Uitspraak 202107684/1/V1


Volledige tekst

202107684/1/V1.
Datum uitspraak: 3 juli 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 november 2021 in zaak nr. 20/3521 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.

Bij besluit van 16 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       De Marokkaanse vreemdeling verblijft vanaf 10 januari 1994 rechtmatig in Nederland. De staatssecretaris heeft de met ingang van 11 december 2001 aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, omdat de strafrechter hem onherroepelijk heeft veroordeeld voor meer dan drie misdrijven en de daarvoor opgelegde straf in totaal zestien maanden gevangenisstraf bedraagt. De staatssecretaris heeft daarbij gewezen op een uittreksel Justitiële Documentatie van 5 augustus 2019 waarin staat dat de strafrechter de vreemdeling bij uitspraak van 15 februari 1999 heeft veroordeeld voor vormen van diefstal in november 1996 en november 1997 tot 140 uur onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (hierna: de straf van onbetaalde arbeid) óf drie maanden vervangende gevangenisstraf en dat de strafrechter hem bij uitspraak van 22 juni 2018 heeft veroordeeld tot dertien maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor drugsdelicten in de periode van 6 mei 2017 tot en met 6 december 2017. Gelet daarop is volgens de staatssecretaris voldaan aan de zogenoemde ‘glijdende schaal’ in artikel 3.86 van het Vb 2000, dat wil zeggen de normen die hij onder meer toepast om na te gaan of de ernst van een bepaalde inbreuk op de openbare orde intrekking van een verblijfsvergunning rechtvaardigt gelet op de periode waarin een vreemdeling rechtmatig in Nederland heeft verbleven.

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning in overeenstemming met de aangescherpte glijdende schaal, zoals die luidt sinds 1 juli 2012, heeft ingetrokken. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht vastgesteld dat is voldaan aan de norm uit artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000 van een totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van straffen en maatregelen van meer dan veertien maanden bij een rechtmatig verblijf van meer dan vijftien jaar. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat uit artikel 3.86, zevende lid, van het Vb 2000 volgt, dat de staatssecretaris bij een aan een vreemdeling opgelegde taakstraf de duur van de vervangende gevangenisstraf mag meetellen voor de berekening van voormelde totale duur aan straffen en maatregelen. In dit geval bedraagt die vervangende gevangenisstraf drie maanden voor de misdrijven uit 1996 en 1997. Samen met de gevangenisstraf van dertien maanden voor de misdrijven in 2017 bedraagt dit een gevangenisstraf van zestien maanden.

3.       In grief 1 klaagt de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris bij de toepassing van de glijdende schaal terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de strafrechter hem heeft veroordeeld tot in totaal zestien maanden gevangenisstraf. Die grief slaagt niet.

3.1.    De vreemdeling voert namelijk tevergeefs aan dat de rechtbank de straf van onbetaalde arbeid ten onrechte als taakstraf heeft gezien die meetelt bij de toepassing van de glijdende schaal. Hoewel de vreemdeling er terecht op wijst dat de straf van onbetaalde arbeid niet in de glijdende schaal staat of heeft gestaan, heeft die straf in de kern dezelfde betekenis als de taakstraf die wel in de glijdende schaal staat. Zie Kamerstukken II, 1997/98, 26 114, nr. 3, p. 7 en 8, waarin de wetgever bij de herziening van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht over de straf van onbetaalde arbeid heeft toegelicht dat hij de formulering ‘het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte’ vervangt door de formulering ‘taakstraf’. Die laatste formulering heeft de wetgever ingeburgerd en handzamer geacht. Daarnaast blijkt uit die kamerstukken dat de invulling van de taakstraf in de kern gelijk bleef aan de invulling van de straf van onbetaalde arbeid. Weliswaar heeft de wetgever met de invoering van de taakstraf die straf voor het eerst een zelfstandige positie gegeven tussen de straffen van een geldboete en een gevangenisstraf en niet langer benadrukt dat die straf het algemeen belang moet dienen, maar de straf van onbetaalde arbeid was in de praktijk al een volwaardige hoofdstraf en kon ook al werkzaamheden inhouden voor particuliere instellingen.

3.2.    Verder voert de vreemdeling tevergeefs aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij ten tijde van zijn veroordeling tot de straf van onbetaalde arbeid niet kon weten dat die straf tot intrekking van zijn verblijfsvergunning zou kunnen leiden en dat daarom de wettelijke grondslag voor de intrekking ontbreekt. Voor een rechtmatige toepassing van de glijdende schaal is namelijk niet bepalend dat de vreemdeling toen nog niet kon weten dat die straf verblijfsrechtelijke gevolgen voor hem kon hebben. De vreemdeling had kunnen weten dat de door hem in 2017 gepleegde misdrijven zouden leiden tot toepassing van de glijdende schaal zoals die toen luidde en dat door die toepassing zijn eerdere veroordeling voor misdrijven in 1996 en 1997 alsnog kon leiden tot verblijfsrechtelijke gevolgen. De Afdeling wijst ter vergelijking op de uitspraken van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:279, onder 7.1, 10 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:746, onder 5, en 29 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2630, onder 9.2, tweede en derde alinea. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het feit dat zij hiervoor onder 3.1 voor het eerst heeft geoordeeld dat de straf van onbetaalde arbeid meetelt bij de toepassing van de glijdende schaal, weergeeft hoe de staatssecretaris de glijdende schaal altijd al heeft mogen toepassen.

4.       Wat de vreemdeling verder in grieven 2 tot en met 8 aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Jongeneel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2023

958