Uitspraak 201607569/1/V1


Volledige tekst

201607569/1/V1.
Datum uitspraak: 29 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 september 2016 in zaak nr. 16/11559 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij besluit van 27 mei 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van der Wielen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aanleiding

2. De vreemdeling is op 1 augustus 1978 in Marokko geboren en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij is op 12 oktober 1982 in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen en heeft vanaf die datum tot 1 augustus 1996 verblijfsrecht op grond van de oude Vreemdelingenwet gehad.

Vanaf 24 september 1996 tot 24 september 1997 is de vreemdeling in het bezit geweest van een verblijfsvergunning tot verblijf zonder beperking. Vervolgens is de vreemdeling met ingang van 20 november 1997 tot 24 september 1998 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning.

Met ingang van 16 juli 1999 is de vreemdeling in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).

3. Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft de staatssecretaris op grond van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat luidde op 1 april 2001, de aldus aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 14 september 1999. Aan deze intrekking heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 7 mei 2015 onder meer is gebleken dat de vreemdeling bij arrest van 11 augustus 2000 van het gerechtshof Amsterdam wegens een op 14 september 1999 gepleegde poging tot doodslag onherroepelijk is veroordeeld voor een gevangenisstraf van twee jaar en aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met bevel tot verpleging, als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het feit dat na eerdere verlengingen de rechtbank Amsterdam de duur van deze maatregel op 20 januari 2016 opnieuw met een jaar heeft verlengd, volgt dat de vreemdeling nog steeds een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Gelet op de omstandigheid dat de vreemdeling bij herhaling misdrijven heeft gepleegd, is volgens de staatssecretaris niet uitgesloten dat hij zich opnieuw schuldig zal maken aan het plegen van misdrijven. Nu de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, is het van belang dat hij Nederland onmiddellijk verlaat, aldus de staatssecretaris.

Grieven

4. De staatssecretaris klaagt in de grieven 1 en 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in 2015 alsnog op grond van een in 1999 gepleegd misdrijf tot intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning is overgegaan en dat door te handelen, zoals de staatssecretaris heeft gedaan, de vreemdeling erop heeft mogen vertrouwen dat zijn verblijfspositie in Nederland niet in het geding was. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat het besluit van 27 mei 2016 niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat nooit expliciet aan de vreemdeling is medegedeeld dat zijn verblijfsvergunning niet zal worden ingetrokken, zodat evenbedoelde toezegging zich niet voordoet. Evenmin is impliciet het vertrouwen gewekt dat de verblijfspositie van de vreemdeling in Nederland niet in het geding was, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling van de grief

4.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel sprake moet zijn van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1808). Nu de staatssecretaris, zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, nooit expliciet aan de vreemdeling heeft medegedeeld dat zijn verblijfsvergunning nooit zal worden ingetrokken, doet een dergelijke concrete en ondubbelzinnige toezegging zich hier niet voor. De vernieuwing van de verblijfskaart van de vreemdeling in 2008 en die in 2013 zijn niet dergelijke toezeggingen, reeds omdat uit het verstrekken van een dergelijk document slechts volgt dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling op het moment van afgifte ervan niet is beëindigd. De staatssecretaris voert voorts terecht aan dat de door de rechtbank in aanmerking genomen interne memo van 10 april 2007 en het bij brief van 15 september 2000 door zijn rechtsvoorganger opvragen van het arrest van het gerechtshof Amsterdam, evenmin dergelijke toezeggingen zijn, reeds omdat die niet tot de vreemdeling zijn gericht. Voorts voert de staatssecretaris terecht aan dat de verwijzing van de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3313, niet slaagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris door zijn handelen ook niet impliciet bij de vreemdeling het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zijn verblijfspositie in Nederland niet in het geding was. In het onderhavige geval doen zich niet de bijzondere feiten en omstandigheden voor die aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 9 november 2009. Dat de tbs-behandeling die mede zou zijn gericht op resocialisatie in de Nederlandse samenleving al die jaren heeft voortgeduurd, doet aan het voorgaande niet af. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris onder deze omstandigheden, door te handelen en na te laten als hiervoor omschreven, niet het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning niet op grond van het op 14 september 1999 gepleegd misdrijf zou worden ingetrokken.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte het besluit van 27 mei 2016 wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigd.

De grief slaagt.

Conclusie

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 27 mei 2016 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298, volgt dat de vreemdeling derhalve geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.

7. Het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, is niet-ontvankelijk.

8. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.

9. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat luidde op 1 april 2001. Daartoe voert de vreemdeling aan dat zijn verblijfsvergunning valt onder artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 (Stb. 2012, 158) en volgens dat overgangsrecht niet kon worden ingetrokken. Volgens de vreemdeling verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat de staatssecretaris vervolgens naar regelgeving uit 2001 teruggrijpt. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft gestaafd dat tussen 24 september 1998 en 16 juli 1999 een verblijfsgat is ontstaan, terwijl het op zijn weg ligt om dit aan te tonen. Gelet op al het voorgaande is het besluit van 27 mei 2016 in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb, aldus de vreemdeling.

9.1. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris niet heeft gestaafd dat van 24 september 1998 tot 16 juli 1999 sprake is geweest van een verblijfsgat, faalt. In het besluit van 27 mei 2016 heeft de staatssecretaris vermeld welke verblijfsvergunningen aan de vreemdeling zijn verleend en zich op grond daarvan op het standpunt gesteld dat de vreemdeling van 24 september 1998 tot 16 juli 1999 geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad. Reeds omdat de vreemdeling niet heeft toegelicht op grond waarvan hij in deze periode volgens hem wel rechtmatig in Nederland verbleef, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tussen 24 september 1998 en 16 juli 1999 geen rechtmatig verblijf had.

9.2. Voorts geldt als uitgangspunt dat een besluit op bezwaar moet worden genomen met inachtneming van de op dat moment voorliggende feiten en het op dat moment geldende recht. Derhalve moest de staatssecretaris artikel 3.86 van het Vb 2000 toepassen, zoals dat gold op 27 mei 2016, tenzij dat besluit krachtens het overgangsrecht als bedoeld in artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 niet van toepassing was op de vreemdeling.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:279) regelt artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 de eerbiediging van de verblijfsrechtelijke positie van vreemdelingen wier verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Besluit van 26 maart 2012 niet kon worden beëindigd. Dit artikel moet zo worden uitgelegd dat de regelgeving zoals deze luidde tot 1 juli 2012 van toepassing blijft in de situatie waarin de verblijfsvergunning van een vreemdeling onder de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving niet kon worden ingetrokken.

Derhalve moet worden beoordeeld of de vreemdeling sinds het plegen van het misdrijf op 14 september 1999 op enig moment tot en met 27 mei 2016 in de situatie heeft verkeerd dat zijn verblijfsvergunning niet kon worden ingetrokken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat artikel 3.86 van het Vb 2000 ook eerder in 2010, 2004 en 2002 is gewijzigd en dat die wijzigingen volgens het bijbehorende overgangsrecht onder voorwaarden eveneens buiten toepassing bleven voor een vreemdeling wiens verblijf op grond van het tot dan geldende recht niet kon worden beëindigd.

9.3. De Afdeling begrijpt het betoog van de vreemdeling dat zijn verblijfsvergunning krachtens artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 niet kon worden ingetrokken aldus, dat hij daarmee een beroep doet op artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000, zoals dat luidde vóór de inwerkingtreding van het Besluit van 26 maart 2012.

Ingevolge die bepaling wordt de aanvraag in afwijking van de voorgaande leden niet afgewezen, indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gekregen:

a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen, of

b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.

De vreemdeling doet echter tevergeefs een beroep op deze bepaling. Uit de uitspraken van de Afdeling van 8 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0830, en 4 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:877, volgt immers dat de verblijfsduur in het tiende lid moet worden opgevat op dezelfde wijze als bedoeld in het tweede lid van artikel 3.86, te weten op de wijze die is neergelegd in het zesde lid van dat artikel: 'de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen'. Zoals hiervoor uit punt 9.1 volgt, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 27 mei 2016 terecht op het standpunt gesteld dat, anders dan de vreemdeling betoogt, geen sprake is van ononderbroken rechtmatig verblijf sinds 12 oktober 1982. De verblijfsduur als bedoeld in voornoemde bepaling is in dit geval aangevangen op 16 juli 1999 en geëindigd op 14 september 1999 en bedraagt derhalve net geen twee maanden. Nu ook voorgaande versies van artikel 3:86 van het Vb 2000 niet voorzagen in een bepaling dat bij deze verblijfsduur en het door de vreemdeling begane misdrijf de verblijfvergunning niet kon worden ingetrokken, faalt het betoog van de vreemdeling dat zijn verblijfsvergunning ingevolge artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 en het bijbehorende overgangsrecht niet kon worden ingetrokken.

9.4. Uit het voorgaande volgt dat vreemdeling terecht heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat luidde op 1 april 2001, van toepassing heeft geacht. Dit leidt echter niet tot het door hem beoogde resultaat, nu de staatssecretaris bevoegd was om krachtens artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat luidde op 27 mei 2016, tot intrekking over te gaan. Zoals reeds vermeld gaat het in dit geval immers om een verblijfsduur van bijna twee maanden. Uit het bepaalde in het derde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000, volgt dat bij een verblijfsduur van minder dan drie jaar het totaal aan onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen en maatregelen, waartegen een gevangenisstraf van zes jaar of meer is bedreigd, één dag bedraagt. Nu de vreemdeling laatstelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en hem ook een tbs-maatregel voor de duur van twee jaren is opgelegd, alsmede gelet op het feit dat tegen het strafbare feit van artikel 287, gelezen in samenhang met artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht, een gevangenisstraf van tien jaren, althans meer dan drie jaren gevangenisstraf is bedreigd, heeft de staatssecretaris op grond van de strafrechtelijke veroordeling van 11 augustus 2000 de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kunnen intrekken. Nu hieraan, anders dan de vreemdeling heeft gesteld, geen beperking in tijd is verbonden, in de zin dat een misdrijf na een bepaald aantal jaar niet meer aan een intrekkingsbesluit ten grondslag zou mogen worden gelegd, heeft de staatssecretaris het besluit van 27 mei 2016 in zoverre deugdelijk gemotiveerd.

De beroepsgrond faalt.

10. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het besluit van 27 mei 2016 in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De vreemdeling heeft erop gewezen dat hij sinds 1982 in Nederland verblijft, opleidingen heeft gevolgd, volledig is ingeburgerd en al zijn directe familieleden in Nederland wonen. Gelet op zijn lange verblijfsduur moet hij worden aangemerkt als een "settled migrant", van wie het verblijf op grond van de toepasselijke jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden beëindigd. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is, volgens de vreemdeling, geen sprake, nu sinds het laatste misdrijf meer dan zestien jaren zijn verstreken, zodat er thans geen zeer ernstige redenen meer zijn om hem het verblijf in Nederland te weigeren. Voorts blijkt uit zijn strafrechtelijk dossier dat het recidive gevaar matig is en dat hij tijdens zijn tbs-behandeling en het transmurale verlof een verbetering in zijn gedrag heeft laten zien. Voorts zijn er subjectieve belemmeringen om terug te keren naar Marokko, omdat hij in verband met mogelijk recidivegevaar hulp en ondersteuning in een maatschappelijke context nodig heeft, welke hem door de afwezigheid van sociale banden en familie in Marokko niet geboden kunnen worden, aldus de vreemdeling.

10.1. Zoals het EHRM heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de desbetreffende vreemdeling en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal criteria gedefinieerd. In aanvulling daarop heeft het EHRM in zijn arrest van 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, nog twee criteria genoemd.

10.2. De staatssecretaris heeft zich aan de hand van deze criteria op het standpunt gesteld dat in de voorliggende zaak voornoemde "fair balance" is gevonden.

10.3. De staatssecretaris heeft in het kader van het recht op eerbiediging van het gezinsleven en het privéleven de individuele belangen van de vreemdeling afgewogen tegen het algemeen belang gediend door de Nederlandse overheid. De staatssecretaris heeft meegewogen dat de vreemdeling op zeer jonge leeftijd naar Nederland is gekomen, hier te lande heeft gewoond en onderwijs heeft gevolgd, sociale banden heeft opgebouwd en na al die jaren geringe banden met Marokko heeft, maar dat dit niet opweegt tegen het feit dat hij bij herhaling is veroordeeld wegens het plegen van zeer ernstige delicten. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte van doorslaggevend belang geacht dat de vreemdeling sinds 2 oktober 1996 tot 14 september 1999 zes maal onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van misdrijven, waaronder zeer ernstige geweldsmisdrijven, tot in totaal 58 maanden gevangenisstraf en de voortdurende maatregel van terbeschikkingstelling, die op 20 januari 2016 opnieuw met een jaar is verlengd.

Het betoog van de vreemdeling dat gelet op het tijdsverloop sinds het laatste misdrijf geen sprake meer is van zeer ernstige redenen om hem het verblijf in Nederland te weigeren, faalt. In dit kader is van belang dat de duur van de aan de vreemdeling opgelegde tbs-maatregel telkenmale, laatstelijk op 26 januari 2017, is verlengd. Deze verlenging maakt reeds dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling onverminderd een gevaar voor de openbare orde vormt. Aan de gestelde gedragsverandering en de omstandigheid dat een resocialisatietraject zou zijn gestart, kan niet de waarde worden toegekend die de vreemdeling daaraan gehecht wil zien. De staatssecretaris heeft immers deugdelijk gemotiveerd dat nog steeds een recidivegevaar bestaat en geen sprake is van een bestendige positieve gedragsverandering, zodat dit niet afdoet aan de ernst en actualiteit van de bedreiging. Ook het beroep van de vreemdeling op het arrest van 23 juni 2008, Maslov tegen Oostenrijk, punt 75, ECLI:CE:ECHR:2008:0623JUD000163803, faalt reeds omdat de vreemdeling, in tegenstelling tot de vreemdeling in de zaak waar dat arrest op ziet, meerderjarig was toen hij een zeer ernstig geweldsdelict pleegde.

Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte meegewogen dat de vreemdeling geen partner of kinderen heeft en een groot deel van zijn verblijf in Nederland in detentie en de tbs-kliniek heeft doorgebracht. Evenmin is gebleken dat de vreemdeling in Nederland een opleiding heeft afgerond met een diploma, een vaste werkkring heeft opgebouwd of anderszins heeft deelgenomen aan het maatschappelijk leven in Nederland. Ook heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling in Marokko is geboren, hij de Marokkaanse nationaliteit bezit, hij daar meerdere malen op vakantie is geweest en bekend is met de Marokkaanse tradities en cultuur. Ook het betoog dat hij sinds de terbeschikkingstelling niet meer naar zijn land van herkomst is teruggekeerd, zodat welke banden er ook nog geweest zouden zijn met Marokko deze inmiddels zijn verbroken, kan de vreemdeling niet baten. Voorts heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in staat moet worden geacht om zich in Marokko te kunnen handhaven en (opnieuw) de Arabische taal te leren. Verder heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat tussen de vreemdeling en zijn ouders, broers en zussen geen sprake is van meer dan de normale emotionele banden, allen ook de Marokkaanse nationaliteit bezitten en er geen objectieve belemmeringen bestaan om hem naar Marokko te volgen of hem daar te bezoeken. Evenmin heeft de vreemdeling aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Marokko daadwerkelijk op onoverkomelijke problemen zal stuiten. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij bij terugkeer niet zal kunnen beschikken over het maatschappelijk en sociaal netwerk dat nodig is om recidive te voorkomen, is daartoe onvoldoende. In dit kader heeft de staatssecretaris er tevens op gewezen dat de vreemdeling in het kader van zijn tbs-behandeling zal worden voorbereid op een terugkeer naar Marokko, waarbij ook zal worden gekeken naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst, het aantrekken van de sociale- en familienetwerken en het regelen van medicatie.

Anders dan de vreemdeling aanvoert, heeft de staatssecretaris met deze motivering alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging betrokken. Voorts heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn die ertoe leiden dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, waarbij hij terecht zwaar gewicht heeft toegekend aan het gevaar dat de vreemdeling vormt voor de openbare orde.

In het licht van het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 27 mei 2016 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.

De beroepsgrond faalt.

11. Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij hem niet een redelijke vertrektermijn heeft geboden, faalt het betoog, nu de staatssecretaris, gelet op hetgeen onder 3 en onder 10.3 is vermeld, dit in het besluit heeft uiteengezet door te wijzen op de ernst van de gepleegde misdrijven, de periode waarin de vreemdeling deze misdrijven heeft gepleegd en het recidivegevaar.

12. Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door hem aangevoerde omstandigheden geen aanleiding zijn om af te zien van de uitvaardiging van het inreisverbod dan wel de duur hiervan te bekorten, faalt het betoog nu de staatssecretaris dit, onder verwijzing naar de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, in het besluit draagkrachtig heeft gemotiveerd.

13. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.

14. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 september 2016 in zaak nr. 16/11559;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;

V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2017

488-734.


BIJLAGE

Vreemdelingenwet 1965 (Stb. 1965, 40)

Artikel 10

1. Het is aan vreemdelingen toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven:

a. indien zij houder zijn van een vergunning tot vestiging;

b. indien zij door Onze Minister als vluchteling zijn toegelaten.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan aan andere dan de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen worden toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven.

Artikel 14.

1. De vergunning tot vestiging van een vreemdeling kan worden ingetrokken:

a. indien hij onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen van de vergunning;

b. indien hij bij herhaling een bij deze wet strafbaar gesteld feit heeft begaan;

c. indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd;

d. indien hij een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Vreemdelingencirculaire 1994

Hoofdstuk A4/4.3.2.

Paragraaf A4/4.3.2.2 Ontzegging van voortgezet verblijf

Algemene voorwaarden Het voortgezet verblijf kan alleen worden ontzegd indien sprake is van

a. een gevangenisstraf,

b. die (gedeeltelijk) onvoorwaardelijk is opgelegd,

c. door een Nederlandse of buitenlandse rechter,

d. wegens een opzettelijk begaan misdrijf,

e. waartegen een straf van tenminste drie jaar is bedreigd en

f. die onherroepelijk is geworden.

(…)

Glijdende schaal Ontzegging van voortgezet verblijf en ongewenstverklaring vindt plaats overeenkomstig een glijdende schaal. Daarbij is het uitgangspunt dat een veroordeling tot een straf die boven de in de glijdende schaal aangegeven beleidsnorm uitstijgt, steeds tot ongewenstverklaring en ontzegging van voortgezet verblijf zal leiden. De criteria voor ongewenstverklaring en ontzegging van voortgezet verblijf zijn neergelegd in de volgende glijdende schaal:

verblijfsduur strafmaat meer dan

minder dan drie jaar 9 maanden

(…)

Bij een verblijfsduur van ten minste twintig jaar is ongewenstverklaring en ontzegging van voortgezet verblijf op grond van een inbreuk op de openbare orde niet mogelijk. De 'strafmaat' betreft de duur van (het onvoorwaardelijk gedeelte) van de opgelegde straf; in geval van een verblijfsduur van minder dan vijf jaar wordt voor het bepalen van de strafmaat tevens rekening gehouden met eerder opgelegde straffen.

Als 'verblijfsduur' geldt de periode dat de vreemdeling voorafgaand aan het begaan van het strafbare feit onafgebroken in Nederland heeft verbleven op grond van de art. 9, 9a en 10 Vw.

Bijzondere criteria In de volgende gevallen wordt naast de in deze paragraaf

beschreven glijdende schaal nog aan bijzondere criteria getoetst. Deze afwijkingen van de glijdende schaal zijn de volgende.

a. Houders van een verblijfsvergunning op grond van art. 10, tweede lid, Vw Gelet op de aard van dit verblijfsrecht zijn ongewenstverklaring en ontzegging van voortgezet verblijf op grond van een inbreuk op de openbare orde niet mogelijk (zie 9). Van de houder van een verblijfsrecht op grond van art. 10, tweede lid, Vw die tevens houder is van een verblijfstitel op grond van art. 9 of 10, eerste lid, Vw wordt de laatstbedoelde verblijfstitel niet ingetrokken in verband met een inbreuk op de openbare orde. Bij verlies van het verblijfsrecht op grond van art 10, tweede lid, Vw kan die inbreuk op de openbare orde echter wel alsnog leiden tot de beslissing dat de vreemdeling niet voor voortgezet verblijf in aanmerking komt. De vreemdeling wordt van deze mogelijkheid door de Staatssecretaris van Justitie en door tussenkomst van de korpschef op de hoogte gesteld met gebruikmaking van formulier D71. De korpschef dient zorg te dragen voor de uitreiking van deze brief en tevens aantekening te houden van de wijze en datum van uitreiking.

(…)

c. Vreemdelingen die in Nederland zijn geboren dan wel voor hun tiende levensjaar tot Nederland zijn toegelaten om reden van hun bijzondere banden met Nederland geldt voor hen dat bij een verblijfsduur van ten minste vijftien jaar geen ongewenstverklaring en ontzegging van voortgezet verblijf meer plaats vinden en bij een verblijfsduur van ten minste tien en minder dan vijftien jaar alleen in geval van veroordeling wegens handel op grote schaal in verdovende middelen.

(…)

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.86, zoals dat luidde op 1 april 2001

1 De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

(…)

c. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.

2 De in het eerste lid, onder c, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:

ten minste een dag maar minder dan 3 jaar: meer dan 9 maanden;

(…)

4 Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

(…)

7 In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag niet afgewezen:

a. bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;

b. bij een verblijfsduur van vijftien jaren, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

c. bij een verblijfsduur van twintig jaren.

8 Indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, heeft gekregen, wordt de aanvraag in afwijking van het eerste lid niet afgewezen:

a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.

(…)

Artikel 3.86, zoals dat luidde op 17 juli 2002

1 De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

(…)

c. de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm;

d. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.

2 De in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:

minder dan 1 jaar: 1 maand;

(…)

4 Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

(…)

7 In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag niet afgewezen:

a. bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;

b. bij een verblijfsduur van vijftien jaren, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

c. bij een verblijfsduur van twintig jaren.

8 Indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, heeft gekregen, wordt de aanvraag in afwijking van het eerste lid niet afgewezen:

a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.

(…)

Artikel 3.86, zoals dat luidde op 1 november 2004

1 De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

(…)

c. de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm;

d. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.

2 De in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:

minder dan 1 jaar: 1 maand;

(…)

4 Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

(…)

7 In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag niet afgewezen:

a. bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;

b. bij een verblijfsduur van vijftien jaren, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

c. bij een verblijfsduur van twintig jaren.

8 Indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, heeft gekregen, wordt de aanvraag in afwijking van het eerste lid niet afgewezen:

a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.

(…)

Artikel 3.86, zoals dat luidde op 31 juli 2010

1 De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

a. de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm;

b. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.

2 De in het eerste lid, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:

minder dan 1 jaar: 1 maand;

(…)

6 Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

(…)

10 Indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, heeft gekregen, wordt de aanvraag in afwijking van de voorgaande leden niet afgewezen:

a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen, of

b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.

11 In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen:

a. bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;

b. bij een verblijfsduur van twintig jaren.

(…)

Artikel 3.86, zoals dat luidde op 1 juli 2012

1 De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

a. de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, bedoelde norm;

b. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, bedoelde norm.

2 De in het eerste lid bedoelde norm bedraagt bij een gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van zes jaar of minder is bedreigd, een verblijfsduur van:

minder dan 3 jaar: 1 dag;

(…)

6 Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

(…)

10 In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van:

a. een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;

b. een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.

(…)

17 De aanvraag wordt niet afgewezen, indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Artikel 3.86, zoals dat luidde op 27 mei 2016

1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

a. de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, bedoelde norm;

b. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, bedoelde norm.

2 De in het eerste lid bedoelde norm bedraagt bij een gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van zes jaar of minder is bedreigd, een verblijfsduur van:

minder dan 3 jaar: 1 dag;

(…)

6 Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

(…)

10 In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van:

a. een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;

b. een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.

(…)

17 De aanvraag wordt niet afgewezen, indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Artikel 3.98, zoals dat luidde op 27 mei 2016

1 De verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Wet worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlands equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid.

2 De artikelen 3.86 en 3.87 zijn van overeenkomstige toepassing.

Overgangsrecht

Besluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 van 5 juli 2002 (Stb. 2002, 371).

Artikel II

Dit besluit blijft buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd, tenzij die vreemdeling wegens een na inwerkingtreding van dit besluit gepleegd misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld.

Besluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 van 29 september 2004 (Stb. 2004, 496)

Artikel II

Ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd, blijft artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 van toepassing, zoals dat gold voor inwerkingtreding van dit besluit, tenzij die vreemdeling wegens een na inwerkingtreding van dit besluit gepleegd misdrijf bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld tot jeugddetentie of een maatregel als bedoeld in artikel 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht.

Besluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 van 24 juli 2010 (Stb. 2010, 307)

Artikel XIII

1. De onderdelen MMM en WWW, subonderdeel 3, van artikel I van dit besluit blijven buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd, tenzij die vreemdeling wegens een na inwerkingtreding van die onderdelen van dit besluit gepleegd misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld, dan wel hem terzake van een zodanig misdrijf bij onherroepelijke beschikking een taakstraf is opgelegd.

(…)

Besluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 van 26 maart 2012 (Stb. 2012, 158)

Artikel II

Dit besluit blijft buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd.