Uitspraak 202203869/1/V3


Volledige tekst

202203869/1/V3.
Datum uitspraak: 30 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 juni 2022 in zaak nr. NL22.9258 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 21 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is geboren op 1 mei 2005 en is alleen vanuit Syrië naar Oostenrijk gereisd. Zij heeft daar bijna twee jaar verbleven. Vanuit Oostenrijk is zij naar Nederland gereisd waar zij een asielaanvraag heeft ingediend. Zij was op dat moment zestien jaar oud. De staatssecretaris heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de autoriteiten van Oostenrijk de vreemdeling internationale bescherming hebben verleend en zij daardoor een zodanige band heeft met dat land dat het voor haar redelijk zou zijn daarheen te gaan. Deze uitspraak gaat over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de begeleiding van de vreemdeling in Oostenrijk en de mogelijkheden voor haar om in dat land tot gezinshereniging met haar ouders te komen.

De uitspraak van de rechtbank en de grief

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de begeleiding van de vreemdeling in Oostenrijk en de mogelijkheden voor haar om in dat land tot gezinshereniging met haar ouders te komen. Volgens de rechtbank is dat in strijd met de op de staatssecretaris rustende algemene samenwerkingsverplichting en met artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening, dat voorschrijft dat bij alle procedures waarin de verordening voorziet, lidstaten het belang van het kind vooropstellen.

2.1.    De staatssecretaris betoogt in de enige grief dat de rechtbank door zo te overwegen een onjuist toetsingskader heeft toegepast. Hij wijst er verder op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij de besluitvorming de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden heeft betrokken en dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Toetsingskader en beoordeling van de grief

3.       De voorliggende zaak gaat over een minderjarige vreemdeling die internationale bescherming geniet in een andere lidstaat, namelijk Oostenrijk. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, is de Dublinverordening daarom niet van toepassing. Dat volgt uit artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank heeft om die reden ten onrechte de algemene samenwerkingsverplichting en artikel 6 van de Dublinverordening ten grondslag gelegd aan haar oordeel.

Uit het voorgaande volgt echter niet dat de staatssecretaris de belangen van het kind niet bij zijn beoordeling hoeft te betrekken. In de uitspraak van 31 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1270, onder 3.3 en 3.4, heeft de Afdeling namelijk overwogen dat hij dat moet doen wanneer hij, zoals in de voorliggende zaak, een besluit neemt op een asielaanvraag van een minderjarige vreemdeling die internationale bescherming geniet in een andere lidstaat. Dat betekent dat de belangen van het kind als bedoeld in artikel 24 van het EU Handvest moeten worden ingelezen in de relevante feiten en omstandigheden die krachtens artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000 in de beoordeling moeten worden betrokken of sprake is van een zodanige band met die lidstaat dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, heeft hij in de voorliggende zaak de belangen van het kind bij zijn beoordeling betrokken. De Afdeling legt dat hieronder uit.

3.1.    Ten eerste heeft de staatssecretaris er in het besluit en het daarin ingelaste voornemen terecht op gewezen dat de vreemdeling heeft verklaard dat haar [oom] in Oostenrijk rechtmatig verblijf heeft en dat hij bereid is om haar op te vangen. Ook blijkt uit haar verklaringen dat zij in Oostenrijk nog andere familieleden heeft.

Verder heeft de staatssecretaris in het besluit en het daarin ingelaste voornemen terecht het standpunt ingenomen dat de vreemdeling bij de Oostenrijkse autoriteiten moet klagen over haar problemen met haar voogd. Hoewel de Afdeling begrijpt dat de vreemdeling nog jong is, is van belang dat zij heeft verklaard dat in Oostenrijk in de opvang dagelijks begeleiders aanwezig waren die de daar verblijvende vrouwen en meisjes hielpen. Zoals de staatssecretaris in hoger beroep terecht aanvoert, is echter niet gebleken dat zij hun hulp heeft gezocht om in contact te komen met haar voogd. Dat mocht wel van haar worden verwacht.

De staatssecretaris heeft ook terecht opgemerkt dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet blijkt dat zij geen toegang had tot adequate medische zorg en dat er niet naar haar klachten en wensen over haar medische behandeling werd geluisterd. De vreemdeling heeft namelijk verklaard dat de doseringen van de medicatie werden verminderd en dat zij een maand voordat zij naar Nederland vertrok een andere behandelaar kreeg die haar de medicatie niet langer voorschreef.

Wat de vreemdeling heeft aangevoerd over het recht op gezinshereniging maakt ook niet dat het onredelijk is dat de staatssecretaris van haar verlangt om terug te gaan naar Oostenrijk. Hoewel de Afdeling begrijpt dat zij graag wil worden herenigd met haar ouders, is namelijk niet gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat aan die wens in haar geval een bijzonder gewicht moet worden toegekend.

Ten slotte blijkt uit de verklaringen van de vreemdeling niet dat zij familieleden of een sociaal netwerk heeft in Nederland. Ook is niet gebleken van overige feiten en omstandigheden die de staatssecretaris bij zijn besluitvorming had moeten betrekken. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat sprake is van een zodanige band met Oostenrijk dat het voor de vreemdeling redelijk is om naar dat land terug te keren. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

De grief slaagt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 juni 2022 in zaak nr. NL22.9258;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Melse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2023

191-959