Uitspraak 202300034/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:920
- Datum uitspraak
- 8 maart 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij beslissing van 10 juni 2022 heeft het college van bestuur van de Universiteit Utrecht een verzoek van [appellant] om aanpassing van het instellingscollegegeld gezien buitengewone omstandigheden afgewezen en bepaald dat [appellant] het instellingscollegegeld voor de bachelor Geneeskunde moet betalen, dat voor het studiejaar 2022-2023 € 20.200,00 bedraagt. [appellant] heeft in augustus 2021 zijn bachelordiploma Diergeneeskunde behaald. Vervolgens is hij in april 2022 toegelaten tot de bachelor Geneeskunde. Gelet op artikel 7.45a, eerste lid, tweede en zesde lid, en artikel 7.46, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, is [appellant] voor de bachelor Geneeskunde instellingscollegegeld verschuldigd. Gelet op artikel 7.46, tweede lid, van de WHW, wordt de hoogte van het instellingscollegegeld door het instellingsbestuur vastgesteld en gelet op het vijfde lid stelt het instellingsbestuur regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Mede op grond van deze bepaling heeft het college het Reglement Inschrijving en Collegegeld 2022-2023 vastgesteld.
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Studentenzaken
202300034/1/A2.
Datum uitspraak: 8 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 10 juni 2022 heeft het college een verzoek van [appellant] om aanpassing van het instellingscollegegeld gezien buitengewone omstandigheden afgewezen en bepaald dat [appellant] het instellingscollegegeld voor de bachelor Geneeskunde moet betalen, dat voor het studiejaar 2022-2023 € 20.200,00 bedraagt.
Bij beslissing van 2 september 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld bij het college van beroep voor het hoger onderwijs (hierna: het CBHO). Het CBHO, dat op 1 januari 2023 is opgehouden te bestaan, heeft dit beroep overgedragen aan de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 februari 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J. Fernhout, advocaat te Maastricht, en vergezeld van [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellant] heeft in augustus 2021 zijn bachelordiploma Diergeneeskunde behaald. Vervolgens is hij in april 2022 toegelaten tot de bachelor Geneeskunde. Gelet op artikel 7.45a, eerste lid, tweede en zesde lid, en artikel 7.46, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), is [appellant] voor de bachelor Geneeskunde instellingscollegegeld verschuldigd. Gelet op artikel 7.46, tweede lid, van de WHW, wordt de hoogte van het instellingscollegegeld door het instellingsbestuur vastgesteld en gelet op het vijfde lid stelt het instellingsbestuur regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Mede op grond van deze bepaling heeft het college het Reglement Inschrijving en Collegegeld 2022-2023 (hierna: het RIC) vastgesteld.
3. [appellant] heeft bij brief van 1 juni 2022 het college verzocht om voor de bachelor Geneeskunde niet het bedrag van het instellingscollegegeld, € 20.200,00, maar het bedrag van het wettelijk collegegeld, € 2.209,00, te hoeven betalen. [appellant] heeft toegelicht dat hij zich aan het einde van het studiejaar 2020-2021 realiseerde dat hij de opleiding Geneeskunde wilde volgen, maar dat hij toen nog niet wist of hij voor deze opleiding zou worden toegelaten. Als dit niet het geval zou zijn, wilde hij verder met de opleiding Diergeneeskunde. Vanwege problemen rondom het doorstromen van de bachelor naar de master binnen laatstgenoemde opleiding door wijzigingen in het curriculum en om zich ervan te verzekeren dat hij in ieder geval aan het einde van het jaar 2022 met een vervolgmaster zou kunnen starten, heeft [appellant] ervoor gekozen om zijn bachelor Diergeneeskunde aan het einde van studiejaar 2020-2021 af te ronden.
4. Het college heeft bij de beslissing van 10 juni 2022 het verzoek van [appellant] opgevat als een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in paragraaf 4E van het RIC, en heeft het verzoek afgewezen.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing.
5. Het college heeft bij de beslissing van 2 september 2022, onder verwijzing naar het advies van de geschillenadviescommissie, het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Volgens het college zijn de omstandigheden van [appellant] niet dusdanig bijzonder dat er met het in rekening brengen van het instellingstarief sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. [appellant] had ervoor kunnen kiezen om overlap te creëren tussen de bachelors Diergeneeskunde en Geneeskunde, waardoor hij slechts het wettelijk collegegeld verschuldigd zou zijn. Dat hij dat niet heeft gedaan, omdat hij de optie wilde openhouden om bij afwijzing van de selectie voor Geneeskunde zonder nog meer studievertraging alsnog aan de master Diergeneeskunde te kunnen beginnen, komt voor zijn eigen rekening en risico.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van 2 september 2022.
Beroep
6. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte zijn verzoek om toepassing van de hardheidsclausule heeft afgewezen. [appellant] voert hiertoe aan dat het college onvoldoende heeft onderkend dat hij aan het einde van het studiejaar 2020-2021 voor een dilemma stond. Aan de ene kant wist hij op dat moment nog niet of hij toegelaten zou worden tot de opleiding Geneeskunde, omdat hij hiervoor een selectietoets moest maken en concurreerde met andere kandidaten. Aan de andere kant golden voor de master Diergeneeskunde op dat moment al aanzienlijke wachttijden vanwege de wijze waarop deze opleiding georganiseerd is. [appellant] kon zich pas inschrijven voor de master Diergeneeskunde als hij zijn bachelordiploma had behaald. Bij inschrijving voor de masteropleiding in augustus 2021 gold een wachttijd tot november 2022. Als [appellant] zou hebben gewacht met inschrijven totdat hij wist of hij tot de opleiding Geneeskunde was toegelaten, zou dit leiden tot extra wachttijd van een jaar, mogelijk van anderhalf jaar, als gevolg van een wijziging in het masterprogramma per september 2022. [appellant] werd dus gedwongen te kiezen tussen het niet afronden van zijn bachelor Diergeneeskunde, met het risico dat hij een aanzienlijke extra studievertraging zou oplopen, en het wel afronden daarvan, met als gevolg dat hij, indien hij zou worden toegelaten tot de studie Geneeskunde, het veel hogere bedrag aan instellingscollegegeld zou moeten betalen. [appellant] heeft ervoor gekozen zijn bachelor Diergeneeskunde aan het einde van studiejaar 2020-2021 af te ronden, voornamelijk omdat de studievertraging van twee tot tweeëneenhalf jaar die zou zijn verbonden aan het volgen van de master Diergeneeskunde als hij zich daarvoor later dan in augustus 2021 zou inschrijven, voor hem voor grote problemen zou zorgen.
7. [appellant] betoogt verder dat het college de beslissing van 2 september 2022 niet zorgvuldig heeft voorbereid, dat het college de hoogte van het tarief van het instellingstarief onvoldoende heeft onderbouwd, dat het recht van [appellant] om gehoord te worden in bezwaar en zich hierbij te laten bijstaan is geschonden en dat niet is voldaan aan de eis dat de geschillenadviescommissie moet nagaan of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is.
Oordeel Afdeling
8. Het bepaalde in artikel 7.45a, eerste lid, van de WHW maakt het mogelijk dat een student, onder voorwaarden, een tweede bacheloropleiding kan volgen waarvoor hij slechts het wettelijk collegegeld verschuldigd is. [appellant] had van deze mogelijkheid gebruik kunnen maken door, zoals het college in zijn beslissing van 2 september 2022 naar voren heeft gebracht, overlap te creëren tussen beide bachelors door te wachten met het behalen van zijn bachelordiploma Diergeneeskunde in afwachting van de selectie voor de bachelor Geneeskunde. In het geval [appellant] niet zou worden geselecteerd zou dat aanzienlijke studievertraging bij het vervolg van de opleiding Diergeneeskunde betekenen. Die studievertraging zou voor een belangrijk deel het gevolg zijn van wijzigingen in het curriculum van de master Diergeneeskunde. Het college heeft hierover op de zitting bij de Afdeling desgevraagd te kennen gegeven dat het niet kan overzien om hoeveel studievertraging het precies zou gaan, maar dat inderdaad dit mogelijk tweeëneenhalf jaar zou zijn. Verder kan de bacheloropleiding Diergeneeskunde in Nederland alleen aan de Universiteit Utrecht met een master Diergeneeskunde worden vervolgd. De Afdeling gaat er daarom van uit dat als [appellant] aan het einde van het studiejaar 2020-2021 zijn bachelordiploma Diergeneeskunde niet zou hebben behaald, hij een reëel risico liep om pas tweeëneenhalf jaar later met een aansluitende master Diergeneeskunde te kunnen starten. Omdat [appellant] dit risico niet wilde nemen, heeft hij zijn bachelordiploma behaald. Deze keuze houdt direct verband met de verergerde doorstroomproblematiek binnen de opleiding Diergeneeskunde als gevolg van een wijziging van het masterprogramma per september 2022, waarop [appellant] geen invloed had. Het gevolg van zijn keuze, dat hij voor de bachelor Geneeskunde niet het wettelijk collegegeld maar het instellingscollegegeld verschuldigd is, dient daarom in dit geval niet voor zijn rekening te komen. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de hierboven genoemde omstandigheden, met het in rekening brengen van het reguliere instellingstarief voor de bachelor Geneeskunde in het studiejaar 2022-2023 sprake is van een bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard. Het college had daarom toepassing moeten geven aan de hardheidsclausule en het instellingscollegegeld voor dat studiejaar moeten vaststellen op het bedrag van het wettelijk collegegeld.
Het betoog slaagt.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond. De beslissing van 2 september 2022 van het college zal worden vernietigd. Wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen de beslissing van 10 juni 2022 gegrond te verklaren, die beslissing te herroepen, te bepalen dat het college bij [appellant] voor het studiejaar 2022-2023 instellingscollegegeld ter hoogte van € 2.209,00 in rekening brengt en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de beslissing van 2 september 2022.
10. Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt de beslissing van het college van bestuur van de Universiteit Utrecht van 2 september 2022, met kenmerk JZ 29778;
III. verklaart het bezwaar tegen de beslissing van het college van bestuur van de Universiteit Utrecht van 10 juni 2022, met kenmerk SO&O N29462, gegrond;
IV. herroept die beslissing van 10 juni 2022;
V. bepaalt dat het college van bestuur van de Universiteit Utrecht bij [appellant] voor het studiejaar 2022-2023 instellingscollegegeld ten bedrage van € 2.209,00 in rekening brengt;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing van 2 september 2022;
VII. veroordeelt het college van bestuur van de Universiteit van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van bestuur van de Universiteit van Utrecht aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. W. den Ouden en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023
97-994
BIJLAGE - Wet- en regelgeving
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.45a. Aanspraak op wettelijk collegegeld
1. Het wettelijk collegegeld is verschuldigd door een student die tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 behoort of die de Surinaamse nationaliteit bezit. […] Voor een inschrijving aan een bacheloropleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Bachelor als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald. […]
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan de categorie studenten, bedoeld in het eerste lid, worden uitgebreid.
[…]
6. Indien een student als bedoeld in het eerste en tweede lid meer dan één opleiding volgt en de opleiding waarvoor hij het eerst is ingeschreven met goed gevolg afrondt, is deze student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor het resterende deel van het studiejaar. Het verschuldigde bedrag wordt in dat geval berekend naar rato van het aantal resterende maanden van het desbetreffende studiejaar.
[…]
Artikel 7.46. Instellingscollegegeld
1. Een student die niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede en zesde lid, en niet is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit, is het instellingscollegegeld verschuldigd.
2. De hoogte van het instellingscollegegeld wordt door het instellingsbestuur vastgesteld. Het instellingsbestuur kan per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten een verschillend instellingscollegegeld vaststellen.
[…]
5. Het instellingsbestuur stelt regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Reglement Inschrijving en Collegegeld 2022-2023 van de Universiteit Utrecht
[…]
4. Collegegeld
[…]
A. Hoogte collegegeld
a. De volgende tarieven (wettelijk collegegeld):
voltijd: € 2.209
[…] gelden voor een student die: […]
2. […] voor een bacheloropleiding niet eerder een bachelorgraad […] heeft behaald […]
d. Voor een student die niet voldoet aan de onder a 2 t/m 4 genoemde voorwaarden gelden de volgende tarieven (instellingscollegegeld):
Bachelor […] Geneeskunde € 20.200 […]
E. Hardheidsclausule
De directeur Studenten, Onderwijs & Onderzoek kan van het bepaalde onder 4 A, B en D afwijken indien deze bepalingen zouden leiden tot een bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard.
[...]