Uitspraak 202103542/1/R3


Volledige tekst

202103542/1/R3.
Datum uitspraak: 7 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 19 april 2021 in de zaken nrs. 21/683 en 21/1494 in het geding tussen:

1.       [wederpartij A] en [wederpartij B], wonend te Rotterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]),

2.       Stichting de Bomenridders, gevestigd te Rotterdam

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2020 heeft het college op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen Omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang met artikel 4:11b van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam (hierna: de Apv) aan de gemeente Rotterdam een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van zes platanen en het verplanten van één plataan aan het Delftseplein in Rotterdam.

Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college de door [wederpartij] en de Stichting daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 april 2021 heeft de rechtbank de door [wederpartij] en de Stichting daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2021 vernietigd en het besluit van 30 juli 2020 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] en de Stichting hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 9 december 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.S. Kramer, advocaat te Den Haag, bijgestaan door C.J.M. van Oorschot, R.N.M. Out en B. Kors, [wederpartij A] en [wederpartij B], en de Stichting, vertegenwoordigd door mr. M. van Duijn, advocaat te Den Haag, bijgestaan door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De gemeente Rotterdam heeft een omgevingsvergunning voor het kappen van zes bomen en het verplanten van één boom aangevraagd in verband met het bouwrijp maken van gronden voor het project ‘Tree House’ aan het Delftseplein in Rotterdam.

In het besluit van 30 juli 2020 tot verlening van deze omgevingsvergunning, dat is gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2021, staat dat verplanten van platanen 1 tot en met 6 niet mogelijk is. Verder staat in dit besluit dat geen sprake is van bijzondere of onvervangbare waarden van genoemde houtopstanden als bedoeld in artikel 4:11b, vierde lid, van de Apv en dat het belang van de aanvrager bij het bouwrijp maken van de gronden voor het project ‘Tree House’ groter is dan het belang bij het behoud van de bomen. Over plataan 7 staat in het besluit dat deze is aangemerkt als boom met uniciteit en dat in het verplantbaarheidsonderzoek van Terra Nostra van 19 december 2020 is aangeven dat deze boom met duurzaam succes te verplaatsen is. Verder staat hierin dat voor deze plataan wel sprake is van bijzondere of onvervangbare waarden als bedoeld in artikel 4.11b, vierde lid, van de Apv, en dat het belang van de aanvrager om door verplanten de boom duurzaam te behouden in de omgeving van het project groter is dan het belang bij het kappen van de boom.

Het oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft over het vellen van platanen 1 tot en met 6 geoordeeld dat deze platanen monumentale bomen zijn. Volgens de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 4:11b, zevende lid, van de Apv namelijk dat voor de beantwoording van de vraag of een gemeentelijke boom een monumentale boom is, bepalend is of de boom volgens de bijlage van de Bomenstructuurvisie als monumentale boom is geïdentificeerd. Dit is volgens de rechtbank het geval voor deze platanen, aangezien deze als monumentale bomen zijn aangemerkt op de kaart in bijlage 1 bij de Bomenstructuurvisie. Dit volgt volgens de rechtbank ook uit de passage op pagina 125 van de Bomenstructuurvisie, waar staat dat als bijlagen bij die Bomenstructuurvisie een lijst en een kaart met de meest bijzondere en monumentale bomen en boomstructuren in de stad zijn opgenomen. De rechtbank heeft het standpunt van het college dat de kaart bij de Bomenstructuurvisie geen juridische betekenis heeft en niet het toetsingskader vormt, niet gevolgd. Over het verplanten van plataan 7 heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat dit een monumentale boom is. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het verplaatsen van een boom op grond van artikel 4.10, tweede lid, van de Apv moet worden gelijkgesteld met het vellen van een boom.

Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 4.11b, zevende lid, van de Apv een vergunning voor het vellen van een gemeentelijke boom die als monumentale boom is geïdentificeerd niet wordt verleend, behoudens het eerste lid van die bepaling, artikel 4:11, vijfde lid, onderdeel a, en de uitvoering van majeure publieke werken. Omdat volgens de rechtbank het college ter zitting heeft erkend dat geen sprake is van omstandigheden als genoemd in het eerste lid van artikel 4:11b of artikel 4:11, vijfde lid, onderdeel a, of van een uitvoering van majeure publieke werken, had het college de omgevingsvergunning voor zowel het vellen van platanen 1 tot met 6 als het verplaatsen van plataan 7, niet mogen verlenen.

Procesbelang?

3.       Bij besluit van 22 juni 2022 heeft het college aan de gemeente Rotterdam een nieuwe omgevingsvergunning verleend voor het verplanten van dezelfde zeven platanen, waarop de in deze procedure aan de orde zijnde vergunning ziet.

3.1.    De Afdeling ziet zich gesteld voor de ambtshalve te beoordelen vraag of het college procesbelang heeft bij het hoger beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404, hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het bestreden besluit. De indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep.

3.2.    Het college heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat het procesbelang heeft bij het hoger beroep, omdat de rechtbank volgens het college de Apv verkeerd heeft uitgelegd door de kaart bij de Bomenstructuurvisie doorslaggevend te achten, en daarmee samenhangend ten onrechte alle zeven bomen als monumentaal heeft aangemerkt. Daarnaast vreest het college dat het in toekomstige gevallen last krijgt van de uitleg die de rechtbank heeft gegeven van het begrip "majeur publiek werk" zoals opgenomen in de Apv die gold ten tijde van het bestreden besluit, aangezien dit begrip ook terugkomt in de nadien gewijzigde versie van de Apv. Daarbij betwist het college dat het heeft erkend dat in dit geval geen sprake is van de uitvoering van een majeur publiek werk.

3.3.    De Afdeling volgt het college niet in het standpunt dat het nog procesbelang heeft bij het hoger beroep. Daarvoor is van belang dat het college op de zitting heeft gemeld dat geen gebruik meer zal worden gemaakt van de in deze procedure aan de orde zijnde vergunning van 30 juli 2020, mocht die vergunning herleven. De omstandigheden die het college naar voren heeft gebracht, leiden niet tot het oordeel dat desondanks sprake is van procesbelang. Voor zover het college meent dat de rechtbank ten onrechte de kaart bij de Bomenstructuurvisie doorslaggevend heeft geacht en daarmee samenhangend alle zeven bomen als monumentaal heeft aangemerkt, overweegt de Afdeling dat op deze punten wordt ingegaan in de uitspraak van 7 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2122). Voor zover het college vreest dat het in de toekomst last krijgt van de uitleg die de rechtbank heeft gegeven van het begrip "majeur publiek werk", stelt de Afdeling vast dat, anders dan het college kennelijk meent, in de rechtbankuitspraak geen uitleg wordt gegeven van dit begrip. In overwegingen 7 en 8.5 van de rechtbankuitspraak staat alleen dat het college heeft erkend dat daarvan geen sprake is. Weliswaar wordt deze erkenning door het college betwist, maar dat is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Gelet hierop bestaat geen procesbelang bij het hoger beroep.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

5.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

- € 1.674,00 aan Stichting de Bomenridders, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

- € 17,18 aan [wederpartij A] en [wederpartij B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

III.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van  Rotterdam een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Knol
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023

208-896-926