Uitspraak 202005911/1/R3


Volledige tekst

202005911/1/R3.
Datum uitspraak: 28 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellante sub 1A]), beiden wonend te Spijk, gemeente Eemsdelta,

2.       [appellant sub 2B] en [appellante sub 2B], beiden wonend te Bedum, gemeente Het Hogeland, en [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en V.O.F. Byvingaheerd, alle wonend of gevestigd te Zeerijp, gemeente Eemsdelta (hierna gezamenlijk: [appellant sub 2B] en anderen)

appellanten,

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2020 heeft de minister op een verzoek daartoe van TenneT TSO B.V. (hierna: TenneT) aan de in het besluit genoemde rechthebbenden de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een 380 kV-hoogspanningsverbinding Noord-West tussen de bestaande stations Eemshaven Oudeschip en Vierverlaten met bijkomende werken op de in het besluit vermelde percelen, zoals op de als bijlage bij het besluit aangehechte situatietekening is aangegeven (hierna: de gedoogbeschikking).

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] en anderen beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

TenneT, [appellant sub 2B] en anderen en [appellante sub 1A] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2022, waar [appellante sub 1A], bijgestaan door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, [appellant sub 2B] en anderen, in de persoon van [appellant sub 2D], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Rietberg en mr. P.W.M. Lommers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting TenneT, vertegenwoordigd door mr. I.E. Westra, mr. J.E. van Uden, advocaten te Amsterdam, [gemachtigden], als partij gehoord.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend met het oog op het inwinnen van schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van deze wet. De minister heeft inlichtingen gegeven. [appellante sub 1A], [appellant sub 2B] en anderen en TenneT hebben daarop gereageerd.

[appellant sub 2B] en anderen en [appellante sub 1A] hebben nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft geen van de partijen verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       De opgelegde gedoogplicht houdt verband met ontwikkelingen in de Eemshaven die naar verwachting een grote impact hebben op de transportcapaciteit van het hoogspanningsnet in de regio Eemshaven. Door deze ontwikkelingen zullen onder meer knelpunten op de bovengrondse hoogspanningsverbinding tussen de stations Eemshaven Oudeschip en Vierverlaten ontstaan. Om deze knelpunten op te lossen, wordt de bestaande 220 kV-verbinding vervangen door een 380 kV-verbinding en in Vierverlaten wordt het hoogspanningsstation uitgebreid met transformatoren om een koppeling tussen het 220 kV- en 380 kV-net te realiseren. Hierdoor zal de transportcapaciteit van de hoogspanningsverbinding toenemen.

2.       De planologische basis voor de hoogspanningsverbinding is het rijksinpassingsplan "Noord-West 380 kV EOS-VVL", zoals gewijzigd bij besluit van 11 maart 2020 (hierna: het rijksinpassingsplan). Bij uitspraken van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3406, en van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1495, heeft de Afdeling de beroepen tegen dit besluit, waaronder een beroep van [appellante sub 1A], ongegrond verklaard. Het rijksinpassingsplan en het daarin opgenomen tracé van de hoogspanningsverbinding zijn hiermee in rechte onaantastbaar.

Verder heeft het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl op 18 december 2017 een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van de hoogspanningsverbinding, onder andere op de gronden van [appellante sub 1A]. Ook deze omgevingsvergunning is met deze uitspraken in rechte onaantastbaar geworden.

De verantwoordelijkheid voor de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding berust bij TenneT.

3.       TenneT heeft de minister op 2 maart 2020 verzocht om met toepassing van artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna: de BP) een gedoogplicht op te leggen aan verschillende rechthebbenden van percelen ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding. Dit verzoek is gedaan omdat TenneT geen overeenstemming heeft verkregen met de rechthebbenden van die percelen. De minister heeft het verzoek ingewilligd en bij de gedoogbeschikking aan onder meer de rechthebbenden van de percelen kadastraal bekend:

- gemeente Bierum, sectie K, nummers 426, 428, 429 en 430;

- gemeente Middelstum, sectie G, nummers 362 en 640;

- gemeente 't Zandt, sectie G, nummers 1147 en 1148,

de plicht opgelegd om te gedogen dat op deze percelen, behoudens het recht op schadevergoeding, de hoogspanningsverbinding wordt aangelegd en in stand wordt gehouden.

4.       [appellante sub 1A] is rechthebbende op de percelen met de hiervoor genoemde kadastrale nummers 426, 428, 429 en 430. [appellant sub 2B] en [appellante sub 2B] zijn rechthebbenden op de percelen met de hiervoor genoemde kadastrale nummers 362 en 640. [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en V.O.F. Byvingaheerd zijn rechthebbenden op de percelen met de hiervoor genoemde kadastrale nummers 1147 en 1148. [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] en anderen zijn het niet eens met het opleggen van de gedoogplicht en hebben daartegen overeenkomstig de in het besluit opgenomen rechtsmiddelenclausule rechtstreeks beroep bij de Afdeling ingesteld.

Regelgeving

5.       De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak.

Bevoegdheidsverdeling Gerechtshof en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

6.       Voordat de Afdeling op de beroepsgronden van [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] en anderen zal ingaan, ziet de Afdeling aanleiding om ambtshalve de bevoegdheidsverdeling tussen het Gerechtshof en de bestuursrechter, in het bijzonder de Afdeling bestuursrechtspraak, te bespreken. Zie ook de uitspraken, ECLI:NL:RVS:2023:2378 en ECLI:NL:RVS:2023:2380, die tegelijk met deze uitspraak openbaar zijn gemaakt.

7.       De Afdeling stelt vast dat zowel het Gerechtshof als de Afdeling bestuursrechtspraak bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen over een gedoogbeschikking als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de BP. De Afdeling licht dat als volgt toe.

8.       Op grond van artikel 4, eerste lid, van de BP kan door rechthebbenden bij het Gerechtshof om vernietiging van een gedoogbeschikking worden verzocht op de grond dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat 1) "de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen" of 2) "in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is". De bevoegdheid van het Gerechtshof om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen is dus beperkt tot deze twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden.

Los daarvan is de Afdeling bestuursrechtspraak bevoegd om in enige aanleg kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen voor de uitvoering van bepaalde, op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, maar ook is de Afdeling als hogerberoepsrechter bevoegd in het geval dat van gecoördineerde besluitvorming als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb geen sprake is. In dat laatste geval kunnen belanghebbenden bij een gedoogbeschikking bezwaar maken tegen die beschikking bij de minister, daartegen in beroep gaan bij de rechtbank en tegen die uitspraak in hoger beroep gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Echter, gelet op wat is bepaald in artikel 4, eerste lid, van de BP over de bevoegdheid van het Gerechtshof, is de bestuursrechter niet bevoegd om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen die zien op de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden.

9.       Dit laatste was tot 1 januari 2013, namelijk het moment van inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, anders. Op grond van artikel 3.36a, derde lid, van de Wro (oud) gold dat tegen een gedoogbeschikking voor de uitvoering van bepaalde, op grond van de Wro gecoördineerde besluiten "in plaats van artikel 4 van de Belemmeringenwet Privaatrecht" beroep openstond bij de Afdeling bestuursrechtspraak. In zoverre was de Afdeling daarmee bevoegd (ook) te oordelen over de toetsingsgronden die artikel 4, eerste lid, van de BP voorbehield aan het Gerechtshof.

Met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in 2013 is de procesrechtelijke bepaling uit artikel 3.36a, derde lid, van de Wro (oud) verplaatst naar artikel 2 van bijlage 2 van de Awb. In dat artikel en in artikel 3.36a van de Wro, zoals dat nu luidt, is niet meer opgenomen dat tegen een gedoogbeschikking voor de uitvoering van bepaalde, op grond van de Wro gecoördineerde besluiten "in plaats van artikel 4 van de Belemmeringenwet Privaatrecht" beroep openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak.

Uit rechtspraak van de Afdeling van na 1 januari 2013 blijkt echter dat de Afdeling toch verschillende keren heeft getoetst aan de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden, die via artikel 4, eerste lid, van de BP aan toetsing door het Gerechtshof zijn voorbehouden (zie onder meer de uitspraken van 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2592, overwegingen 11-11.3, en van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1581, overwegingen 18 en volgende).

10.     De conclusie van het bovenstaande is dat de bestuursrechter, ook in het geval sprake is van een gedoogbeschikking voor de uitvoering van op grond van de Wro gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb en anders dan lijkt te volgen uit uitspraken van na 1 januari 2013, niet bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen die zien op de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden.

Tijdelijke overgangsperiode bevoegdheidsverdeling

11.     Het voorgaande zou betekenen dat de beroepsgronden van [appellante sub 1A] en van [appellant sub 2B] en anderen die gaan over de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden, buiten bespreking moeten worden gelaten.  Zij hadden, voor zover het gaat om die twee toetsingsgronden, eigenlijk bij het Gerechtshof om vernietiging van de gedoogbeschikking moeten verzoeken, voor zover zij vinden dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld over de twee toetsingsgronden 'dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen' en 'dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is'.

12.     De Afdeling is evenwel van oordeel dat het toepassen van deze bevoegdheidsverdeling tussen de Afdeling en het Gerechtshof voor [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] en anderen leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op hun rechtsbescherming. In de rechtsmiddelenclausule in de gedoogbeschikking wordt alleen gewezen op de mogelijkheid daartegen rechtstreeks beroep in te stellen bij de Afdeling, maar er wordt geen melding gemaakt van de mogelijkheid het Gerechtshof te verzoeken de gedoogbeschikking te vernietigen op de in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde twee toetsingsgronden. Daarbij komt dat door de rechtspraak van de Afdeling uit het verleden niet alleen rechthebbenden op een onroerende zaak als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de BP, maar bijvoorbeeld ook de minister, (mogelijk) op het verkeerde been zijn gezet over de te volgen procedure.

13.     Om geen afbreuk te doen aan de rechtsbescherming die de BP heeft beoogd te bieden, ziet de Afdeling aanleiding om zich in dit geval daarom ook bevoegd te achten om te oordelen over de beroepsgronden van [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] en anderen die gaan over de vraag of hun 'belangen ten aanzien van de zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen' en 'dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is'.

14.     De Afdeling ziet in het voorgaande aanleiding met deze uitspraak ook te voorzien in een overgangsperiode voor procedures over door de minister op grond van de BP genomen gedoogbeschikkingen ter uitvoering van bepaalde, op grond van de Wro gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, en waarbij in de rechtsmiddelenclausule van de gedoogbeschikking ten onrechte alleen is gewezen op de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak.

De in deze overweging uiteengezette handelwijze is dus een tijdelijke.

15.     De Afdeling hecht eraan op te merken dat de minister met inachtneming van deze uitspraak in nieuwe, op grond van de BP te nemen gedoogbeschikkingen voor de uitvoering van bepaalde op grond van de Wro gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, een juiste rechtsmiddelenclausule moet opnemen. Die rechtsmiddelenclausule moet, kort weergegeven, in ieder geval bevatten dat het Gerechtshof bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen die zien op de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden. Die rechtsmiddelenclausule moet daarnaast bevatten dat de Afdeling bestuursrechtspraak bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen die zien op andere dan de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden.

Beroepsgronden

Procedure

16.     [appellant sub 2B] en anderen betogen dat niet duidelijk is op grond van welke criteria de minister de voorzitter van de zitting op 9 juli 2020 heeft aangewezen. De voorzitter heeft nauwe banden met de minister, zo betogen zij.

16.1.  De bevoegdheid van de minister tot aanwijzing van de voorzitter van de zitting is neergelegd in artikel 3.36a, tweede lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wet ruimtelijke ordening. In deze wettelijke bepaling is niet bepaald dat de voorzitter onafhankelijk moet zijn. Dit sluit aan bij de wettelijke grondslag van de zitting als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de BP, waaruit blijkt dat de zitting alleen dient om bezwaren in te dienen en overleg te plegen. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister heeft gehandeld in strijd met artikel 3.36a door deze voorzitter aan te wijzen. Het betoog slaagt niet.

Minnelijk overleg

17.     [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] en anderen betogen dat TenneT geen serieuze en redelijke poging heeft gedaan om in minnelijk overleg tot een overeenstemming te komen.

Volgens [appellante sub 1A] heeft TenneT wel veel met hem overlegd, maar was het overleg gebrekkig. Van de contactmomenten zijn misleidende en/of incomplete verslagen opgesteld waarin TenneT opmerkingen van [appellante sub 1A] consequent niet heeft verwerkt. Voorstellen tot aanpassing van de standaard zakelijk recht overeenkomst (hierna: de ZRO) zijn voortdurend en ongemotiveerd van de hand gewezen.

Verder heeft [appellante sub 1A] betoogd dat de minister ten onrechte niet minder bezwarende oplossingen heeft betrokken in zijn beoordeling van het gevoerde overleg.

Volgens [appellant sub 2B] en anderen heeft TenneT onwerkelijke en onredelijke voorstellen tot schadevergoeding gedaan, aangezien zij bij de berekening van de schadevergoeding de schade die de bestaande 220 kV-hoogspanningsverbinding veroorzaakt, in mindering heeft gebracht op de schade die de nieuwe 380 kV-hoogspanningsverbinding veroorzaakt.

Verder is volgens [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] en anderen met het gebruik van drone- en GPS-apparatuur in de buurt van de masten bij de beoordeling van het overleg ten onrechte geen rekening gehouden. Volgens [appellante sub 1A] is ook ten onrechte geen rekening gehouden met de verminderde opbrengst van een windmolen op zijn perceel. In de praktijk wijst TenneT volgens hen ook claims van toekomstige schade standaard af. Het principe dat TenneT schade volledig vergoedt, klopt dan ook niet.

[appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] en anderen betogen verder dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat zij met hoge, GSM-bestuurde landbouwapparatuur per ongeluk de hoogspanningsverbinding raken. TenneT kan hen voor die schade aansprakelijk stellen. Dit is volgens hen onverzekerbare schade en daarmee een onaanvaardbaar bedrijfseconomisch risico. Een zogenaamde werkmaterieelverzekering is vanwege de hoogte van de mogelijke schade niet toereikend.

17.1.  De minister stelt, onder verwijzing naar de overgelegde logboeken, dat TenneT voorafgaand aan het verzoek tot oplegging van de gedoogplicht in voldoende mate heeft getracht om met [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] en anderen tot overeenstemming te komen over de vestiging van het opstalrecht. Ook stelt de minister dat hij de hoogte van de schadevergoeding die tijdens de minnelijke fase door TenneT aan [appellant sub 2B] en anderen is aangeboden niet mag toetsen. Hij ziet daarom in de omstandigheid dat schade als gevolg van de bestaande 220 kV-hoogspanningsverbinding in mindering wordt gebracht op de hoogte van de schadevergoeding, geen reden om aan [appellant sub 2B] en anderen geen gedoogplicht op te leggen.

De minister stelt verder dat TenneT als uitgangspunt hanteert dat schade volledig vergoed wordt. Mogelijke schade aan een hoogspanningsmast veroorzaakt door grondgebruikers en de gestelde onverzekerbaarheid van zulke risico’s is hier niet aan de orde. Algemene bepalingen zien daar niet op en uiteindelijk kan een geschil daarover worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter. De minister verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:996, overweging 3.2.

17.2.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1597, volgt uit artikel 2, vijfde lid, van de BP dat de minister een gedoogplicht pas kan opleggen, als langs minnelijke weg redelijkerwijs niet de gewenste vorm van overeenstemming kan worden bereikt. In dat kader moet de minister zich ervan vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Daarbij moet de minister onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand onwerkelijk en onredelijk zijn.

Voor de vraag of de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een redelijke en serieuze poging om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen, is van belang of volgens de minister de door de verzoeker aan de rechthebbende aangeboden standaardovereenkomst tot vestiging van een opstalrecht met bijbehorende algemene bepalingen een redelijk voorstel is en of volgens de minister tussen de verzoeker en de betrokkene redelijk overleg heeft plaatsgevonden. De verzoeker om de gedoogplicht moet ook maatwerk kunnen leveren. Daarbij moet, als de belangen van de betrokkene daartoe aanleiding geven, afgeweken kunnen worden van de standaardovereenkomst. De minister mag daarbij niet op voorhand door de betrokkene gedane tegenvoorstellen buiten zijn beoordeling laten (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1597, overweging 2.4).

17.3.  De contacten die TenneT heeft gehad met appellanten in de periode voorafgaand aan het opleggen van de gedoogplicht heeft TenneT bijgehouden in logboeken.

Wat [appellante sub 1A] betreft, stelt de Afdeling vast dat het eerste contact van [appellante sub 1A] en TenneT dateert van 23 november 2012. Toen heeft de rentmeester van TenneT een bezoek gebracht aan [appellante sub 1A] om afspraken te maken over voorbereidende onderzoeken. Totdat is verzocht om een gedoogplicht op te leggen, is blijkens het logboek frequent overleg gevoerd (zie onder meer de verslagen van gesprekken op 22 maart 2017 en 13 maart 2018). De eerste jaren betroffen die gesprekken met name de locatie van de masten, de vraag of de leiding ondergronds kon worden aangelegd en de hoogte van de schadevergoeding. Vanaf 2018 is met name gesproken over het vestigen van een opstalrecht en de vergoeding daarvoor. Op 14 maart 2018 zijn  onder meer de concept-financiële bijlage en een concept-ZRO tot vestiging van het opstalrecht aan [appellante sub 1A] gestuurd. Ook heeft een taxatieopname plaatsgevonden. In de loop der jaren zijn door beide betrokken partijen voorstellen gedaan en verworpen (zie onder meer de brief van TenneT van 23 april 2018 en van [appellante sub 1A] van 6 februari 2019). Op 18 februari 2020 heeft TenneT weer een schriftelijk aanbod gedaan. Nadat TenneT op 2 maart 2020 de minister een gedoogverzoek had gedaan, hebben TenneT en [appellante sub 1A] elkaar op 10 juni 2020 gesproken over het aanbod. Ook dit gesprek heeft niet tot overeenstemming geleid. De minister heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.

Wat [appellant sub 2B] en [appellante sub 2B] betreft, blijkt uit het logboek dat met hen op 29 januari 2016 een eerste gesprek is gevoerd. Daarna is, tot het opleggen van de gedoogplicht, zeer frequent overleg gevoerd. Na een gesprek op 5 december 2017 heeft TenneT op 12 december 2017 een concept-ZRO en concept-financiële bijlage toegestuurd. Op 25 april 2018 heeft een hoorzitting plaatsgevonden en is een taxatie-opname gedaan. Op 6 september 2018 hebben [appellant sub 2B] en TenneT nader gesproken over de concept-ZRO en schadefactoren. Op 22 oktober 2018 heeft TenneT een aanbod gedaan, gebaseerd op de uitgevoerde taxatie. Op 2 maart 2020 heeft TenneT de minister verzocht om aan [appellant sub 2B] een gedoogplicht op te leggen. Ook na dat verzoek heeft overleg plaatsgevonden tussen partijen. Op 12 juni 2020 verzoekt [appellant sub 2B] om aanpassing van de concept-ZRO en dat de schade naar wens van [appellant sub 2B] wordt vergoed. Op dezelfde dag heeft TenneT gereageerd dat zij uitgaat van volledige schadeloosstelling en daarbij vasthoudt aan de standaard-ZRO en -vergoedingen. De minister heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.

Voor [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en V.O.F. Byvingaheerd geldt het volgende. Het eerste gesprek tussen de rentmeester van TenneT en hen heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. In het gesprek van 5 augustus 2016 zijn blijkens het verslag daarvan de concept-ZRO en de concept-financiële bijlage doorgenomen. Deze documenten zijn ook overhandigd bij een gesprek op 7 september 2017. Op 25 april 2018 heeft een hoorzitting plaatsgevonden en is een taxatie-opname gedaan. Bij brief van 22 oktober 2018 heeft TenneT een aanbod gedaan, gebaseerd op de uitgevoerde taxatie. Daarvoor en daarna zijn frequent vragen gesteld aan TenneT waar TenneT op heeft gereageerd (zie onder meer de brief van TenneT van 20 februari 2018). TenneT heeft vervolgens op 2 maart 2020 de minister een gedoogverzoek gedaan. Ook daarna heeft nog frequent overleg plaatsgevonden, onder meer over de schadevergoeding, zonder dat overeenstemming is bereikt. De minister heeft vervolgens het besluit genomen.

17.4.  De Afdeling stelt in de eerste plaats vast dat [appellante sub 1A] niet concreet heeft gemaakt welke opmerkingen TenneT niet zou hebben verwerkt in de verslagen van de contactmomenten in het logboek. Daarom bestaat geen aanleiding om te oordelen dat deze verslagen misleidend en/of incompleet zijn. Daarom mocht de minister van de juistheid van deze verslagen in het logboek uitgaan.

17.5.  Het betoog van [appellante sub 1A] dat minder bezwarende oplossingen door alternatieve tracés ten onrechte niet in de beoordeling door de minister van het minnelijk overleg zijn betrokken, treft geen doel. Als alternatieven bestaan die minder beperkingen aan het eigendomsrecht van [appellante sub 1A] stellen, betekent dat namelijk niet automatisch dat geen serieuze en redelijke poging is ondernomen om tot overeenstemming te komen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4326, overweging 10.3). Overigens is gebleken dat de mastposities in de gesprekken aan de orde zijn geweest.

17.6.  Wat betreft de vergoeding van schade heeft TenneT herhaald dat zij het uitgangspunt van volledige schadeloosstelling hanteert. Dit is ook zo opgenomen in artikel 6.1 van de ZRO; zie ook artikel 5 van de daarbij behorende Algemene bepalingen. Het standpunt dat mogelijke toekomstige schadeposten (zoals schade omdat een drone niet meer kan worden gebruikt en vanwege minderopbrengst van een windmolen) niet zouden zijn betrokken in de beoordeling van het overleg, zoals appellanten betogen, ontbeert feitelijke grondslag. Uit de logboeken blijkt namelijk dat over deze aspecten wel serieus overleg is gevoerd. Zie in dit verband ook de brief van TenneT van 17 oktober 2018 aan [appellant sub 2D] en [appellant sub 2C] en een brief van diezelfde datum aan [appellant sub 2B] en [persoon]. Eventuele toekomstschade zal, uitgaande van volledige schadeloosstelling, moeten worden vergoed, maar die schade is op het moment van het opstellen van de financiële paragraaf nog niet te bepalen en nog niet voorzienbaar; dat kan pas op het moment dat deze schade optreedt. Deze betogen hadden Tennet geen aanleiding hoeven geven om van de ZRO af te wijken en maken ook niet dat de voorstellen van TenneT niet als serieuze voorstellen voor schadevergoeding kunnen worden beschouwd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6968, overweging 2.8.6).

17.7.  Wat betreft de vrees van appellanten dat zij aansprakelijk worden gesteld voor schade toegebracht aan de masten van TenneT, overweegt de Afdeling als volgt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of deze schade voor appellanten verzekerbaar is. Maar de vraag die de Afdeling moet beantwoorden is of de minister heeft mogen concluderen dat sprake is geweest van een serieuze en redelijke poging tot overeenstemming, ook als de verzekerbaarheid van die schade onduidelijk was. Die vraag beantwoordt de Afdeling bevestigend. Daarvoor is allereerst van belang dat de omstandigheid dat schade niet verzekerbaar zou zijn niet hoeft te betekenen dat TenneT, uitgaande van volledige schadeloosstelling, deze schade niet vergoedt. Verder is onzeker of die schade zich zal voordoen, of TenneT die schade zal verhalen, of die schade wordt gedekt door bijvoorbeeld een werkmaterieelpolis en of zo’n polis toereikend zou zijn. Daarbij kan TenneT worden gevolgd dat van appellanten mag worden verwacht dat zij bij hun handelen rekening houden met de masten op hun percelen. Een mogelijke aansprakelijkstelling maakt de aan [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] en anderen gedane voorstellen door TenneT dan ook niet op voorhand onwerkelijk en onredelijk.

17.8.  Dat TenneT bij het begroten van de vermogensschade door de komst van de 380 kV-hoogspanningsverbinding rekening houdt met de bestaande situatie en al door [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B] en anderen ondervonden schade door de aanwezigheid van de 220 kV-hoogspanningsverbinding, die verwijderd zal worden, leidt op zichzelf genomen nog niet tot het oordeel dat de minister de voorstellen tot schadevergoeding op voorhand als onwerkelijk en onredelijk had moeten aanmerken. Voor zover [appellant sub 2B] en anderen aanvoeren dat het redelijker zou zijn om beide hoogspanningsverbindingen te betrekken in de taxatie van de vermogensschade, gaat dit over de wijze waarop schadevergoeding wordt berekend. De minister hoeft deze berekening op zichzelf niet te toetsen (vergelijk de uitspraak van 30 mei 2012, overweging 2.8.6).

17.9.  Voor zover is geklaagd over de hoogte van de schadevergoeding heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de hoogte van de schadevergoeding geen rol kan spelen bij de beoordeling van het verzoek tot het opleggen van een gedoogplicht. De minister hoeft de hoogte van de schadevergoeding op zichzelf dus niet te toetsen (vergelijk de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1597, overweging 3.1).

17.10. Alles overziend is de Afdeling van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat TenneT een serieuze en redelijke poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg met appellanten tot overeenstemming te komen. De betogen slagen niet.

Belemmering

18.     [appellante sub 1A] betoogt in beroep dat van de drie op zijn grondgebied voorziene hoogspanningsmasten de meest westelijk en de meest oostelijk gelegen hoogspanningsmasten (masten 752 en 754) gesitueerd zijn in strijd met artikel 1 van de BP, omdat deze niet zijn voorzien op de minst belemmerende locatie. Deze situering zorgt voor een verhoogd risico op schade aan de masten en leidingen bij onder meer het gebruik van landbouwvoertuigen. Daarom stelt [appellante sub 1A] voor om beide masten ongeveer 30 m richting de slootrand van zijn perceel te verplaatsen. Deze verplaatsing leidt voor hem tot aanzienlijk minder belemmeringen, omdat dan het risico op schade aan de masten en leidingen afneemt en hij zijn gronden beter kan benutten. [appellante sub 1A] meent dat noch het onherroepelijke inpassingsplan noch de verleende omgevingsvergunning de locaties van de masten dwingend voorschijven en daarom niet in de weg staan aan een verplaatsing van beide masten.

Op de zitting heeft [appellante sub 1A] daar nog aan toegevoegd dat er ook een minder belemmerende oplossing mogelijk is door bij de middelste mast (mast 753) het masttype 350 te vervangen door het hogere masttype 400. Daarmee zouden de hoogspanningslijnen hoger komen te liggen en er minder belemmeringen van de doorrijhoogte zijn.

18.1.  De minister stelt dat het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl op 18 december 2017 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van de hoogspanningsmasten op de gronden van [appellante sub 1A], waarin de posities van de hoogspanningsmasten al zijn vastgelegd. In het kader van die procedure is overleg geweest met TenneT, naar aanleiding waarvan de masten al zoveel mogelijk in de richting van de sloten zijn verplaatst. De bezwaren van [appellante sub 1A] over de plaatsing van beide masten zijn ook aan de orde gekomen in de procedure over die omgevingsvergunning bij de Afdeling. In de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3406, heeft de Afdeling deze bezwaren verworpen. Volgens de minister staan de mastposities in deze procedure niet opnieuw ter discussie.

In reactie op de op zitting opgeworpen grond over de vervanging van het masttype van de middelste mast, heeft de minister aanvullend toegelicht dat het tracé, de posities en ook het masttype zijn gebaseerd op een integrale afweging van het gehele tracé waarbij de technische eisen (waaronder veiligheid), financiële aspecten en landschappelijke en andere ruimtelijke motieven hebben meegespeeld. De afweging of er niet meer belemmeringen dan nodig worden gebracht in het gebruik moet ook in de context van het gehele tracé en die integrale afweging worden gezien. Met het vaststaan van het inpassingsplan en de omgevingsvergunning is de discussie over de planologische aspecten gesloten. Verder wijst de minister erop dat in de huidige situatie de voertuigen van [appellante sub 1A] al onder de huidige 220 kV-verbinding door moeten rijden, die een hoogtebeperking kent van 5 meter en dat [appellante sub 1A] heeft aangegeven daarmee te hebben leren werken. De nieuwe verbinding kent een hoogtebeperking van 6 meter, zodat in vergelijking met de huidige situatie er sprake is van een verbetering. Bovendien wijst de minister erop dat de vervanging door een masttype 400 maar een minimaal verschil in doorrijhoogte zal opleveren, zoals TenneT ook op de zitting heeft toegelicht.

Gelet op een en ander stelt de minister dat het gebruik van de gronden van [appellante sub 1A] voor de masten niet op een minder belemmerende wijze kan worden uitgevoerd en daarom niet in strijd is met artikel 1 van de BP.

18.2.  Voor zover [appellante sub 1A] in deze procedure over de opgelegde gedoogplicht gronden aanvoert die al eerder zijn of konden worden aangevoerd en beoordeeld in de procedure over het rijksinpassingsplan en de omgevingsvergunning, overweegt de Afdeling als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat als rechtsoordelen over dergelijke gronden, gegeven in de eerdere procedure in rechte vast zijn komen te staan, die gronden in deze procedure niet opnieuw aan de orde kunnen komen. Anders zou sprake zijn van een niet te rechtvaardigen inbreuk op de rechtszekerheid voor andere rechthebbenden.

18.3.  Dat neemt niet weg dat aan het besluit tot oplegging van een gedoogplicht een andere toets ten grondslag ligt dan de toets aan een goede ruimtelijke ordening, waaraan het rijksinpassingsplan en de omgevingsvergunning moeten voldoen. Bij het opleggen van een gedoogplicht speelt namelijk de vraag of in de concrete situatie een minder belemmerende wijze van de uitvoering van de gedoogplicht mogelijk is zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de al in rechte vaststaande besluiten in het kader van het inpassingsplan of de omgevingsvergunning.

18.4.  Zoals de minister terecht heeft aangevoerd, zijn de mastposities op de grond van [appellante sub 1A] al vastgelegd in de omgevingsvergunning. De mastposities zijn ook aan de orde geweest in de procedure over het rijksinpassingsplan en de omgevingsvergunning (uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3406, overwegingen 27-27.2). Deze uitspraak bevestigt het betoog van de minister, dat hierover met [appellante sub 1A] in het voortraject overleg heeft plaatsgevonden en dat naar aanleiding daarvan de masten al zoveel mogelijk in de richting van de sloten zijn verplaatst. Omdat daarmee sprake was van de maximale veldlengte tussen de masten, was een verdere verplaatsing van de masten niet aan de orde. Daarmee zijn de mastposities in die procedure in rechte vast komen te staan en kunnen deze posities in deze procedure niet opnieuw ter discussie worden gesteld.

18.5.  Voor zover [appellante sub 1A] meent dat met een ander (hoger) masttype voor de middelste mast 753 een minder belemmerende uitvoering kan worden gegeven aan de gedoogplicht, faalt dit betoog. Daargelaten dat op grond van het masttype de mastposities worden bepaald en met het vaststaan van de mastposities in wezen ook het masttype vaststaat, heeft [appellante sub 1A] niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval het gebruikte masttype 350 een onevenredige belemmering oplevert, mede gelet op de huidige situatie op zijn grond. Zo heeft [appellante sub 1A] erkend dat de te realiseren 380 kV-verbinding op zich genomen een verbetering is als het gaat om de doorrijhoogte ten opzichte van de 220 kV-verbinding. Dat in de loop van de jaren de landbouwvoertuigen hoger en groter zijn geworden, maakt dat niet anders. Weliswaar ondersteunt masttype 400 een langere veldlengte, maar dit kan [appellante sub 1A] in deze procedure geen soelaas bieden, omdat uit het voorgaande volgt dat de mastposities al vaststaan. Tegen die achtergrond behoeft de vraag of het technisch mogelijk is om masttype 400 ter hoogte van de middelste mast te plaatsen verder geen bespreking.

18.6.  Gelet hierop heeft de minister zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat een minder belemmerende wijze van de uitvoering van de gedoogplicht niet mogelijk is.

Het betoog slaagt niet.

Onteigening

19.     [appellant sub 2B] en anderen betogen dat het opleggen van de gedoogplicht in strijd met artikel 1 van de BP is, omdat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van hun gronden niet substantieel wordt beperkt en dus onteigening redelijkerwijs niet nodig is. Volgens [appellant sub 2B] en anderen heeft de minister namelijk geen rekening gehouden met het onverzekerbare risico op schade aan de hoogspanningsverbinding en met de beperking of onmogelijkheid van toekomstig gebruik van drones.

19.1.  De minister stelt dat de hoogspanningsverbinding de percelen van [appellant sub 2B] en anderen achtereenvolgens voor ongeveer 16,7%, 17,7%, 24% en 12% permanent belast. Deze belasting is niet zodanig dat het bestaande gebruik van de percelen onmogelijk wordt of dat dit gebruik in belangrijke mate vermindert als gevolg van een wijziging van de fysieke gesteldheid van de grond. Daarnaast stelt de minister dat [appellant sub 2B] en anderen zich bij mogelijke toekomstschade kunnen wenden tot TenneT met volledige schadeloosstelling  als uitgangspunt. Onder deze omstandigheden stelt de minister zich op het standpunt dat de belangen van [appellant sub 2B] en anderen geen onteigening vorderen.

19.2.  Bij de beoordeling of de belangen van een rechthebbende redelijkerwijs onteigening vorderen moet worden bezien wat het actuele gebruik van de gronden is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2592, overweging 11.3). Verder komt bij de beoordeling of de belangen van een rechthebbende redelijkerwijs onteigening vorderen, betekenis toe aan de verhouding tussen de voor de gedoogplicht benodigde oppervlakte en het voor die rechthebbende in eigendom of gebruik zijnde totale aaneengesloten grondoppervlak. Tot slot is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, in welk verband onder meer moet worden bezien wat de invloed is van de gedoogplicht op de bruikbaarheid van de overige gronden (vergelijk de uitspraak van 12 augustus 2015, overweging 15.3).

19.3.  [appellant sub 2B] en anderen hebben de berekening en normering van de permanente belasting van hun percelen niet bestreden noch aangevoerd dat hierin een reden is gelegen voor onteigening. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de belangen van appellanten redelijkerwijs onteigeningen vorderen. Voor dit oordeel wordt mede verwezen naar wat hiervoor al is overwogen onder de kopjes "minnelijk overleg" en "belemmeringen". Het door [appellant sub 2B] en anderen gestelde aansprakelijkheidsrisico voor grondeigenaren en grondgebruikers levert ook geen bijzondere omstandigheid op in deze procedure over het opleggen van een gedoogplicht. Zoals TenneT terecht heeft gesteld, heeft zij geen bijzondere publiekrechtelijke verhaalsbevoegdheden in geval van door derden aan een verbinding veroorzaakte schade en gelden in dat geval de regels van het aansprakelijkheidsrecht en burgerlijk procesrecht. De Afdeling verwijst verder naar wat hierover onder 17.7 is overwogen. Gelet hierop heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van [appellant sub 2B] en anderen redelijkerwijs geen onteigening vorderen.

Het betoog slaagt niet.

Schending recht op eigendom

20.     [appellante sub 1A] betoogt dat de aan hem opgelegde gedoogplicht in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het daarin vastgelegde recht op een ongestoord genot van zijn gronden wordt disproportioneel aangetast, omdat volgens hem een minder belemmerende wijze van een uitvoering van de gedoogplicht mogelijk is.

20.1.  Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

Maar deze bepaling tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

20.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1021, overweging 2.5.1) laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.

Niet in geschil is dat het opleggen van een gedoogplicht een inmenging in het eigendomsrecht van [appellante sub 1A] betekent en dat deze inmenging bij wet is voorzien en als zodanig noodzakelijk is vanwege het algemeen belang dat met de aanleg van de hoogspanningsverbinding is gediend. Het geschil spitst zich in dit verband toe op de vraag of de inmenging proportioneel is.

20.3.  Gelet op wat hiervoor onder 18 tot en met 18.6 is overwogen over de bezwaren van [appellante sub 1A], is de Afdeling van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen minder belemmerende wijze van uitvoering van de aan [appellante sub 1A] opgelegde gedoogplicht mogelijk is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het recht van [appellante sub 1A] op ongestoord genot van zijn landbouwgronden disproportioneel wordt aangetast. Er is daarom ook geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van de opgelegde gedoogplicht het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht van [appellante sub 1A] is geschonden.

Het betoog slaagt niet.

Overige gevolgen van deze uitspraak

21.     Het gevolg van deze uitspraak is dat na de openbaarmaking van deze uitspraak:

- de Afdeling zal besluiten om kennis te nemen van (lopende) beroepen ten aanzien van geschillen over vóór deze uitspraak genomen gedoogbeschikkingen op grond van de BP, ter uitvoering van bepaalde, op grond van de Wro gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, die gaan over de in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden dat 1) de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen, dan wel 2) in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is, én waarbij in de rechtsmiddelenclausule van de gedoogbeschikking ten onrechte alleen is gewezen op de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak;

- de minister, met inachtneming van deze uitspraak, in nog te nemen gedoogbeschikkingen op grond van de BP, ter uitvoering van bepaalde, op grond van de Wro gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, een rechtsmiddelenclausule moet opnemen die wijst op de hiervoor aangeduide bevoegdheidsverdeling tussen het Gerechtshof en de Afdeling bestuursrechtspraak.

Conclusie, proceskosten en griffierecht

22.     Pas met de gegeven inlichtingen na de heropening van het onderzoek heeft de minister in dit geding het bestreden besluit volledig toereikend gemotiveerd. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om de beroepen gegrond te verklaren. Het bestreden besluit wordt vernietigd.

23.     De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten, omdat de minister met de gegeven inlichtingen het geconstateerde gebrek heeft hersteld.

24.     De minister moet de proceskosten en het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 22 september 2020, kenmerk RWS-2020/43134;

III.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV.      veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

a.       € 2.157,35 aan [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B], waarvan € 2.092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b.       € 2.092,50 aan [appellant sub 2B], [appellante sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en V.O.F. Byvingaheerd, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.       gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan appellanten vergoedt het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierechten tot een bedrag van:

a.       € 178,00 voor [appellante sub 1A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b.       € 354,00 voor [appellant sub 2B], [appellante sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en V.O.F. Byvingaheerd, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023

279

BIJLAGE

Belemmeringenwet Privaatrecht

Artikel 1

Wanneer ten behoeve van openbare werken: die door het Rijk, door eene provincie of ingevolge het reglement voor de instelling door een waterschap, veenschap of veenpolder worden of zijn ondernomen, die door Ons, Onze Minister die het aangaat of door provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde staten krachtens de wet zijn bevolen, die door een waterschap, veenschap of veenpolder anders dan ingevolge het reglement voor de instelling of door eene gemeente worden of zijn ondernomen of zijn bevolen terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk noodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder, die eenig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk noodig is.

Artikel 2

1. Is met de rechthebbenden ten aanzien van enige onroerende zaak geen overeenstemming verkregen, dan worden ten verzoeke van dengene, wien het werk aangaat, door den burgemeester der gemeente, waarbinnen die zaak is gelegen, gedurende veertien dagen ten gemeentehuize ter inzage gelegd:

1˚. eene beschrijving van het gedeelte van het werk, waarvoor het gebruik van die zaak verlangd wordt;

2˚. eene duidelijke grondteekening van dat gedeelte van het werk.

[…]

4. Na het einde van den in het eerste lid genoemden termijn wordt eene zitting gehouden, waar bezwaren kunnen worden ingediend en overleg kan worden gepleegd met den verzoeker. Deze zitting heeft plaats ter secretarie van de gemeente, binnen welke de onroerende zaak is gelegen, ten ware door Gedeputeerde Staten eene andere plaats of gemeente is aangewezen. De zitting wordt geleid door een lid van Gedeputeerde Staten, door dat College aangewezen, en bijgewoond door een lid van het dagelijksch bestuur der gemeente, binnen welke de onroerende zaak is gelegen, door dat bestuur aangewezen. Van het ter zitting voorgevallene wordt ten overstaan van het lid van Gedeputeerde Staten een proces-verbaal opgemaakt, dat binnen zes weken na die zitting aan den verzoeker en de gehoorde personen ter mede-onderteekening wordt aangeboden.

5. Is geen overeenstemming verkregen, dan kan eene verplichting, als bij artikel 1 bedoeld, bij met redenen omkleede beslissing van Onzen Minister van Waterstaat, zoo noodig onder voorwaarden te stellen aan den verzoeker, worden opgelegd.

[…]

Artikel 4

1. Afschrift van eene beslissing, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 2 of het tweede lid van artikel 3, wordt toegezonden aan den burgemeester der gemeente, binnen welke de onroerende zaak, waarop de beslissing betrekking heeft, is gelegen. Dit afschrift wordt door den burgemeester onverwijld ten gemeentehuize ter inzage gelegd en daarvan wordt mededeeling en kennisgeving gedaan op de wijze, als bepaald in het tweede lid van artikel 2. Binnen een maand, nadat het afschrift ter inzage is gelegd, kan ieder die eenig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het Gerechtshof, binnen het gebied waarvan die zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor den aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk noodig is.

[…]

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.36a (zoals dat gold tot 1 januari 2013)

[…]

3. Indien voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, of artikel 3.35, eerste lid, onder b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, geldt in plaats van artikel 4 van de Belemmeringenwet Privaatrecht dat:

1e. tegen een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van die wet een belanghebbende beroep kan instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

2e. artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is;

3e. de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht opgeschort wordt totdat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is verstreken.

Artikel 3.36a

1. Gevallen waarop krachtens de artikelen 3.30, 3.33 of 3.35 de artikelen 3.31 en 3.32 dan wel de artikelen 3.31 en 3.32 in samenhang met artikel 3.8 of paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden toegepast, worden voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als bevattende openbare werken van algemeen nut.

2. Indien voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is:

a. kan Onze Minister in afwijking van artikel 2, vierde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht:

1e. een andere plaats of gemeente aanwijzen waar de zitting plaats vindt;

2e. bepalen dat de zitting wordt geleid door een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen persoon;

b. worden in afwijking van de artikelen 2, zevende lid, en 3, derde lid, juncto 2, zevende lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht gedeputeerde staten niet gehoord.

3. Indien voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, of 3.35, eerste lid, onder b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, wordt, in afwijking van artikel 4 van die wet, de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van die wet opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is verstreken.

Algemene wet bestuursrecht

Bijlage 2. Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (artikelen 8:5, 8:6, 8:7, 8:105 en 8:106)

[…]

Hoofdstuk 2. Beroep in eerste aanleg bij een bijzondere bestuursrechter (artikelen 8:4, tweede lid, en 8:6)

Artikel 2. Beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

[…]

Belemmeringenwet Privaatrecht: de artikelen 2, vijfde lid, en 3, tweede lid, voor zover de verplichting noodzakelijk is voor de uitvoering van werken als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onderdelen a en b, van de Crisis- en herstelwet of voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in:

a. artikel 21, tweede lid, van de Tracéwet

b. de artikelen 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, en 3.35, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening

c. artikel 15, tweede lid, van de Spoedwet wegverbreding: de verlegging van kabels en leidingen, verband houdende met de uitvoering van een wegaanpassingsbesluit.

Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 1

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.