Uitspraak 202303059/1/A2


Volledige tekst

202303059/1/A2.
Datum uitspraak: 23 augustus 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college),
verweerder.

Procesverloop

Bij beslissing van 18 oktober 2022 heeft het college bepaald dat [appellante] het instellingscollegegeld voor de bachelor Geneeskunde moet betalen, dat voor het studiejaar 2022-2023 € 20.700,00 bedraagt.

Bij beslissing van 30 maart 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2023, waar [appellante] via een videoverbinding is verschenen, in de zittingszaal bijgestaan door [gemachtigde A]. Namens het college heeft [gemachtigde B] via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellante] heeft in juni 2021 de hbo-bacheloropleiding Opleiding tot Verpleegkundige (hierna: Verpleegkunde) aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen afgerond. Met ingang van het studiejaar 2022-2023 volgt zij de bachelors Geneeskunde en Biomedische Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam.

3.       [appellante] heeft bij brief van 8 oktober 2022 verzocht of zij voor de bachelor Geneeskunde instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeldtarief dan wel een ander lager bedrag zou mogen betalen. [appellante] heeft toegelicht dat zij van plan was de bacheloropleiding Verpleegkunde niet af te ronden door één toets van die opleiding niet te maken. Hierdoor zou overlap ontstaan met de bacheloropleiding Geneeskunde, waardoor zij hiervoor slechts het wettelijk collegegeld zou hoeven betalen. In de eindfase van de opleiding Verpleegkunde, waarin zij naast haar opleiding werkzaam was in een revalidatiecentrum, werd vanwege de uitbraak van COVID-19 een crisisafdeling opgezet. Om de pandemie te bestrijden was de inzet van zorgprofessionals van groot belang. [appellante] is alsnog afgestudeerd voor de opleiding Verpleegkunde om zo breder inzetbaar te kunnen zijn in het revalidatiecentrum. Nu ervaart zij een grote financiële druk door de hoogte van het instellingscollegegeld. Doordat een maatschappelijk belang aan de basis stond van haar keuze om de opleiding Verpleegkunde af te ronden, zou dit niet aan haar mogen worden tegengeworpen door haar het volledige instellingscollegegeldtarief te laten betalen, aldus [appellante].

4.       Bij beslissing van 18 oktober 2022 heeft het college afwijzend op het verzoek van [appellante] beslist. Volgens het college is [appellante] instellingscollegegeld verschuldigd, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede en zesde lid van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) en artikel 2.3a van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 en de overgangsregeling van artikel 20 van het Inschrijvingsbesluit UvA 2022/2023 niet op haar situatie van toepassing is.

5.       Bij beslissing van 30 maart 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Geschillenadviescommissie Studentenbezwaren, ongegrond verklaard. Het college heeft zich in de beslissing van 30 maart 2023 op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule. De studentendecaan heeft negatief geadviseerd over het toepassen van de hardheidsclausule en het college heeft geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Dat het instellingscollegegeld veel hoger is dan het wettelijk collegegeld geldt voor iedere student die niet-overlappende bacheloropleidingen aan een universiteit wil volgen en levert daarom geen bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard op. Dat [appellante] zich bij een eerdere opleiding gedwongen heeft gevoeld om af te studeren en in de zorg te gaan werken, doet daar volgens het college niet aan af. Dit geldt ook voor zover [appellante] kenbaar heeft gemaakt dat zij onvoldoende financiële middelen heeft om het instellingscollegegeld te bekostigen, aldus het college.

Beroep

6.       [appellante] betoogt dat het college ten onrechte geen toepassing aan de hardheidsclausule heeft gegeven. Volgens [appellante] verkeerde zij in een situatie van overmacht, omdat zij door de coronapandemie onvoorzien en ongewild in een situatie terecht is gekomen waarin zij vanuit de maatschappij en haar werkgever een morele dwang heeft ervaren om de opleiding Verpleegkunde af te ronden. [appellante] wijst in beroep ook op de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:920).

6.1.    De Afdeling heeft begrip voor de situatie waarin [appellante] zich als gevolg van haar werkzaamheden in de zorg tijdens de coronapandemie bevond. [appellante] heeft terwijl zij zich in die situatie bevond evenwel zelf de keuze gemaakt om, anders dan zij eerst van plan was, de opleiding Verpleegkunde af te ronden. Zij is zich ook bewust geweest van de gevolgen van deze keuze voor de hoogte van het collegegeld dat zij zou moeten betalen als zij daarna de bachelor Geneeskunde zou gaan volgen. Er was dan ook geen sprake van een situatie van overmacht. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat deze omstandigheid geen bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Het beroep van [appellante] op de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2023 kan haar niet baten, omdat in dat geval de keuze om de eerste bacheloropleiding af te ronden was ingegeven door omstandigheden die buiten de invloedsfeer van de student en juist binnen de invloedsfeer van de universiteit lagen. Dat is hier niet het geval.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich in de beslissing van 30 maart 2023 op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule.

Het betoog faalt.

7.       [appellante] betoogt verder dat het college ten onrechte geen poging tot een minnelijke schikking heeft gedaan. De e-mail van 13 januari 2022 waarin de Centrale studentenadministratie haar om meer informatie heeft verzocht en de e-mail van 20 januari 2022 waarin zij deze informatie heeft aangeleverd kan in dat verband niet als een overleg worden aangemerkt. Op grond van artikel 7.63a, derde lid, van de WHW moet een op een schikking gericht gesprek plaatsvinden. Een dergelijk gesprek heeft niet plaatsgevonden, ook niet nadat zij op 26 februari 2022 aan de Geschillenadviescommissie heeft gevraagd om de mogelijkheid van een minnelijke schikking te beproeven. Dat het college heeft verklaard niet bereid te zijn om een poging tot een minnelijke schikking te ondernemen, zonder dat daarover navraag is gedaan, is onvoldoende om als een schikkingspoging te kunnen worden aangemerkt, aldus [appellante].

7.1.    Op grond van artikel 7.63a, derde lid, van de WHW moet de geschillenadviescommissie nagaan of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is. Anders dan [appellante] aanvoert verplicht de wettekst van artikel 7.63a, derde lid, van de WHW niet tot het houden van een schikkingsgesprek. De tekst van deze bepaling, die slechts verplicht om na te gaan of een schikking mogelijk is, verschilt in dit opzicht van de tekst van artikel 7.61, derde lid, van de WHW, die voorschrijft dat het orgaan waartegen het administratief beroep gericht is in overleg met betrokkene nagaat of een schikking mogelijk is. De Centrale studentenadministratie heeft in de door [appellante] genoemde e-mail van 13 januari 2022 aanvullende informatie opgevraagd om na te gaan of een minnelijke schikking mogelijk zou kunnen zijn. De door [appellante] in de e-mail van 20 januari 2022 aangeleverde informatie heeft hier evenwel geen aanleiding toe gegeven. Hiermee heeft de universiteit in voldoende mate bezien wat partijen verdeeld houdt en of het geschil op een andere wijze kon worden opgelost. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat op onjuiste wijze invulling is gegeven aan de in artikel 7.63a, derde lid, van de WHW neergelegde verplichting. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting overigens toegelicht dat in sommige gevallen in bezwaar wel een schikkingsgesprek plaatsvindt. De Afdeling geeft het college in overweging om deze praktijk als regel toe te passen, hoewel artikel 7.63a, derde lid, van de WHW hem daar niet toe verplicht.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.       Het beroep is ongegrond.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023

809

BIJLAGE

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Artikel 7.45a

1. Het wettelijk collegegeld is verschuldigd door een student die tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 behoort of die de Surinaamse nationaliteit bezit. […] Voor een inschrijving aan een bacheloropleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Bachelor als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald. […]

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan de categorie studenten, bedoeld in het eerste lid, worden uitgebreid.

[…]

6. Indien een student als bedoeld in het eerste en tweede lid meer dan één opleiding volgt en de opleiding waarvoor hij het eerst is ingeschreven met goed gevolg afrondt, is deze student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor het resterende deel van het studiejaar. Het verschuldigde bedrag wordt in dat geval berekend naar rato van het aantal resterende maanden van het desbetreffende studiejaar.

[…]

Artikel 7.46

1. Een student die niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede en zesde lid, en niet is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit, is het instellingscollegegeld verschuldigd.

2. De hoogte van het instellingscollegegeld wordt door het instellingsbestuur vastgesteld. Het instellingsbestuur kan per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten een verschillend instellingscollegegeld vaststellen.

[…]

5. Het instellingsbestuur stelt regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 7.63a

1. Elke instelling voor hoger onderwijs heeft een geschillenadviescommissie. Op een geschillenadviescommissie is artikel 7:13, eerste tot en met zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. De leden van de geschillenadviescommissie zijn functioneel onafhankelijk.

2. De geschillenadviescommissie brengt aan het instellingsbestuur advies uit over bezwaren met betrekking tot andere beslissingen dan wel het ontbreken ervan op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen dan die, bedoeld in artikel 7.61.

3. De geschillenadviescommissie gaat na of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is.

[…]

Uitvoeringsbesluit WHW 2008

Artikel 2.3a

1. Een persoon die blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 voor de eerste keer een opleiding volgt en zich voor het behalen van de aan die opleiding verbonden graad heeft ingeschreven voor een of meer andere opleidingen, is voor die andere opleiding of andere opleidingen wettelijk collegegeld verschuldigd, mits hij behoort tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, of de Surinaamse nationaliteit bezit.

2. Een persoon, bedoeld in het eerste lid, komt uitsluitend in aanmerking voor de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, indien:

a. de inschrijving voor de andere opleiding of de andere opleidingen, bedoeld in het eerste lid, heeft plaatsgevonden voordat Onze Minister met betrekking tot de voor de eerste keer gevolgde opleiding de mededeling, bedoeld in artikel 7.9d van de wet, heeft ontvangen; en

b. die andere opleiding of die andere opleidingen waarop de aanspraak op wettelijk collegegeld betrekking heeft, door de betrokkene wordt gevolgd in de vorm van aaneengesloten studiejaren.

Inschrijvingsbesluit Universiteit van Amsterdam 2022-2023

Artikel 18

Degene die voor een voltijdse, deeltijdse of duale opleiding als student ingeschreven wordt en niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede, derde, vijfde of zesde lid WHW is een instellingscollegegeld verschuldigd ter hoogte van het instellingstarief zoals vermeld in bijlage 1, tenzij door het College van Bestuur anders bepaald (bijlage 2 en 3).

Artikel 20

Voor studenten die aansluitend op het voltooien van hun eerste bacheloropleiding aan de UvA zijn ingeschreven voor een tweede bacheloropleiding aan de UvA, of aansluitend na het voltooien van

een eerste masteropleiding aan de UvA ingeschreven zijn voor een tweede masteropleiding aan de UvA geldt dat het instellingstarief gelijk is aan het wettelijk tarief als voldaan is aan de volgende voorwaarden:

1. het eerste bachelor- respectievelijk masterdiploma is aan de UvA behaald, en

2. het eerste bachelor- respectievelijk masterdiploma aan de UvA is binnen de daarvoor geldende nominale studieduur + 1 jaar behaald (c+1), en

3. de inschrijving voor de tweede bachelor- respectievelijk masteropleiding aan de UvA vindt plaats direct aansluitend aan de inschrijving voor de eerste bachelor- respectievelijk masteropleiding aan de UvA, en

4. het instellingstarief ter hoogte van het wettelijk tarief geldt voor de nominale duur + 1 jaar (c+1) van de tweede bachelor- respectievelijk masteropleiding aan de UvA en bij een onafgebroken inschrijving voor de tweede bachelor- respectievelijk masteropleiding, en

5. de tweede bachelor- respectievelijk masteropleiding wordt binnen de nominale studieduur + 1 jaar (c+1) afgesloten met het diploma.

Als niet aan deze voorwaarden is voldaan is het hoge instellingstarief van toepassing.

Als op enig moment blijkt dat niet is voldaan aan de voorwaarden wordt alsnog het hoge instellingstarief in rekening gebracht.

Wanneer direct aansluitend op het afronden van de eerste masteropleiding aan de UvA een schakelprogramma van max. 60 EC9 aan de UvA wordt gevolgd en direct aansluitend hierop de inschrijving voor een tweede masteropleiding aan de UvA plaatsvindt en ook verder aan alle voorwaarden

genoemd in dit artikel is voldaan, valt de inschrijving voor de tweede masteropleiding aan de UvA ook onder het begrip direct aansluitende masteropleiding.

Artikel 25

Het College van Bestuur kan van dit inschrijvingsbesluit afwijken, indien een bepaling in deze regeling zou leiden tot een bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard.

Bijlage 1

Tarieven instellingscollegegeld UvA studiejaar 2022-2023

Instellingscollegegeld tweede of volgende studie

[…]

€ 20.700,- voor de bacheloropleiding Geneeskunde en voor de bacheloropleiding Tandheelkunde