Uitspraak 202102353/1/A2


Volledige tekst

202102353/1/A2.
Datum uitspraak: 12 juli 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Valkenswaard,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 24 februari 2021 in zaak nr. 19/2664 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2019 heeft het college een aanvraag van [appellant] om tegemoetkoming in planschade ingewilligd, bepaald dat het tot compensatie in natura zal overgaan en bepaald dat het aan [appellant] een tegemoetkoming van € 5.050,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2016, zal betalen als compensatie in natura niet of niet geheel mogelijk is door buiten de macht van [appellant] gelegen redenen.

Bij besluit van 3 september 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de voorwaarden voor compensatie in natura gewijzigd.

Bij uitspraak van 24 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 3 september 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 18 mei 2021 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 5 februari 2019 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade niet-ontvankelijk verklaard.

[appellant] heeft gronden van beroep ingediend tegen het besluit van 18 mei 2021.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2022, waar [appellant A], bijgestaan door mr. W.P.M. Remie, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door M.C.L. Walta en drs. C. Evers, zijn verschenen.

Op verzoek van partijen is de termijn voor het doen van uitspraak opgeschort hangende schikkingsonderhandelingen tussen partijen.

Bij brieven van 27 maart 2023 en 4 april 2023 hebben partijen de Afdeling medegedeeld dat zij er niet in zijn geslaagd een minnelijke oplossing te bereiken.

Overwegingen

1.       [appellant] is eigenaar van de percelen aan de [locatie] te Valkenswaard, kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie D, nr. 647, sectie H, nr. 59, 66, 98 en 138 en sectie K, nr. 586 (hierna: de percelen). Op 11 augustus 2016 heeft hij bij het college een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in planschade die hij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 27 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Volgens [appellant] heeft de planologische wijziging geleid tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van de percelen en daarmee tot een vermindering van de waarde ervan.

besluitvorming

2.       Het college heeft voor het op de aanvraag van [appellant] te nemen besluit advies gevraagd aan Gloudemans. Gloudemans heeft een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van de percelen onder het nieuwe bestemmingsplan en onder het daaraan voorafgaande planologische regime. De vergelijking is onder meer gebaseerd op de veronderstelling dat in het nieuwe bestemmingsplan aan de percelen sectie D, nr. 647, en sectie H, nr. 59, 66, 98 en 138 de dubbelbestemming voor Waterstaat-Waterbergingsgebied (hierna: de dubbelbestemming) is toegekend, waardoor deze percelen mede zijn bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van het waterbergend vermogen. Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat [appellant] door de planologische verandering op de percelen sectie H, nr. 66 en 98, in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dat de waarde van deze percelen op de peildatum van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 20 februari 2014 is gedaald van € 258.500,00 naar € 253.450,00.

3.       Aan het besluit van 5 februari 2019 is ten grondslag gelegd dat het college de door [appellant] geleden directe planschade in natura zal compenseren, door wijziging van het nieuwe bestemmingsplan, waarbij de dubbelbestemming voor de percelen komt te vervallen.

aangevallen uitspaak

4.       De rechtbank heeft naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 3 september 2019 ingestelde beroep onder meer het volgende overwogen.

Bij uitspraak van 20 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1582) heeft de Afdeling geoordeeld dat de percelen sectie D, nr. 647, en sectie H, nr. 58, 59, 66, 67, 98, 136, 138 en 152, in het nieuwe bestemmingsplan ten onrechte niet zijn voorzien van de dubbelbestemming. De Afdeling heeft het besluit van 27 juni 2013 in zoverre vernietigd en de raad van de gemeente Valkenswaard opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de uitspraak voor de vernietigde plandelen een nieuw plan vast te stellen. De Afdeling heeft bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de dubbelbestemming geldt tot aan de inwerkingtreding van een nieuw plan. De voorlopige voorziening vervalt volgens de uitspraak op het tijdstip dat dat plan in werking treedt.

In artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is een door de Afdeling getroffen voorlopige voorziening niet genoemd als oorzaak van schade, op grond waarvan eventueel een tegemoetkoming in planschade zou kunnen worden toegekend. Met het treffen van een voorlopige voorziening is voor het betrokken gebied geen definitieve planologische regeling vastgesteld. De bij uitspraak van 20 mei 2015 door de Afdeling getroffen voorlopige voorziening kan dan ook niet als een oorzaak van schade worden beschouwd. Dat de voorlopige voorziening niet door de voorzieningenrechter is getroffen, maar door de Afdeling, maakt voor de uitkomst geen verschil.

Het onderzoek in deze zaak is ter zitting gesloten. Op dat moment was er nog geen nieuwe planologische regeling voor de percelen met daarin de dubbelbestemming vastgesteld en bestond er nog geen uitzicht op een spoedige vaststelling van een dergelijke regeling.

Het college heeft, gelet op het vorenstaande, ten onrechte een tegemoetkoming in planschade toegekend. Het college was hiertoe niet bevoegd, omdat geen sprake is van een oorzaak van schade, als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. Het besluit van 3 september 2019, waarbij het besluit van 5 februari 2019 is gehandhaafd, kan niet in stand blijven. Het beroep is alleen al hierom gegrond.

Omdat sprake is van een bevoegdheidsgebrek, deelt de rechtbank niet de opvatting van het college dat sprake is van een situatie, waarin het zogenoemde verbod van reformatio in peius een rol speelt. Dat verbod staat niet aan vernietiging van het besluit van 3 september 2019 in de weg.

De vernietiging van het besluit van 3 september 2019 betekent dat het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] moet beslissen. Het college moet daarbij rekening houden met de stand van zaken ten aanzien van de vaststelling van het bestemmingsplan dat voorziet in de dubbelbestemming. De rechtbank gaat ervan uit dat het college zal bevorderen dat dit plan, omdat het voorziet in een tegemoetkoming in natura, op korte termijn wordt vastgesteld.

hoger beroep

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de dubbelbestemming geen bepaling van een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, is. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 mei 2015 bepaald dat de dubbelbestemming voor de percelen geldt totdat een nieuw plan is vastgesteld. Als gevolg van deze uitspraak is de dubbelbestemming onderdeel van het toepasselijke planologische regime. De dubbelbestemming is ontegenzeggelijk een bepaling van een bestemmingsplan in de zin van artikel 6.1, tweede lid, van de Wro. Bovendien is deze bepaling onherroepelijk, als bedoeld in artikel 6.1, vierde lid, van de Wro, omdat tegen de uitspraak van de Afdeling geen rechtsmiddelen hebben opengestaan. Dat een voorlopige voorziening van de Afdeling in de Wro niet is vermeld als oorzaak van planschade, zoals de rechtbank heeft overwogen, doet daar niet aan af. Verder is de door [appellant] geleden of nog te lijden schade onverkort aanwezig. Niet valt in te zien dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om in een situatie als deze, waarbij de Afdeling de bepalingen van een bestemmingsplan heeft gewijzigd,  de mogelijkheid van het toekennen van een tegemoetkoming in planschade uit te sluiten en het college de tegemoetkoming kan frustreren door het vaststellen van een nieuw plan steeds uit te stellen, aldus [appellant].

5.1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 mei 2015, na vernietiging van het hier relevante plandeel, niet zelf in de zaak voorzien door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te bepalen dat de dubbelbestemming voor de percelen geldt en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde plandeel. Dat de Afdeling in die uitspraak met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening heeft bepaald dat de dubbelbestemming voor de percelen geldt totdat een nieuw plan vastgesteld is, brengt niet met zich dat de dubbelbestemming een bepaling van een bestemmingsplan is, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro. Daar komt bij dat een voorlopige voorziening per definitie niet duurzaam is en dus geen voor tegemoetkoming in aanmerking komende waardevermindering kan veroorzaken.

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door ambtshalve te overwegen dat het college niet bevoegd was om het besluit van 5 februari 2019 te nemen, buiten de grenzen van het geschil is getreden. De vraag of er een onherroepelijke oorzaak van schade is, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, is niet van belang voor de bevoegdheid van het bestuursorgaan, maar alleen voor de inhoudelijke beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade. Indien niet wordt voldaan aan de inhoudelijke vereisten voor het toekennen van een tegemoetkoming in planschade, laat dat onverlet dat een bestuursorgaan bevoegd is om een beslissing op die aanvraag te nemen, aldus [appellant].

6.1.    Uit het aanvraagformulier van 11 augustus 2016 blijkt dat [appellant] het college heeft verzocht om tegemoetkoming in de schade die hij heeft geleden door een bepaling van het nieuwe bestemmingsplan. De door [appellant] gestelde oorzaak van de schade valt onder de limitatieve opsomming van artikel 6.1, tweede lid, van de Wro. De grondslag voor vergoeding van de gestelde schade is te vinden artikel 6.1, eerste lid, van de Wro. Daarmee is de bevoegdheid van het college gegeven. Dat het nieuwe bestemmingsplan geen schade voor [appellant] heeft veroorzaakt, omdat de dubbelbestemming geen onderdeel van dat plan is, is niet van belang voor de bevoegdheid van het college. Wel kan het college dit betrekken bij de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college niet bevoegd was om op de aanvraag te beslissen.

Het betoog slaagt.

tussenconclusie

7.       De rechtbank is ten onrechte niet toegekomen aan het geven van een oordeel over de gronden die [appellant] bij brief van 8 november 2019 tegen het besluit van 3 september 2019 heeft aangevoerd. De Afdeling zal deze gronden hierna alsnog bespreken.

beroepsgronden tegen het besluit van 3 september 2019

8.       [appellant] betoogt dat het college, in navolging van het advies van Gloudemans, heeft miskend dat de schadeveroorzakende dubbelbestemming pas met de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015 op de percelen is komen te rusten, zodat de datum van deze uitspraak (en niet de datum van inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan) de peildatum voor het vaststellen van de schade is. [appellant] betoogt verder dat het college de ernst van de planologische verslechtering en de omvang van de waardedaling heeft onderschat.

8.1.    Het betoog is gebaseerd op de veronderstelling dat de uitspraak van 20 mei 2015, waarin bij wijze van voorlopige voorziening is bepaald dat de dubbelbestemming voor de percelen geldt totdat een nieuw plan vastgesteld is, de oorzaak van de door [appellant] gestelde schade is. Die veronderstelling is onjuist.

Het college heeft in het besluit van 3 september 2019, gelezen in samenhang met het besluit van 5 februari 2019 en het daarin ingelaste advies van Gloudemans, het standpunt ingenomen dat [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan een schade in de vorm van waardevermindering van onroerende zaken van € 5.050,00 heeft geleden. Het betoog leidt niet tot het oordeel dat [appellant] hiermee tekort is gedaan.

Het betoog slaagt niet.

9.       [appellant] betoogt verder dat het college onvoldoende zekerheid heeft gegeven over de compensatie in natura, omdat in het besluit van 3 september 2019 geen concrete datum is genoemd waarop planschade wordt uitgekeerd, indien nog geen herstelplan is vastgesteld. Daardoor heeft hij geen houvast.

9.1.    In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder 5.41 tot en met 5.47 onder meer het volgende overwogen.

Tegemoetkoming in planschade kan in voorkomende gevallen bestaan uit compensatie in natura, in welk gevallen schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat tegemoetkoming in de schade anderszins is verzekerd. De voorkeur van degene die schade lijdt voor een bepaalde wijze van compenseren, is daarbij niet doorslaggevend. Het bestuursorgaan mag bij het tegemoetkomen in de schade uitgaan van de wijze van compenseren die de laagste kosten met zich brengt.

Het is niet noodzakelijk dat de schade al ten tijde van het ontstaan daarvan in natura is gecompenseerd. Het gaat erom of ten tijde van de beslissing op de aanvraag om tegemoetkoming in planschade die tegemoetkoming voldoende anderszins is verzekerd.

Bij compensatie in natura is voorafgaande vaststelling van de schade in geld niet noodzakelijk.

Compensatie in natura kan bij planschade in de vorm van waardevermindering door een wijziging van het planologische regime van de onroerende zaak van de aanvrager (de zogenoemde directe planschade) onder meer bestaan uit herstel van de door een wijziging van het planologische regime weggevallen bouwmogelijkheid. In dat geval kan tegemoetkoming in geld achterwege blijven, omdat de (tegemoetkoming in) schade anderszins is verzekerd.

Tegemoetkoming in schade door compensatie in natura is niet voldoende anderszins verzekerd, wanneer deze afhankelijk is van een toekomstige, onzekere gebeurtenis.

Wanneer het, gelet op de procedures die moeten worden gevoerd ten behoeve van het planologische regime dat voorziet in compensatie in natura, niet geheel zeker is of dit planologische regime in werking zal treden, betekent dit niet zonder meer dat compensatie in natura zinledig is, indien het bestuursorgaan zodanige toezeggingen heeft gedaan, dat de onzekerheid over deze procedures voldoende is ondervangen. Daarbij komt in voorkomende gevallen betekenis toe aan de omstandigheid of met deze toezeggingen met voldoende zekerheid vaststaat dat, mocht blijken dat compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, de hoogte van het alsnog uit te betalen bedrag na inwinning van advies bij ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs, zal worden vastgesteld en dat dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. Verder komt in voorkomende gevallen ook betekenis toe aan de omstandigheid of de compenserende voorziening, gedurende een voldoende lange periode, ook wordt geboden aan rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel.

9.2.    In het besluit van 3 september 2019 is met betrekking tot de compensatie in natura vermeld dat het voorontwerp van het herstelplan ter inzage heeft gelegen, dat het ontwerp in het vierde kwartaal van 2019 ter inzage wordt gelegd, dat het herstelplan uiterlijk in juni 2020 aan de gemeenteraad wordt voorgelegd ter vaststelling en dat het vervolgens zo spoedig mogelijk wordt gepubliceerd en in werking zal treden. Dit betekent dat het college de tegemoetkoming in planschade in de vorm van compensatie in natura onder meer afhankelijk heeft gesteld van de toekomstige, onzekere gebeurtenis dat het herstelplan wordt vastgesteld en in werking zal treden. Het college heeft de onzekerheid over de duur en uitkomst van de procedure niet ondervangen door in het besluit op te nemen dat uitbetaling van het in het besluit vermelde geldbedrag na een in het besluit vastgestelde datum zal plaatsvinden, indien het herstelplan, waarbij compensatie in natura wordt geboden, op die datum niet onherroepelijk is. Dat betekent dat het college in dat besluit ten onrechte het standpunt heeft gehandhaafd dat tegemoetkoming in de door [appellant] gestelde planschade voldoende anderszins is verzekerd.

Het betoog slaagt.

10.     [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek om vergoeding van de kosten van deskundige bijstand ter hoogte van € 4.746,23. Volgens [appellant] bestaat op grond van artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro aanleiding voor vergoeding van de redelijkerwijs gemaakte kosten als wordt overgegaan tot toekenning van een tegemoetkoming in planschade.

10.1.  Op 12 augustus 2020 heeft de rechtbank een inlichtingencomparitie gehouden. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat [appellant] het betoog over de vergoeding van de kosten van deskundige bijstand tijdens deze inlichtingencomparitie heeft ingetrokken.

conclusie hoger beroep

11.     Het hoger beroep is gegrond, omdat de rechtbank, gelet op wat onder 6.1 is overwogen, op onjuiste gronden het beroep gegrond heeft verklaard. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Uit wat onder 10.2 is overwogen, volgt dat het besluit van 3 september 2019 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Dat brengt met zich dat de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep terecht gegrond heeft verklaard en dat besluit terecht heeft vernietigd. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen met verbetering van de gronden waarop deze rust.

beroep tegen het besluit van 18 mei 2021

12.     Op 18 mei 2021 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw een besluit genomen over het door [appellant] gemaakte bezwaar. Bij dat besluit is dat bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 5 februari 2019 herroepen en de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade niet-ontvankelijk verklaard. Ter toelichting hiervan heeft het college uiteengezet dat het besluit van 5 september 2019 ten onrechte is genomen. De schade is namelijk berekend op basis van de voorlopige voorziening die is uitgesproken door de Afdeling in haar uitspraak van 20 mei 2015 over de beroepen tegen het nieuwe bestemmingsplan. Dit is geen definitief schadeveroorzakend besluit als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. De aanvraag om tegemoetkoming in planschade is te vroeg ingediend.

13.     Het besluit van 18 mei 2021 is, gelet op artikel 6:19 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van deze wet, eveneens voorwerp van dit geding.

14.     [appellant] heeft bij brief van 22 juni 2021 gronden van beroep aangevoerd tegen het besluit van 18 mei 2021. In deze brief heeft [appellant] zich onder meer op het standpunt gesteld dat het college in strijd met het verbod op reformatio in peius heeft gehandeld.

14.1.  In het besluit van 5 februari 2019 heeft het college op ondubbelzinnige wijze bepaald dat aan [appellant] een tegemoetkoming van € 5.050,00 wordt betaald als compensatie in natura niet mogelijk is. Het college heeft voor de hoogte van de tegemoetkoming geen voorbehoud gemaakt. Dat brengt met zich dat het college niet de mogelijkheid had om de tegemoetkoming op een lager bedrag of op nihil vast te stellen. Met het besluit van 5 februari 2019 heeft het college die mogelijkheid prijsgegeven. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2116, onder 9.3.

Als compensatie in natura niet mogelijk is, gebiedt de rechtszekerheid dat € 5.050,00, inclusief de wettelijke rente vanaf de datum van de aanvraag, aan [appellant] wordt betaald. Verder mag degene die bezwaar heeft gemaakt door de beslissing op het bezwaar in beginsel niet in een slechtere positie belanden dan waarin hij zou hebben verkeerd als hij geen rechtsmiddel zou hebben aangewend. Het college heeft dat niet onderkend bij het nemen van het besluit van 18 mei 2021.

Het betoog slaagt.

conclusie beroep van rechtswege

15.     Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 18 mei 2021 is gegrond. De Afdeling zal dat besluit vernietigen wegens schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het algemeen rechtsbeginsel dat degene die bezwaar heeft gemaakt door de beslissing op het bezwaar in beginsel niet in een slechtere positie mag belanden dan waarin hij zou hebben verkeerd als hij geen rechtsmiddel zou hebben aangewend (het zogenoemde verbod op reformatio in peius).

definitieve beslechting van het geschil

16.     De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zij zal het besluit van 5 februari 2019 herroepen, maar uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat het college zal overgaan tot compensatie in natura door wijziging van het nieuwe bestemmingsplan, waarbij de dubbelbestemming van de percelen komt te vervallen. In het nieuwe bestemmingsplan is immers geen dubbelbestemming aan de percelen toegekend. Dat betekent dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in dit opzicht voor [appellant] niet heeft geleid tot een planologische verslechtering en tot schade in de vorm van een waardedaling van onroerende zaken. Daarom is compensatie in natura hier niet aan de orde.

Voor het overige blijft het besluit van 5 februari 2019, gelet op wat onder 15.1 is overwogen, in stand.  Dat brengt onder meer met zich dat het college moet overgaan tot het betalen van  € 5.050,00, inclusief de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van de aanvraag, aan [appellant].

17.     De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 mei 2021.

proceskosten

18.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       bevestigt de aangevallen uitspraak;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard van 18 mei 2021 gegrond;

IV.      vernietigt dat besluit;

V.       herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard van 5 februari 2019, voor zover daarbij is bepaald dat wordt overgegaan tot compensatie in natura;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 mei 2021;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.092,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023

452