Uitspraak 201104115/1/R4


Volledige tekst

201104115/1/R4.
Datum uitspraak: 30 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland,
2. de commanditaire vennootschap HVM Exploitatiemaatschappij C.V., waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B] (hierna: HVM), gevestigd te Naaldwijk, gemeente Westland,
3. [appellant sub 3], wonend te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
4. het Bedrijvenschap Harnaschpolder, gevestigd te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rotij Grondontwikkeling West B.V., gevestigd te Rotterdam, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: Rotij),
6. [appellant sub 6], gevestigd te Bleiswijk, gemeente Lansingerland, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]),
appellanten,

en

de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2011, nummer RWSCD BJV 2011/64, heeft de minister aan de in dit besluit vermelde belanghebbenden ingevolge de Belemmeringenwet Privaatrecht een plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en de instandhouding van de hoogspanningsverbinding 380 kV Randstad Zuid, met bijkomende werken, in de gemeenten Pijnacker-Nootdorp, Lansingerland, Midden-Delfland en Delft.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], HVM, [appellant sub 3], het Bedrijvenschap, Rotij en [appellant sub 6] tijdig beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 april 2011.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 6], [appellant sub 3] en het Bedrijvenschap hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2012, waar appellanten zijn verschenen dan wel zich hebben laten vertegenwoordigen. Eveneens is ter zitting verschenen de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. A. Divis-Stein en mr. L.A.G. Verduyn Lunel. Voorts is daar gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V., vertegenwoordigd door mr. E. Aarts, mr. M.K. Breugem, mr. ir. A. Veldhuizen, I. Hermans Mba en F. van Gils.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht, voor zover thans van belang, kan, wanneer ten behoeve van openbare werken, die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang is erkend, of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien de belangen van de rechthebbenden naar het oordeel van de minister redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.

Ingevolge artikel 2, vijfde lid, kan, indien geen overeenstemming is verkregen, een verplichting, als bedoeld in artikel 1, bij met redenen omklede beslissing van de minister, gehoord gedeputeerde staten van de provincie, waarin de zaak is gelegen, zo nodig onder voorwaarden te stellen aan de verzoeker, worden opgelegd.

2.2. TenneT heeft het voornemen om een hoogspanningsverbinding van 380 kiloVolt te realiseren tussen de gemeenten Wateringen en Zoetermeer, de hoogspanningsverbinding 380 kV Randstad Zuid. Deze hoogspanningsverbinding is planologisch mogelijk gemaakt in het Rijksinpassingsplan "inpassingsplan Zuidring Wateringen - Zoetermeer (380 kV leiding)", dat bij besluit van 28 augustus 2009 is vastgesteld (hierna: het Rijksinpassingsplan). Daarnaast zijn op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) voor de uitvoering van de hoogspanningsverbinding in totaal 33 uitvoeringsbesluiten genomen. Tegen de gecoördineerde besluiten is door verschillende personen beroep ingesteld bij de Afdeling. Bij uitspraak van 29 december 2010 (in zaak nr. 200908100/1/R1) heeft de Afdeling op de ingestelde beroepen beslist en heeft zij het besluit tot vaststelling van het Rijksinpassingsplan en een paar uitvoeringsbesluiten vernietigd. Daarbij heeft zij de rechtsgevolgen van het besluit tot vaststelling van het plan, met uitzondering van de plangrens, en de vernietigde uitvoeringsbesluiten, in stand gelaten.

Bij brief van 9 augustus 2010 heeft TenneT verzocht om oplegging van plichten tot het gedogen van de aanleg en de instandhouding van de hoogspanningsverbinding, met bijkomende werken, aan verschillende rechthebbenden in de gemeenten Pijnacker-Nootdorp, Lansingerland, Midden-Delfland en Delft. Bij het bestreden besluit van 24 februari 2011 heeft de minister positief op dit verzoek beslist en heeft hij ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht de verzochte gedoogplichten opgelegd aan de in de besluiten vermelde rechthebbenden, waaronder [appellant sub 1], HVM, [appellant sub 3], het Bedrijvenschap, Rotij en [appellant sub 6].

Mandaat

2.3. Ter zitting heeft [appellant sub 3] erop gewezen dat het bestreden besluit namens de minister is ondertekend door de Directeur Communicatie, Personeel en Recht bij de Corporate Dienst van Rijkswaterstaat. [appellant sub 3] werpt de vraag op of deze directeur daartoe bevoegd was.

2.3.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Organisatie- en mandaatbesluit Verkeer en Waterstaat 2010, voor zover thans van belang, wordt aan een diensthoofd - in dit geval de Directeur-generaal Rijkswaterstaat - mandaat verleend ten aanzien van aangelegenheden die behoren tot zijn werkterrein. Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder b, kan een diensthoofd ondermandaat verlenen aan een onder hem ressorterende functionaris.

2.3.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging RWS 2008, voor zover thans van belang, worden de aan de Directeur-generaal verleende bevoegdheden - met inachtneming van artikel 12 - eveneens gemandateerd aan de directeur van de Corporate Dienst. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de directeur van de Corporate Dienst - met inachtneming van artikel 12 - binnen zijn dienst zijn bevoegdheden mandateren aan de directeuren.

Ingevolge artikel 12 gelden ten aanzien van de verleende bevoegdheden de voorbehouden en beperkingen als omschreven in de bijlage bij dit besluit. Ingevolge artikel 5 van de bijlage, voor zover thans van belang, is aan de directeur van de Shared service eenheid BJV (thans: de directeur Communicatie, Personeel en Recht) voorbehouden het behandelen en afwikkelen van zaken op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht.

2.3.3. Nu [appellant sub 3] slechts de vraag heeft opgeworpen of de directeur Communicatie, Personeel en Recht bevoegd was om het bestreden besluit te ondertekenen en hij dit bovendien pas op de zitting heeft gedaan, ziet de Afdeling geen aanleiding om er aan te twijfelen dat de directeur van de Corporate Dienst in dit geval daadwerkelijk mandaat aan de directeur Communicatie, Personeel en Recht heeft verleend om het bestreden besluit namens de minister te ondertekenen. Voor nader onderzoek ziet de Afdeling geen aanleiding.

Ontvankelijkheid

2.4. De minister brengt naar voren dat de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], Rotij en [appellant sub 6] geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn. De beroepen zien volgens de minister namelijk niet steeds op onderdelen van de gedoogbeschikking die deze appellanten eerder aan de orde hebben gesteld, zodat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in zoverre aan hun beroepsrecht in de weg staat.

2.4.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende, aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 3.36a, derde lid, aanhef en onder 2e, van de Wro bepaalt dat indien voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, in plaats van artikel 4 van de Belemmeringenwet Privaatrecht geldt dat artikel 7:1 van de Awb niet van toepassing is.

2.4.2. De voorbereiding van het besluit tot het gedogen van de hoogspanningsverbinding is geschied met toepassing van artikel 2 van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In overeenstemming met het vierde lid van dit artikel zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om hun bezwaren naar voren te brengen. Deze bezwaren zijn geen zienswijzen of administratieve beroepen als bedoeld in artikel 6:13 van de Awb en gelet op artikel 3.36a, derde lid, van de Wro evenmin bezwaren in de zin van artikel 7:1 van de Awb. De omstandigheid dat [appellant sub 1], [appellant sub 3], Rotij en [appellant sub 6] hun beroepsgronden niet op alle onderdelen ook als bezwaren naar voren hebben gebracht, wat daar verder ook van zij, kan dan ook niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de beroepen of een gedeelte daarvan.

Procedureel bezwaar

2.5. Als procedureel bezwaar brengen [appellant sub 3] en [appellant sub 6] naar voren dat de minister ten onrechte niet binnen zes maanden op het verzoek van TenneT om oplegging van de gedoogplichten heeft beslist.

2.5.1. Ingevolge artikel 2, zesde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht, wordt op het verzoek tot het opleggen van een verplichting als bedoeld in artikel 1 beslist binnen zes maanden na ontvangst daarvan.

Het verzoek van TenneT tot het opleggen van een gedoogplicht van 9 augustus 2010 is blijkens de inkomststempel op het verzoek door de minister ontvangen op 22 september 2010. Het besluit op dit verzoek is op 24 februari 2011 genomen, dus nog binnen zes maanden na deze datum. Het betoog dat de minister te laat op het verzoek heeft beslist, mist derhalve feitelijke grondslag.

Openbaar werk

2.6. [appellant sub 3] en [appellant sub 6] betogen dat de minister geen gedoogplichten heeft kunnen opleggen, omdat de hoogspanningsverbinding geen werk van openbaar belang is als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In dit verband wijzen zij erop dat de verbinding mede is bedoeld voor commercieel internationaal transport.

2.6.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het algemeen nut van de hoogspanningsverbinding op grond van artikel 3.36a, eerste lid, van de Wro en artikel 20, eerste lid, van de Elektriciteitswet is erkend. Het openbaar belang van de hoogspanningsverbinding staat dus vast, aldus de minister.

2.6.2. Ingevolge artikel 3.36a, eerste lid, van de Wro worden gevallen waarop krachtens artikel 3.35 de artikelen 3.31 en 3.32 dan wel de artikelen 3.31 en 3.32 in samenhang met artikel 3.8 of paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden toegepast, voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als bevattende openbare werken van algemeen nut.

Bij de voorbereiding en bekendmaking van het Rijksinpassingsplan en de uitvoeringsbesluiten is ingevolge artikel 3.35, vierde lid, van de Wro de procedure als beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32 van de Wro toegepast. De met deze besluiten mogelijk gemaakte hoogspanningsverbinding wordt gelet op artikel 3.36a, eerste lid, van de Wro voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut.

Artikel 20, eerste lid van de Elektriciteitswet 1998, voor zover thans van belang, bepaalt voorts dat een net dat door een netbeheerder is of wordt aangelegd, voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht wordt aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut.

2.6.3. Zoals het college terecht stelt, is het algemeen nut van de hoogspanningsverbinding gelet op voornoemde artikelen uitdrukkelijk bij wet erkend als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht. De wetgever heeft aldus geen ruimte meer gelaten voor een beoordeling van het openbare belang van de hoogspanningsverbinding. Het betoog van [appellant sub 3] en [appellant sub 6] dat de hoogspanningsverbinding geen werk is van openbaar belang, slaagt niet.

Belangen vorderen onteigening

2.7. Het Bedrijvenschap en Rotij betogen dat de minister geen gedoogplicht aan hen heeft kunnen opleggen, nu hun belangen onteigening van een deel van hun gronden vorderen. In dit verband stellen zij dat de gronden waarop de gedoogplichten betrekking hebben (hierna: de gronden in de gedoogplichtzone) niet langer ingericht kunnen worden voor een bedrijventerrein.

2.7.1. De minister betwist het standpunt van het Bedrijvenschap en Rotij dat hun belangen onteigening van de gronden in de gedoogplichtzone vorderen. In dit verband stelt de minister dat het huidige gebruik van de gronden in de gedoogplichtzone door de aanleg van de hoogspanningsverbinding niet zal worden beperkt, omdat de mogelijkheid om op deze gronden bedrijfsactiviteiten te verrichten blijft bestaan.

2.7.2. Uit artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht volgt dat de gedoogplicht slechts kan worden opgelegd indien naar het oordeel van de minister de belangen van rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen.

2.7.3. In het bestemmingsplan "Harnaschpolder Weteringzone" zijn de gronden van het Bedrijvenschap en Rotij aangewezen voor "Bedrijven - uit te werken". Met het Rijksinpassingsplan hebben delen van deze gronden tevens de bestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding II" gekregen. Als gevolg van deze laatste bestemming en omwille van de veiligheid en het onderhoud van de hoogspanningsverbinding, zijn de mogelijkheden voor uitwerking van de bestemming "Bedrijven - uit te werken" en daarmee ook de uiteindelijke gebruiksmogelijkheden van de desbetreffende gronden beperkt. Het inrichten van de gronden binnen de gedoogplichtzone voor bedrijfsdoeleinden is hierdoor, anders dan het Bedrijvenschap en Rotij betogen, evenwel niet onmogelijk geworden. Zo behoren het parkeren van personenauto's en de oprichting van bedrijfsbebouwing tot een bepaalde hoogte, tot de mogelijkheden.

Ter zitting is aan de orde gekomen dat er verschillende varianten voor de uitwerking van het beoogde bedrijventerrein denkbaar zijn, waarbij de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen de gedoogplichtzone variëren. De gebruiksmogelijkheden van deze gronden worden dus niet alleen bepaald door de bestemmingsregeling voor de hoogspanningsverbinding, maar zijn ook in belangrijke mate afhankelijk van de keuze van het gemeentebestuur in overleg met de rechthebbende voor een bepaalde uitwerkingsvariant.

Onder deze omstandigheden heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van het Bedrijvenschap en Rotij geen onteigening van hun gronden vorderen.

Minnelijk overleg

2.8. [appellant sub 1], HVM, [appellant sub 3], het Bedrijvenschap, Rotij en [appellant sub 6] betogen dat de minister geen gedoogplichten aan hen heeft mogen opleggen, omdat het minnelijk overleg dat TenneT met elk van hen heeft gevoerd niet aan de eisen voldoet die de Belemmeringenwet Privaatrecht daaraan stelt. Zo had het minnelijk overleg volgens [appellant sub 1] en HVM niet mogen plaatsvinden voordat het Rijksinpassingsplan onherroepelijk was. Zij menen alle dat TenneT zich onvoldoende heeft ingespannen om met elk van hen tot overeenstemming te geraken over de vestiging van een zakelijk recht. In dit verband stellen zij dat de aan elk van hen geboden schadevergoedingen te laag zijn, omdat deze vergoedingen de schade niet volledig compenseren. Het Bedrijvenschap betoogt in dit verband voorts nog dat TenneT hem onvoldoende duidelijkheid heeft geboden over de gebruiksmogelijkheden die resteren nadat het zakelijk recht is gevestigd.

2.8.1. De minister stelt zich op het standpunt dat TenneT voorafgaand aan het verzoek tot oplegging van gedoogplichten in voldoende mate heeft getracht om met de belanghebbenden tot overeenstemming te komen over de vestiging van een zakelijk recht. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat hij de hoogte van de schadevergoedingen die tijdens de minnelijke fase zijn geboden in het kader van de besluitvorming over de gedoogplichten niet kan toetsen.

2.8.2. Uit artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht volgt dat de minister de gedoogplicht pas kan opleggen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet in de gewenste vorm overeenstemming kan worden bereikt.

2.8.3. TenneT heeft het contact dat zij met de rechthebbenden van de gronden had in de periode voorafgaand aan het opleggen van de gedoogplichten steeds bijgehouden in logboeken. Uit de logboeken van het contact met [appellant sub 1], HVM, [appellant sub 3], het Bedrijvenschap, Rotij en [appellant sub 6], volgt dat in 2008, 2009 en 2010 onderhandelingen over de vestiging van een zakelijk recht tussen Tennet en elk van hen afzonderlijk hebben plaatsgevonden door middel van schriftelijke correspondentie en besprekingen.

2.8.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en HVM overweegt de Afdeling dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat het minnelijk overleg over het gedogen van het werk en - indien met dit overleg geen overeenstemming is verkregen - de voorbereiding van het besluit tot oplegging van de gedoogplicht, plaatsvindt voordat het planologische besluit ter realisering waarvan de gedoogplicht is opgelegd rechtens onaantastbaar is geworden.

2.8.5. Wat betreft het betoog van het Bedrijvenschap over de gebruiksmogelijkheden overweegt de Afdeling dat uit het logboek volgt dat in de overleggen tussen TenneT en het Bedrijvenschap onder andere is gesproken over de gebruiksbeperkingen ten gevolge van de hoogspanningsverbinding en de mogelijke ontwikkelingsvarianten van het bedrijventerrein. Daarnaast heeft TenneT in een brief van 10 juni 2010, aangevuld door een brief van 18 juni 2010, de gebruiksmogelijkheden na oplegging van de gedoogplicht uiteengezet. Het Bedrijvenschap heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat TenneT onvoldoende duidelijkheid heeft geboden over de gebruiksmogelijkheden binnen de zogenoemde zakelijk rechtstrook.

2.8.6. Wat betreft de hoogte van de in de minnelijke fase geboden schadevergoeding heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de hoogte van de schadevergoeding geen rol kan spelen bij de beoordeling van het verzoek tot het opleggen van een gedoogplicht. De minister hoeft de hoogte van de schadevergoeding op zichzelf dus niet te toetsen. Dit neemt niet weg dat de minister zich op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht ervan dient te vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. In dit kader dient hij te onderzoeken of de voorstellen tot schadevergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt. Doet die situatie zich voor, dan is immers geen sprake van een serieuze en redelijke poging als hiervoor bedoeld en is dus niet aan de uit artikel 2, vijfde lid, voortvloeiende overlegverplichting voldaan.

De schadevergoedingen die [appellant sub 1], HVM, [appellant sub 3], het Bedrijvenschap, Rotij en [appellant sub 6] in de minnelijke fase zijn geboden, zijn gebaseerd op het schadebeleid van TenneT zoals verwoord in de gids "Randstad 380 kV en schadevergoeding". Bij de vestiging van een zakelijk recht hanteert TenneT het principe van schadeloosstelling, hetgeen betekent dat de rechthebbenden vóór en na de vestiging van het zakelijk recht in een gelijkwaardige vermogens- en inkomstenpositie dienen te verkeren. TenneT onderscheidt als hoofdschadecomponenten bij de vestiging van een zakelijk recht: vermogensschade op het moment van afsluiten van de zakelijk rechtovereenkomst; jaarlijkse inkomensschade; bijkomende schade op het moment van het afsluiten van de zakelijk rechtovereenkomst en schade die op het moment van het afsluiten van de zakelijk rechtovereenkomst onvoorzienbaar en/of onbepaalbaar is, de zogenoemde toekomstschade. Omdat het principe van volledige schadeloosstelling wordt toegepast, wordt tot de schade ook eventuele planschade gerekend. Naast de schadeloosstelling ontvangen de rechthebbenden voor het afsluiten van een zakelijk rechtovereenkomst een afsluitvergoeding. Deze vergoeding is opgebouwd uit een forfaitair bedrag en een bedrag waarvan de grootte afhangt van het percentage van het perceel dat binnen de zakelijk rechtstrook valt. In haar uitspraak van 29 december 2010 over het Rijksinpassingsplan heeft de Afdeling over het schadebeleid van TenneT overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat dit beleid onredelijk is.

Om de hoogte van de schadevergoeding te bepalen heeft TenneT voor elk van de rechthebbenden een schadeberekeningsformulier opgesteld. Op elk formulier heeft zij de hoogte van de afsluitvergoeding, de bijkomende schade, de vermogensschade en de inkomensschade vermeld waarop een individuele rechthebbende in haar opvatting volgens het schadebeleid recht heeft. De zogenoemde toekomstschade staat niet op het formulier, omdat deze schade op het moment van de berekening nog niet te bepalen of nog niet voorzienbaar was. Eventuele toekomstschade zal gelet op het uitgangspunt van schadeloosstelling nog wel worden vergoed, maar eerst op het moment dat deze optreedt. Het bedrag aan schadevergoeding dat TenneT in de minnelijke fase heeft geboden is in de gevallen waar toekomstschade optreedt dus niet het totale bedrag dat een rechthebbende aan schadevergoeding krijgt. Het voorgaande in aanmerking genomen, is niet aannemelijk gemaakt dat de schadevergoedingen die in de minnelijke fase aan [appellant sub 1], HVM, [appellant sub 3], het Bedrijvenschap, Rotij en [appellant sub 6] zijn voorgesteld als onredelijk en onwerkelijk moeten worden aangemerkt. Dat zij de aan hen geboden schadevergoeding te laag vinden, betekent niet dat de voorstellen die TenneT elk van hen heeft gedaan niet als serieuze voorstellen voor schadevergoeding kunnen worden beschouwd.

Omdat met [appellant sub 1], HVM, [appellant sub 3], het Bedrijvenschap, Rotij en [appellant sub 6] geen overeenstemming kon worden verkregen over de hoogte van de schadevergoeding, is hen voorts de mogelijkheid geboden om over de omvang van alle schadecomponenten, inclusief toekomstschade, een taxatie door drie deskundigen te laten plaatsvinden. Door deze taxatie wordt de rechthebbende direct duidelijkheid geboden over de hoogte van de vergoeding die hij in totaal krijgt voor de schade als gevolg van de hoogspanningsverbinding. De taxatie wordt uitgevoerd door drie deskundigen, waarvan één is benoemd door TenneT, één door de rechthebbende en één door beide partijdeskundigen. De uitkomst van de driedeskundigentaxatie geldt voor TenneT en de rechthebbende als een bindend advies.

Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is geweest van een serieuze en redelijke onderhandelingssituatie.

2.8.7. Voor zover [appellant sub 3] voorts nog betoogt dat TenneT de hoogte van de aan hem geboden schadevergoeding onvoldoende heeft gemotiveerd, overweegt de Afdeling dat ook voor [appellant sub 3] een schadeberekeningsformulier is opgesteld. Op dit formulier is de schadevergoeding uitgesplitst naar de vergoeding per schadepost. Het in de gids "Randstad 380 kV en schadevergoeding" verwoorde beleid aan de hand waarvan TenneT de hoogte van de totale schadevergoeding heeft berekend, is ook aan [appellant sub 3] beschikbaar gesteld. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het voorstel voor schadevergoeding onvoldoende is gemotiveerd.

2.9. Gelet op het voorgaande heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat TenneT zich in voldoende mate heeft ingespannen om met [appellant sub 1], HVM, [appellant sub 3], het Bedrijvenschap, Rotij en [appellant sub 6] tot overeenstemming te komen over de vestiging van een zakelijk recht.

Toezeggingen [appellant sub 3]

2.10. Voor zover [appellant sub 3] stelt dat TenneT in de minnelijke fase verschillende toezeggingen heeft gedaan die zij niet is nagekomen, overweegt de Afdeling als volgt. Het logboek waarin het contact tussen TenneT en [appellant sub 3] is weergegeven, geeft geen blijk van de gestelde toezeggingen. [appellant sub 3] heeft zelf geen objectief verifieerbare gegevens overgelegd waaruit deze toezeggingen blijken. Dat TenneT toezeggingen heeft gedaan en dat zij die niet is nagekomen, is derhalve niet aannemelijk geworden.

Conclusie

2.11. In hetgeen [appellant sub 1], HVM, [appellant sub 3], het Bedrijvenschap, Rotij en [appellant sub 6] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op al het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid aan [appellant sub 1], HVM, [appellant sub 3], het Bedrijvenschap, Rotij en [appellant sub 6] een plicht tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding op hun percelen heeft kunnen opleggen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012

589.