit ook voldoende als de doelgroep niet uitsluitend uit ouderen zou bestaan, waarbij de raad erop wijst dat de appartementen een relatief beperkte oppervlakte hebben en het om sociale huurwoningen gaat.

Met bovenstaande toelichting heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd waarom in de planregels, in afwijking van de toepasselijke beleidsregels, voor sociale huurappartementen van een parkeernorm van 0,8 parkeerplaats per appartement is uitgegaan.

Ook is niet aannemelijk dat bij een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden parkeerproblemen ontstaan. Binnen het plangebied is buiten de bouwvlakken namelijk meer dan voldoende ruimte aanwezig om op eigen terrein de bij die maximale invulling benodigde parkeerplaatsen te realiseren. Verder borgt artikel 11.1 van de planregels dat alleen als in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, gebouwd mag worden. Daarmee is dus voldoende geborgd dat, ook met de ondergeschikte voorzieningen die het plan mogelijk maakt, in de parkeerbehoefte wordt voorzien.

Het betoog slaagt niet.

Verkeer

7.       [appellant] betoogt dat niet duidelijk is wat het aantal verkeersbewegingen zal zijn en daarmee of het standpunt van de raad dat gebruik kan worden gemaakt van de bestaande ontsluitingen kan worden gevolgd. Hij wijst er daarbij op dat geen rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking van de commerciële voorzieningen. Hij vreest dat de verkeersonveiligheid zal toenemen.

7.1.    In paragraaf 2.4 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect verkeer. Daarin staat dat de ontsluiting van het plangebied plaatsvindt via de Midlumerlaan. Met dit plan blijft de bestaande wegenstructuur behouden en intact. De bestaande ontsluitingen blijven ook behouden.

De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat de bestaande ontsluitingen naar verwachting toereikend zullen zijn voor het aantal verkeersbewegingen. Daarbij wijst de raad erop dat geen sprake is van een toename van het aantal woningen ten opzichte van de bestaande situatie. Verder is ook in de bestaande situatie al sprake van ondergeschikte centrale voorzieningen.

7.2.    De Afdeling ziet gelet op wat in de plantoelichting staat en wat de raad daarover naar voren heeft gebracht, geen aanleiding voor de conclusie dat de raad niet heeft mogen afzien van een onderzoek naar het aantal te verwachten verkeersbewegingen. Het betoog van [appellant] bevat geen concrete redenen op grond waarvan moet worden aangenomen dat de bestaande ontsluitingsstructuur niet toereikend is voor het aantal te verwachten verkeersbewegingen. Zijn vrees dat het plan toch zal leiden tot een toename van de verkeersonveiligheid, is niet onderbouwd.

Het betoog slaagt niet.

Bestemming "Groen"

8.       [appellant] betoogt dat de bestemmingsomschrijving in artikel 3.1 van de planregels zich niet verdraagt met de in artikel 4.4.2 van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting. Hij vindt dat deze verplichting ten onrechte is gekoppeld aan het gebruik voor wonen, omdat hij verwacht dat bij niet naleven van deze verplichting niet zal worden gehandhaafd. Hij brengt verder naar voren dat de gronden met de bestemming "Groen" nu volledig kunnen worden gebruikt voor paden. Hij vindt dat de aanleg van paden in de planregels had moeten worden verboden.

8.1.    Artikel 3.1 van de planregels luidt:

"De voor "Groen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. groenvoorzieningen;
b. bermen en beplanting;

met daaraan ondergeschikt:

a. wegen en paden;
b. waterlopen en waterpartijen;
c. tuinen en erven;

met de daarbij behorende:

d. nutsvoorzieningen;
e. bouwwerken, geen gebouwen zijnde."

Artikel 4.4.2 luidt:

"Voordat de gronden en bouwwerken ten behoeve van het wonen in gebruik mogen worden genomen, dient ter plaatse van de bestemming "Groen" opgaand struikgewas en houtopstand te zijn aangelegd en deze dient in stand te worden gehouden."

8.2.    Aan een strook achter de woonpercelen, waaronder het perceel van [appellant], ten zuidoosten van het plangebied, is naar aanleiding van de zienswijzen die over het ontwerpplan naar voren zijn gebracht, de bestemming "Groen" toegekend.

8.3.    De raad heeft toegelicht dat in de bestaande situatie in het gedeelte van het plangebied waaraan de bestemming "Groen" is toegekend, al sprake is van wegen en paden, tuinen en erven, nutsvoorzieningen en bouwwerken geen gebouwen zijnde en dat daarmee in de bestemmingsomschrijving daarom rekening is gehouden.

De Afdeling overweegt dat deze functies, waaronder paden, er niet aan in de weg staan dat opgaand struikgewas en houtopstand worden aangelegd en in stand gehouden, zodat er geen grond is voor het oordeel dat artikel 3.1 zich niet verdraagt met artikel 4.4.2. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat artikel 4.4.2 geen handhaafbare bepaling is. Zijn vrees dat niet zal worden gehandhaafd, geeft daarvoor geen grond.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

9.       [appellant] vindt dat het plan te hoge bebouwing, met meer volume dan nu, te dicht op zijn woning mogelijk maakt. Dat heeft onaanvaardbare gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat. Volgens hem heeft de raad ten onrechte niet voorafgaand aan de vaststelling van het plan een bezonningsstudie en onderzoek naar zichtlijnen beschikbaar gesteld. Hij stelt dat de raad daarom niet alle belangen bij de besluitvorming heeft betrokken. Hij betwijfelt of de inmiddels beschikbaar gestelde stukken over zichtlijnen op de juiste afmetingen en verhoudingen zijn gebaseerd. Hij wijst er verder op dat vanaf de balkons van de gebouwen zicht bestaat op zijn woning en tuin. Hij betoogt dat de omvang van de bebouwing dicht bij zijn woning ook in strijd is met de "Notitie Bouwhoogte Harlingen". In deze notitie staat dat bebouwing maximaal 15 m hoog mag zijn en dichter bij het Van Harinxmakanaal moet worden geplaatst. Hij stelt daarnaast dat de bebouwing de beeldkwaliteit van de Midlumerlaan, waar hij woont, aantast. Hij wijst in dit verband op de gemeentelijke welstandsnota, waarin aan de wijk waar het plangebied deel van uitmaakt een bijzondere gebiedswaardering wordt toegekend. Het beleid is er volgens hem op gericht de historische ruimtelijke structuur en het historische beeld te handhaven en te versterken. Ten slotte stelt hij dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van wind en geluid.

9.1.    Het plan maakt in het oostelijke gedeelte van het plangebied, achter de woning van [appellant], bebouwing mogelijk van 16 m hoog, van 10 m hoog en van 7 m hoog, verdeeld over van elkaar losstaande bouwvlakken. In de bestaande situatie gaat het om bebouwing van maximaal 21 m en maximaal 8 m hoog, zonder ruimte ertussen. Verder zijn de bouwvlakken in het nieuwe plan voor een deel op ruimere afstand van de woning van [appellant] geprojecteerd, dan in de bestaande situatie het geval is.

9.2.    In de "Notitie Bouwhoogte Harlingen" van 9 april 2010 zijn uitgangspunten opgenomen waaraan initiatieven met een bouwhoogte tot 15 m en 5 bouwlagen aan getoetst worden. In de notitie staat dat als een initiatief een grotere bouwhoogte heeft, een afzonderlijke afweging van de raad is vereist. Anders dan [appellant] stelt, is het dus niet zo dat bebouwing niet hoger mag zijn dan 15 m. Daarnaast heeft de raad in dit geval, zoals de notitie voorschrijft, een nadere afweging gemaakt over de hoogte van de bebouwing. In paragraaf 3.1.3 van de plantoelichting staat dat de raad de beoogde hoogte van 16 m in dit geval aanvaardbaar vindt, omdat de andere gebouwen lager zijn dan 15 m, wordt aangesloten bij omliggende bebouwing en er in de bestaande situatie een gebouw van 21 m hoog staat. Verder blijkt uit de "Reactienota Ontwerp Bestemmingsplan Harlingen-Almenum", die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, dat voor een gebouw van 5 bouwlagen een hogere bouwhoogte nodig is dan 15 m. In het verweerschrift is daarover toegelicht dat vanwege de aanpassing in het Bouwbesluit 2012 andere eisen worden gesteld aan de hoogte van de woningen, waardoor er geen 5 bouwlagen meer passen binnen een hoogte van 15 m.

De Afdeling volgt ook niet de stelling van [appellant] dat de "Notitie Bouwhoogte Harlingen" voorschrijft dat de bebouwing op grotere afstand van zijn woning, dichter bij het kanaal moet worden geplaatst. In de notitie staat alleen dat de huidige situering van de hogere bebouwing aan het Van Harinxmakanaal de wijk vertegenwoordigt als landmark. Er staat verder dat het tegengaan van het ontstaan van een wand van hogere bebouwing van belang is en dat hogere accenten gekoppeld zouden moeten worden aan het kanaal. De Afdeling overweegt dat in het voorliggende plan, anders dan in het voorheen geldende plan, niet meer sprake is van een wand van bebouwing, maar van drie clusters van bouwvlakken met onbebouwde ruimte ertussen. Verder is de bouwhoogte beperkt tot 16 m, terwijl dat in het voorgaande plan nog 21 m was.

Het voorgaande betekent dat er geen grond is voor het oordeel dat het plan in strijd is met de uitgangspunten die in de "Notitie Bouwhoogte Harlingen" staan.

9.3.    De Afdeling ziet ook geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd is met de gemeentelijke "Welstandsnota Harlingen" vanwege de gestelde gevolgen voor de beeldkwaliteit van de Midlumerlaan. Harlingen is in de welstandsnota verdeeld in deelgebieden. Het woon- en zorgcentrum Almenum staat niet in hetzelfde deelgebied als de Midlumerlaan. Dat wat [appellant] heeft aangevoerd, geldt voor de Midlumerlaan maar niet voor het plangebied.

9.4.    De Afdeling overweegt dat de afstand van de woning van [appellant] tot de meest dichtbij geprojecteerde bouwvlakken iets groter is dan in het voorgaande plan het geval was. Daarnaast kan minder hoge bebouwing worden gerealiseerd dan het gebouw van 21 m dat nu ten noordwesten van de woning van [appellant] staat. De hoogte is daar in het nieuwe plan beperkt tot maximaal 16 m. Het gebouw direct ten noorden van de woning mag wel een hoogte hebben van 10 m, terwijl de bebouwing daar volgens het voorgaande plan maximaal 8 m mocht zijn. Maar het gebouw ten oosten daarvan mag nu maximaal 7 m zijn in plaats van 8 m die in het voorgaande plan was toegestaan. Het totale bouwvolume van de bebouwing direct ten noorden van de woning van [appellant] zal wel toenemen, maar daar staat tegenover dat er nu ruimte is tussen de bouwvlakken, waardoor geen sprake meer is van één groot gebouw achter de woning van [appellant]. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat zich geen onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant] voordoen.

De raad heeft ook geen nader onderzoek naar schaduwwerking en zichtlijnen hoeven te verrichten. Daarbij is van belang dat de bebouwing ten noorden en noordwesten van de bestaande woningen aan de Midlumerlaan, waaronder de woning van [appellant], ligt en de bebouwing ten noordwesten van de woning van [appellant] een lagere hoogte heeft dan in de bestaande situatie. Van deze bebouwing is dan ook geen toename van de schaduwwerking te verwachten. Ook voorziet het plan in verschillende bouwvlakken met ruimtes ertussen, zodat in wat [appellant] heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat nader onderzoek naar zichtlijnen nodig was. Verder heeft [appellant] zijn betoog over gevolgen van wind en geluid niet concreet gemaakt.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

11.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. H.J.M. Besselink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.

w.g. Van Gastel
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023

378