Uitspraak 202204872/1/R3


Volledige tekst

202204872/1/R3.
Datum uitspraak: 7 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       Stichting de Bomenridders, gevestigd te Rotterdam (hierna: de Stichting),
2.       [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Rotterdam,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2022 heeft het college op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang met artikel 4:11b van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam na wijziging 21 (hierna: de Apv) aan de gemeente Rotterdam een omgevingsvergunning verleend voor het verplanten van zeven platanen nabij het Delftseplein in Rotterdam.

Het besluit is gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met het besluit van 21 juni 2022 waarbij het college het project "Tree House" heeft aangewezen als stedelijk project van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 4:11b, zevende lid, onderdeel d, van de Apv (hierna: het aanwijzingsbesluit).

Tegen het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend, hebben de Stichting en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld. Daarnaast hebben [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld tegen het aanwijzingsbesluit.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 9 december 2022, waar [appellant sub 2] en [appellant sub 2A], en de Stichting, vertegenwoordigd door mr. M. van Duijn, advocaat te Den Haag en [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.S. Kramer, advocaat te Den Haag, bijgestaan door C.J.M. van Oorschot, R.N.M. Out en B. Kors, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en heeft het college, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op het nadere stuk van [appellant sub 2] en anderen van 8 december 2022.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 2] en anderen hierop gereageerd.

Met toestemming van partijen is afgezien van het houden van een tweede zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       De gemeente heeft een omgevingsvergunning voor het verplanten van zeven bomen aangevraagd in verband met het bouwrijp maken van gronden voor het project "Tree House" aan het Delftseplein in Rotterdam.

In het besluit van 22 juni 2022 tot verlening van deze omgevingsvergunning staat hierover dat van de bomen 1 tot en met 7 alleen boom 7 is aangewezen als monumentale boom die voldoet aan de criteria genoemd in de bijlage van de Bomenstructuurvisie. Daardoor is deze boom als monumentale boom geïdentificeerd, als bedoeld in artikel 4:11b, zevende lid, van de Apv, zo staat in het besluit. Het verplanten van deze boom vindt plaats op grond van artikel 4:11b, zevende lid, sub d, van de Apv. In het aanwijzingsbesluit heeft het college het project "Tree House" aan het Delftseplein namelijk aangewezen als stedelijk project van groot openbaar belang, als bedoeld in die bepaling. De bomen 1 tot en met 6 zijn volgens het besluit niet als monumentale bomen aangewezen. Het verplanten van deze bomen vindt plaats op grond van artikel 4:11b van de Apv. Volgens het besluit bestaan er geen bezwaren tegen de verlening van de vergunning, als bedoeld in artikel 4:11b, vierde lid, van de Apv.

Samenvatting van het oordeel

2.       Samengevat komt de Afdeling tot de conclusie dat het college de omgevingsvergunning voor het verplanten van de zeven platanen heeft mogen verlenen. De beroepen van de Stichting en [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 22 juni 2022 waarbij deze vergunning is verleend, zijn dus ongegrond.

Daarnaast komt de Afdeling tot het oordeel dat het college het project "Tree House" heeft mogen aanwijzen als stedelijk project van groot openbaar belang. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het aanwijzingsbesluit is dus ook ongegrond.

Relevante bepaling Apv

3.       Artikel 4:11b van de Apv luidt:

"[…]

4.  Het bevoegd gezag kan de vergunning weigeren dan wel onder voorwaarden verlenen in het belang van:

a. natuur- en milieuwaarden;
b. landschappelijke waarden;
c. cultuurhistorische waarden;
d. waarden van stads- en dorpsschoon;
e. waarden voor recreatie en leefbaarheid.

[…]

7.  Indien de aanvraag voor een kapvergunning betrekking heeft op een gemeentelijke boom die voldoet aan de criteria genoemd in de bijlage van de vigerende Bomenstuctuurvisie (BSV), en daardoor als monumentale boom is geïdentificeerd, wordt de vergunning niet verleend, behoudens:

a. het bepaalde in het eerste lid;
b. het bepaalde in artikel 4:11, derde lid, onderdeel a;
c. de uitvoering van majeure publieke werken, of
d. de uitvoering van door het college aangewezen stedelijke projecten van groot openbaar belang."

De beroepen

Procedureel

Kon toepassing worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb?

4.       [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte toepassing is gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb bij de voorbereiding van de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunning en de aanwijzing van het project "Tree House" als stedelijk project van groot openbaar belang. Zo is volgens hen door het college aan de raad beloofd dat tegen het aanwijzingsbesluit bezwaar en beroep open zou staan. Dit geldt volgens hen ook voor de verleende omgevingsvergunning. Op grond van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) gold er volgens hen geen verplichting om afdeling 3.4 van de Awb toe te passen. Ook waren beide besluiten volgens hen al concreet, zodat afdeling 3.4 van de Awb niet mocht worden ingezet. [appellant sub 2] en anderen wijzen er bovendien op dat bij de eerdere besluiten afdeling 3.4 van de Awb ook niet is toegepast. Door in dit geval toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb en geen mogelijkheid te bieden voor bezwaar en beroep, zijn [appellant sub 2] en anderen in hun belangen geschaad. Ook is hierdoor onduidelijkheid ontstaan over de schorsende werking van de besluiten.

4.1.    Artikel 9 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet luidt:

"Als lokaal project met nationale betekenis als bedoeld in artikel 2.18 juncto artikel 2.19 van de wet worden aangewezen:

[…]

b. Rotterdam Central District omvattende de projecten Schiekadeblok, Weenapoint, Kruispleingarage, Delftseplein, OV Terminal, Conradstraat, Calypso zoals aangegeven op de kaart in bijlage 6, en

[…]."

Afdeling 7, artikel 2.21, van de Chw luidt:

"In afwijking van artikel 3.30, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening wordt ten aanzien van op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 aangewezen project, toepassing gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening."

Paragraaf 3.6.1, artikel 3.31 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) luidt:

"1. In door de gemeenteraad met toepassing van artikel 3.30 aangewezen gevallen bevorderen burgemeester en wethouders een gecoördineerde voorbereiding van de bij of krachtens dat artikel aangeduide besluiten. Burgemeester en wethouders kunnen andere bestuursorganen verzoeken de medewerking te verlenen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Met het oog hierop zendt een bestuursorgaan dat bevoegd is op een aanvraag voor een dergelijk besluit te beslissen hun onverwijld een afschrift van die aanvraag.

[…]

3. Op de voorbereiding van besluiten als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat: […]."

4.2.    Het college was in dit geval verplicht om toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb. Daarvoor is onder meer van belang dat de ontwikkeling van het Delftseplein, waarvan het project "Tree House" deel uitmaakt, in artikel 9, aanhef en onder b, van het Besluit uitvoering Chw is aanwezen als lokaal project met nationale betekenis, als bedoeld in artikel 2.18 van de Chw. Als gevolg hiervan is afdeling 7 van de Chw op dit project van toepassing. In afdeling 7, artikel 2.21, van de Chw is bepaald dat voor besluiten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 aangewezen project, toepassing wordt gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wro. Uit paragraaf 3.6.1, artikel 3.31, derde lid, van de Wro volgt dat op de voorbereiding van dergelijke gecoördineerde besluiten afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Het betoog dat ten onrechte toepassing is gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb volgt de Afdeling daarom niet.

Zijn de voorschriften van afdeling 3.4 van de Awb juist toegepast?

5.       [appellant sub 2] en anderen betogen dat op onjuiste en onzorgvuldige wijze toepassing is gegeven aan de voorschriften van afdeling 3.4 van de Awb. Zo volgt volgens hen uit artikel 3:11 van de Awb dat, gelet op de keuze om afdeling 3.4 toe te passen, de aangevraagde omgevingsvergunning niet vooraf op 16 februari 2022 apart gepubliceerd had mogen worden. Verder voeren zij aan dat bij de beantwoording van de zienswijzen veel belangrijke informatie is weggelaten en niet is ingegaan op de door hen naar voren gebrachte belangen, waaronder de milieubelangen. Tot slot heeft het college volgens hen gehandeld in strijd met artikel 3:43, eerste lid, van de Awb, omdat zij pas zeven dagen na de publicatie van het besluit op de hoogte zijn gebracht. Dit klemt volgens hen te meer, omdat het college in strijd met het schorsende voorschrift in de omgevingsvergunning kort na de terinzagelegging is gestart met het snoeien van de zes platanen.

5.1.    De ontwerpbesluiten hebben beide vanaf 11 maart 2022 tot en met 22 april 2022 ter inzage gelegen. Een ieder kon hierover een mondelinge of schriftelijke zienswijze naar voren brengen. Dat de aangevraagde omgevingsvergunning apart gepubliceerd zou zijn, zoals [appellant sub 2] en anderen aanvoeren, doet er niet aan af dat, gelet op het voorgaande, is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de terinzagelegging.

[appellant sub 2] en anderen hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen. De ingekomen zienswijzen zijn van een inhoudelijke reactie voorzien in het document "Zienwijzenrapport concept omgevingsvergunning kap bomen Delftseplein en concept aanwijzingsbesluit Tree House (gecoördineerde procedure)" van 13 juni 2022. Daarin is ingegaan op de naar voren gebrachte belangen, waaronder de milieubelangen. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er bovendien niet tegen dat zienswijzen samengevat worden weergegeven. Voor een voldoende motivering is het niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan.

In wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit onrechtmatig is, omdat de voorschriften van afdeling 3.4 van de Awb onjuist zijn toegepast.

Dat [appellant sub 2] en anderen op 1 juli 2022 op de hoogte zijn gebracht van de definitieve besluiten terwijl deze al een week eerder ter inzage waren gelegd, zoals zij aanvoeren, en dat het college zou zijn gestart met het snoeien van de zes platanen na de ter inzagelegging, wat daarvan ook zij, gaat over mogelijke onregelmatigheden van na de datum van de bestreden besluiten. Alleen al daarom kunnen deze omstandigheden de rechtmatigheid van de besluiten niet aantasten.

Het betoog slaagt niet.

Verdrag van Aarhus

6.       [appellant sub 2] en anderen betogen dat sprake is van strijd met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het Verdrag van Aarhus), omdat geen reële inspraak is geboden op een moment dat alle opties nog open stonden. Ook zijn zij in strijd met dit verdrag ten onrechte niet gehoord.

6.1.    De Afdeling begrijpt het betoog dat niet is voldaan aan de inspraakverplichtingen die volgen uit het Verdrag van Aarhus zo, dat [appellant sub 2] en anderen zich in het bijzonder beroepen op artikel 6, vierde lid, van het verdrag. In dat artikel is bepaald dat elke partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.

Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de bestreden besluiten binnen de werkingssfeer van artikel 6 van het verdrag vallen, overweegt de Afdeling dat zij in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de nationale regelgeving zoals neergelegd in de Wet milieubeheer, de Wro en de Awb, op basis waarvan een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over het ontwerpbesluit, geen correcte implementatie vormt van het Verdrag van Aarhus (uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2821, onder 7.1). De Afdeling heeft overwogen dat op het moment dat een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over een ontwerpbesluit, nog geen beslissing over dat besluit is genomen. Inspraak over een ontwerpbesluit betreft vroegtijdige inspraak op een moment dat alle opties nog open zijn en nog een doeltreffende inspraak kan plaatsvinden, zo heeft de Afdeling geoordeeld.

Gelet op wat hiervoor onder 5.1 is overwogen, daargelaten of de bestreden besluiten binnen het toepassingsbereik van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus vallen, is de conclusie dat de Afdeling het betoog dat niet is voldaan aan de inspraakverplichtingen die volgen uit het verdrag, niet volgt.

Het betoog slaagt niet.

Zijn bomen 1 tot en met 6 monumentaal?

7.       De Stichting en [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college ten onrechte ervan uit is gegaan dat alleen boom 7 monumentaal is. Volgens hen zijn ook de bomen 1 tot en met 6 monumentaal.

Is de kaart of zijn de criteria doorslaggevend?

8.       De Stichting voert aan dat in eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam en de voorzieningenrechter van de Afdeling, onder verwijzing naar de kaart in de bijlage bij de door de raad vastgestelde Bomenstructuurvisie, is overwogen dat alle zeven bomen monumentaal zijn. Het collegebesluit van 9 november 2021 waarbij een nieuwe kaart is vastgesteld waarop alleen boom 7 als monumentale boom is aangewezen, maakt volgens de Stichting niet dat bomen 1 tot en met 6 hun monumentale status hebben verloren. Volgens de Stichting gebeurt het aanwijzen van bomen namelijk door de raad in de bijlage bij de Bomenstructuurvisie, en dus niet door het college. Het college had die bevoegdheid niet.

Volgens [appellant sub 2] en anderen getuigt het niet van behoorlijk bestuur dat het college de kaart bij de Bomenstructuurvisie heeft gewijzigd.

8.1.    Het betoog van de Stichting gaat ervan uit dat de kaart in de bijlage bij de Bomenstructuurvisie een bepalende betekenis heeft voor de vraag of sprake is van een monumentale boom, als bedoeld in artikel 4:11, zevende lid, van de Apv. De Afdeling zal daarom eerst ingaan op de betekenis die toekomt aan de kaart in de bijlage bij de Bomenstructuurvisie.

8.2.    In de bijlagen bij de Bomenstructuurvisie zijn zowel een kaart als criteria voor het selecteren van monumentale bomen opgenomen. Hoewel op pagina 125 van de Bomenstructuurvisie staat dat op de kaart de meest bijzondere en monumentale bomen en monumentenstructuren in de stad zijn opgenomen, wordt in artikel 4:11b, zevende lid, van de Apv, uitsluitend verwezen naar de criteria in de bijlage bij de Bomenstructuurvisie. Gelet op de letterlijke tekst van deze bepaling, die op zichzelf ook voldoende duidelijk is, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat bij de toets aan de Apv betekenis toekomt aan de kaart bij de Bomenstructuurvisie. Omdat de kaart geen rol speelt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een monumentale boom, is het antwoord op de vraag of het college bevoegd was een nieuwe kaart vast te stellen niet van belang voor de rechtmatigheid van de aangevochten omgevingsvergunning.

De betogen slagen niet.

Is voor bomen 1 tot en met 6 aan het criterium "voor 1940 geplant" voldaan?

9.       [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het college ten onrechte stelt dat niet wordt voldaan aan het criterium "voor 1940 geplant", opgenomen in de bijlage bij de Bomenstructuurvisie, aangezien volgens hen in ieder geval drie platanen van voor 1930 zijn. Onder verwijzing naar de door hen overgelegde notities van Trinova Boomspecialist van 7 oktober 2021, 8 december 2022 en 30 januari 2023, de notitie van [bedrijf] van 4 februari 2023 en de door hen overgelegde foto’s voeren zij aan dat de platanen van voor 1940 zijn. Daarbij blijkt volgens hen uit de uitspraken van rechtbank en de voorzieningenrechter van de Afdeling dat er sprake is van een historisch bomenensemble.

9.1.    Omdat tussen partijen in het bijzonder discussie bestaat over de vraag of de bomen 1 tot en met 6 voor 1940 zijn geplant, heeft het college onderzoek laten doen door Terra Nostra. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in het rapport "Brief rapport resultaten leeftijdsbepaling platanen op het Delftseplein te Rotterdam" van 15 juni 2021 (hierna: het leeftijdsonderzoek). In dit rapport wordt geconcludeerd dat de bomen niet voor 1946 zijn geplant. Daarbij is de volgende tabel in het rapport opgenomen:

9.2.    [appellant sub 2] en anderen hebben tegenonderzoek laten verrichten. In de brieven van Trinova Boomspecialist van 7 oktober 2021, 8 december 2022 en 30 januari 2023 en [bedrijf] van 4 februari 2023 staat, samenvattend, over de verrichte aanwasboringen het volgende. In het leeftijdsonderzoek staat dat de lengte van de boorkernen varieert tussen de 18,5 en 27 cm, terwijl onduidelijk is wat de reden is dat er verschillen bestaan tussen de lengte van de boorkernen. Er had dieper geboord kunnen worden. Het boren vanaf dezelfde kant is ook geen garantie voor een correcte berekening, omdat de kern van een boom nooit in het midden van de stam zit. Ook is ten onrechte de kiemleeftijd van de bomen berekend op een hoogte van 1,3 m. De stamdiameter bij het maaiveld had als uitgangspunt moeten worden genomen, omdat daar de boom is gekiemd. Bovendien had fotomateriaal ten aanzien van de gemaakte boringen aan het leeftijdsonderzoek moeten worden toegevoegd. Omdat fotomateriaal ontbreekt, is het niet mogelijk te achterhalen of de boorkernen daadwerkelijk zijn gemaakt, of/hoe de gemiddelde jaarlijkse diktegroei is gemeten en of de gemaakte berekeningen juist zijn.

Verder wordt er in de brieven van Trinova Boomspecialist en [bedrijf] op gewezen dat er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat de jaarringen richting de kern groter zijn dan de buitenste jaarringen. Dat is in sommige gevallen juist, maar bij oudere bomen niet, waarover het in dit geval gaat. Ook wordt erop gewezen dat de grens van 1940 dichtbij de berekende leeftijden van de bomen zit. Een paar millimeters verschil in de gemaakte berekeningen, betekent dat het plantjaar niet klopt. Gelet op het rechtsgevolg als een boom wordt aangemerkt als monumentaal, hadden extra boorkernen moeten worden gemaakt.

Tot slot wordt erop gewezen dat het onwaarschijnlijk is dat bomen 21 en 7 later zijn geplant dan de andere bomen, gelet op de stamdiameter van de andere bomen. De berekende plantjaren 1946 en 1947 zijn bovendien onwaarschijnlijk, omdat het centrum van de stad toen was verwoest, zo staat in het tegenonderzoek.

9.3.    Over de verrichte aanwasboringen overweegt de Afdeling als volgt. In de brieven van Terra Nostra van 21 juni 2022 en 11 januari 2023 staat dat het bepalen van de boomleeftijd met een aanwasboor de meest betrouwbare methode is. Hierbij wordt met een holle boor een monster uit de stam genomen om de jaarringen te kunnen tellen. In dit geval is bij de uitvoering van een aanwasboring de mogelijkheid om dieper te boren op enig moment gestopt De aanwasboor kon door zijdelingse weerstand niet verder het hout in. De variabele lengte van de boordiepte is dus het gevolg van een gestagneerde voortgang bij het boren. Dit heeft geresulteerd in een variabele lengte van de boorspaan per boom. Het betoog dat onduidelijk is waarom de lengte van de boorkernen varieert en dat dieper geboord had kunnen worden, volgt de Afdeling daarom niet. Daarnaast zijn de boormetingen op dezelfde manier uitgevoerd om eventuele variatie in de metingen te voorkomen. De metingen zijn in overeenstemming met de vakliteratuur uitgevoerd op 1,3 m hoogte op plekken waar geen symptomen van beschadigingen of houtrot zichtbaar waren en/of waar geen verstoringen in het patroon van diktegroei aanwezig waren. Verder wordt erop gewezen dat van de boorspanen geen foto’s zijn bijgevoegd, omdat dergelijk foto’s slechts een globaal beeld van de gehele boorkern bij grotere bomen geven. Jaarringen van platanen zijn hierop bovendien zeer slecht zichtbaar. Foto’s van deellengten van de boorkern zijn niet representatief, omdat jaarringen rondom de boorkernen niet goed zichtbaar zijn. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] en anderen over de verrichte aanwasboringen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het leeftijdsonderzoek in zoverre onzorgvuldig is.

Over de berekening van de leeftijdsbepaling staat in de brieven van Terra Nostra van 21 juni 2022 en 11 januari 2023 dat het niet gelukt is om diepere aanwasboringen te verrichten zodat de leeftijd van de bomen via een extrapolatie van de wel kenbare jaarringen heeft plaatsgevonden. Dit is gedaan door uit te gaan van een worst case scenario. Richting de kern is een toename in de breedte van jaarringen is vastgesteld. Dit groeipatroon is universeel. De breedte van jaarringen is in de jeugdfase namelijk groter dan op latere leeftijd. Er was voor de onderzochte bomen geen gegronde reden om daarvan af te wijken. In de berekening van de leeftijdsbepaling is uitgegaan van het scenario "een zo hoog mogelijke leeftijd". Daarom is de toename in breedte van jaarringen nabij de kern - die groter is dan op latere leeftijd - uitgesloten in de berekening. Dit betekent dat de boomleeftijd in werkelijkheid tot ongeveer 5 jaar jonger is dan in de hierboven opgenomen tabel is weergegeven. Er is bewust voor gekozen om de leeftijd van de bomen "worst case" te berekenen. Het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat gemakkelijk fouten kunnen worden gemaakt in het berekenen van het plantjaar en dat daarom extra boorkernen hadden moeten worden gemaakt, volgt de Afdeling daarom niet.

Het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het onwaarschijnlijk is dat bomen 21 en 7 later zijn geplant dan de andere bomen gelet op de stamdiameter van die andere bomen, volgt de Afdeling ook niet. In de brief van Terra Nostra van 11 januari 2023 staat namelijk dat de leeftijdsberekening is gedaan met de gemiddeld smallere jaarring, waardoor voor de bomen een hogere leeftijd is berekend. De platanen zijn daarnaast geplant in een tijdsperiode waarin voor bomen geen verbeterde groeiplaats werd ingericht. De bomen moesten volgroeien met wat in de bodem voorhanden was. Stadsbodems kenmerken zich door een matig tot lage bodemvruchtbaarheid. Het gevolg is een continue diktegroei van bomen, wat ook blijkt uit de breedte van de jaarringen die richting de kern maar met 1 à 2 mm toeneemt.

Weliswaar betogen [appellant sub 2] en anderen tot slot dat de berekende plantjaren 1946 en 1947 onwaarschijnlijk zijn omdat het centrum van de stad toen was verwoest, maar de Afdeling overweegt dat hiermee niet inzichtelijk is gemaakt waarom het leeftijdsonderzoek als zodanig gebrekkig zou zijn.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het leeftijdsonderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat het college zich hierop niet heeft kunnen baseren.

9.4.    Uit artikel 4.11, zevende lid, van de Apv volgt dat de beoordeling of een boom monumentaal is, plaatsvindt op basis van de criteria die in de bijlage bij de Bomenstructuurvisie zijn opgenomen. Uit de bijlage bij de Bomenstructuurvisie volgt onder meer het criterium "voor 1940 geplant". Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, volgt uit die bijlage niet dat het zijn van een "historisch bomenensemble" tot die criteria behoort. Uit die bijlage blijkt weliswaar dat in Nederland in zijn algemeenheid ook wel de criteria "maakt deel uit van een waardevolle bomenstructuur" en "van cultuurhistorische waarde" worden gehanteerd, maar uit de bijlage blijkt ook dat de gemeente Rotterdam er niet voor heeft gekozen om deze criteria voor Rotterdam te gebruiken, zodat hier niet aan deze criteria hoeft te worden getoetst. Dat uit de uitspraken van rechtbank en de voorzieningenrechter van de Afdeling zou volgen dat sprake is van een historisch bomenensemble, heeft dus niet het door [appellant sub 2] en anderen gewenste gevolg. Het leeftijdsonderzoek moet als uitgangspunt worden genomen. Het college mocht zich op basis van dat leeftijdsonderzoek op het standpunt stellen dat ten aanzien van bomen 1 tot en met 6 niet wordt voldaan aan het criterium "voor 1940 geplant" in de bijlage bij de Bomenstructuurvisie, en dat deze bomen daarom niet monumentaal zijn.

Het betoog slaagt niet.

9.5.    Het voorgaande betekent dat alleen ten aanzien van boom 7 moet zijn voldaan aan artikel 4:11b, zevende lid, van de Apv. De discussie spitst zich daarom toe op de vraag of het college het project "Tree House" heeft kunnen aanwijzen als stedelijk project van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 4:11b, zevende lid, sub d, van de Apv. Dat zal hierna onder 10 worden beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden.

Heeft het college het project "Tree House" kunnen aanwijzen als stedelijk project van groot openbaar belang?

10.     [appellant sub 2] en anderen betogen, samengevat, dat geen sprake is van een stedelijk project van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 4:11, zevende lid, sub d, van de Apv. Volgens hen worden de belangen van het project "Tree House" te groot voorgesteld. Zo is het, anders dan het college stelt, wel degelijk relevant of het project wordt uitgevoerd door de gemeente Rotterdam of door een commerciële onderneming. Ook zijn volgens hen niet alle belangen, waaronder die van de omwonenden, de natuur en het milieu, beoordeeld en afgewogen.

10.1.  In de toelichting van de gewijzigde Apv staat over "stedelijk project van groot openbaar belang", zoals opgenomen in artikel 4:11b, zevende lid, sub d, van de Apv, dat het college slechts overgaat tot aanwijzing als sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard. Hieronder valt bijvoorbeeld het realiseren van (woning)bouwprojecten. Het college dient in het aanwijzingsbesluit te motiveren dat hiervan sprake is, zo staat in de toelichting.

Gelet op deze toelichting van de gewijzigde Apv moet worden beoordeeld of het college voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, die maken dat mocht worden overgegaan tot aanwijzing. Voor zover [appellant sub 2] en anderen wijzen op, onder meer, de belangen van de omwonenden, overweegt de Afdeling dat naar het project als zodanig moet worden gekeken. De door [appellant sub 2] en anderen genoemde belangen spelen in dat verband geen rol.

10.2.  In de toelichting van het aanwijzingsbesluit staat dat het project "Tree House" de bouw van een woon- en werktoren van ongeveer 130 m hoog met een omvang van 41.000 m² betreft. De bouw van deze toren is een cruciaal onderdeel van de herontwikkeling van het Rotterdam Central District, dat is gestart na aanwijzing door het Rijk van het Centraal Station en de omgeving als Nieuw Sleutelproject in 2001. Het project "Tree House" dient het openbare belang onder andere op het gebied van woningbouw, stedelijke verdichting, duurzaamheid, mobiliteit en werkgelegenheid.

Er worden met dit project ruim 280 woningen en 15.000 m² aan kantoorruimte en voorzieningen toegevoegd. Er zullen 85 middenhuur woningen worden gerealiseerd, waaraan grote behoefte is. Ook de andere type woningen die zullen worden gerealiseerd, zijn nodig om tegemoet te komen aan de vraag naar binnenstedelijk wonen met een hoog voorzieningenniveau. De kantoorruimte is verder aantrekkelijk voor dienstverlenende en ICT-bedrijven vanwege de ligging nabij het openbaar vervoer. Gewezen wordt op de omstandigheid dat het naastgelegen gebouw Delftse Poort, dat afgelopen jaren is ontwikkeld tot een bedrijfsverzamelgebouw voor grote en kleine ondernemingen, nagenoeg volledig bezet is. Op de begane grond van "Tree House" komen horeca en een debatcentrum, die toegankelijk zullen zijn voor alle inwoners en bezoekers van de stad. Gelet hierop heeft het project ook een positief effect op de (lokale) werkgelegenheid.

Met het realiseren van hoogbouw direct naast de openbaar vervoerterminal neemt het aantal inwoners en werknemers in Rotterdam Central District toe. Verdere verdichting in de binnenstad is in algemene zin duurzamer dan verstedelijking aan de rand van de stad. Met deze verdichting wordt het draagvlak van de bestaande voorzieningen in de binnenstad bovendien verbeterd. Nieuwe woningen en kantoren leveren ook nieuwe reizigers op voor alle openbaar vervoervormen, die zich direct naast het toekomstige gebouw bevinden.

Het gebouw komt tegemoet aan de eisen van duurzaamheid. Onder het gebouw wordt een volledige kelderlaag aangebracht voor het stallen van fietsen van de bewoners en gebruikers van het gebouw. Er is geen ruimte voor het parkeren van auto’s. Het gebouw zal het eigen regenwater en een deel van het water dat op het stationsdak valt, opvangen en hergebruiken, zo staat in de toelichting van het aanwijzingsbesluit.

10.3.  Gelet op deze toelichting in het aanwijzingsbesluit ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 4:11, zevende lid, sub d, van de Apv. Dit betekent dat het college het project "Tree House" heeft mogen aanwijzen als stedelijk project van groot openbaar belang.

Het betoog slaagt niet.

Het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning

11.     De Stichting betoogt dat succesvol verplanten van de bomen alleen kansrijk is wanneer dit op een zorgvuldige wijze wordt voorbereid en uitgevoerd. Zij wijst op de door haar overgelegde notitie van 2 augustus 2022 van [bedrijf], waaruit volgt dat verplanting van de bomen onverantwoord is, omdat de bomen niet op tijd zijn voorbereid. Gelet hierop zijn volgens haar ten onrechte geen extra voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden. Deze voorschriften hadden moeten zien op het vinden en voorbereiden van nieuwe standplaatsen voor de bomen in de directe nabijheid van de huidige standplaatsen, het rechtopstaand vervoeren van deze bomen en het handelen in overeenstemming met het Handboek Bomen, zo stelt de Stichting.

11.1.  Artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo luidt:

"Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd."

11.2.  In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat het praktisch gezien onmogelijk is om alle zeven bomen te verplanten naar nieuwe standplaatsen in de directe omgeving van de huidige standplaatsen. Er zijn namelijk geen beschikbare standplaatsen in de directe omgeving van de huidige standplaatsen aanwezig. Het college heeft daarom geen voorschrift aan de omgevingsvergunning willen verbinden dat ziet op het vinden en voorbereiden van nieuwe standplaatsen in de directe omgeving van de huidige standplaatsen.

Weliswaar heeft het rechtopstaand vervoeren van de bomen de voorkeur van het college, maar omdat de bomen naar IJsselmonde worden verplant, dat is gelegen op een afstand van 10 km van de huidige standplaatsen en viaducten en bovenleidingen van trams zullen moeten worden gepasseerd, is het platleggen van de bomen om praktische redenen noodzakelijk. Het college heeft daarom geen voorschrift aan de omgevingsvergunning willen verbinden dat ziet op het rechtopstaand vervoeren van de bomen.

Voor zover de Stichting wijst op het Handboek Bomen, heeft het college op de zitting toegelicht dat dit handboek bij vergunningverlening geen beleid van de gemeente Rotterdam vormt. Het college wil zich dus niet aan dit handboek binden door een voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden over het gebruik van dat handboek. De Stichting heeft daarnaast niet onderbouwd waarom het, met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in artikel 2.18 van de Wabo in samenhang met artikel 4:11b van de Apv, nodig zou zijn dat een dergelijk voorschrift aan de omgevingsvergunning moet worden verbonden naast of in aanvulling op de voorschriften die al aan de omgevingsvergunning zijn verbonden.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom het de door de Stichting bedoelde voorschriften niet aan de omgevingsvergunning heeft verbonden.

Het betoog slaagt niet.

Beschermde soorten

12.     [appellant sub 2] en anderen betogen dat het onderzoek naar beschermde soorten dat is gedaan in 2019 en is bevestigd door een ecoloog van de gemeente in 2022, tekort schiet. Volgens hen wordt ten onrechte geconcludeerd dat er geen beschermde soorten in het gebied voorkomen, omdat er in de afgelopen jaren slechtvalken, gierzwaluwen, vleermuizen, een buizerd, huismussen en ooievaren zijn gespot. In dat verband verwijzen zij naar de gegevens in Gisweb Rotterdam en Waarnemingen.nl en de flora- en fauna onderzoeken bij andere ontwikkelingen in het gebied Rotterdam Central District. Volgens hen is bovendien in het onderzoek naar beschermde soorten van 2019 alleen het Delftseplein bekeken en niet ook de ruimere omgeving. Omdat er potenties voor beschermde soorten bestaan, is ten onrechte afgezien van een jaarrond onderzoek, aldus [appellant sub 2] en anderen.

12.1.  Het college stelt zich op het standpunt dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste zich verzet tegen de inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

12.2.  De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 2] en anderen zo dat zij betogen dat er, gelet op de aanwezigheid van slechtvalken, gierzwaluwen, vleermuizen, een buizerd, huismussen en ooievaren in het gebied, een natuurtoestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo nodig was die had moeten aanhaken bij de omgevingsvergunning.

12.3.  Als voor een activiteit naast een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo ook een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) nodig is, kan de aanvrager kiezen of hij deze trajecten afzonderlijk of gecoördineerd wil doorlopen. Alleen als er op het moment van het besluit over de aanvraag om omgevingsvergunning nog geen Wnb-ontheffing is gevraagd of verleend, bestaat op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht de verplichting om tegelijkertijd voor die activiteit een natuurtoestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo aan te vragen (vergelijk overweging 12.2 van de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1332).

12.4.  Als bijlage bij het aanwijzingsbesluit, is het rapport "Flora- en faunatoets t.b.v. het Bestemmingsplan RCD te Rotterdam" van 7 december 2020 (hierna: de flora- en fauntoets) gevoegd. Het onderzochte gebied wordt volgens paragraaf 2.1 van de flora- en faunatoets grofweg begrensd door de spoorlijnen, de Weena en het Kruisplein. In paragraaf 4.3 van de flora- en faunatoets staat dat door een deskundig ecoloog van Ecoresult B.V. op 8 augustus 2019 het gebied globaal is bekeken op aanwezigheid en potenties voor beschermde soorten en de algehele natuur kwaliteit en kwantiteit.

In paragraaf 4.4.1.1 van de flora- en faunatoets staat dat het gebied ongeschikt is voor vogels met jaarrond beschermde nesten in bomen. Voor de huismus ontbreekt geschikt functioneel leefgebied in de vorm van kruidenrijke vegetaties, hagen en/of bosschages. In paragraaf 4.4.2.1 van de flora- en faunatoets staat verder dat het gebied redelijkerwijs ongeschikt is voor boombewonende vleermuizen. Functioneel leefgebied voor vleermuizen is verspreid door het gebied zeer marginaal aanwezig. In paragraaf 4.4.2.2 van de flora- en faunatoets staat dat het gebied ongeschikt is voor vaste rust- en verblijfplaatsen van grondgebonden zoogdieren.

Op 9 februari 2022 is ten behoeve van de omgevingsvergunning een brief opgesteld door de afdeling IBR Circulaire Materialenbank, Ecologie, Groen en Wegen van de gemeente Rotterdam. Daarin staat: "In het kader van het bestemmingsplan RCD is een flora- en faunatoets opgesteld. Hierin is de kap van de bomen ter plaatse van Delftse plein meegenomen in de beoordeling. De locatie bestaat uit trottoir met groenperken van vaste planten en platanen. In de bomen waren tijdens het veldbezoek enkele nesten van houtduif aanwezig. Potenties voor nationaal beschermde soorten, habitatrichtlijnsoorten of vogels met jaarrond beschermde nesten zijn als afwezig beoordeeld. […]."

De conclusie van de flora- en faunatoets en de hiervoor bedoelde brief is dat er geen verplichting bestond om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand ook een natuurtoestemming aan te vragen.

12.5.  De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de bevindingen en conclusies van de flora- en faunatoets en de brief van 9 februari 2022. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies in deze onderzoeken die aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggen, onjuist zijn. Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat alleen het Delftseplein is bekeken en niet ook de ruimere omgeving, merkt de Afdeling op dat volgens paragrafen 2.1 en 4.3 van de flora- en faunatoets het gebied dat wordt begrensd door de spoorlijnen, de Weena en het Kruisplein is bekeken.

De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat er een verplichting bestond om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand ook een natuurtoestemming aan te vragen.

De betogen slagen niet.

12.6.  Omdat deze beroepsgrond niet slaagt, kan de Afdeling in het midden laten of artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg zou hebben gestaan dat het bestreden besluit bij slagen van deze beroepsgrond zou worden vernietigd.

Overlevingskans overblijvende platanen

13.     [appellant sub 2] en anderen betogen dat onduidelijk is wat de overlevingskans van de platanen is, die overblijven als bomen 1 tot en met 7 worden verplant. Het college gaat er ten onrechte vanuit dat de resterende platanen niet volledig in de schaduw komen te staan. Volgens hen is dit als gevolg van de geplande hoogbouw wel het geval. Ook gaat het college eraan voorbij dat sprake is van verontreiniging van de bodem en het dieper gelegen water. Het college negeert bovendien de negatieve effecten van blokkades in de grond, aldus [appellant sub 2] en anderen.

13.1.  Het college stelt zich op het standpunt dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste zich verzet tegen de inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

13.2.  De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond betrekking heeft op bomen 8, 9, en 10.

13.3.  De door het college verleende omgevingsvergunning ziet op de verplaatsing van bomen 1 tot en met 7. Alleen de gevolgen daarvan kunnen bij het besluit tot verlening van die vergunning worden betrokken. Dit betekent dat de mogelijke gevolgen van de geplande hoogbouw op bomen 8, 9 en 10 niet aan de orde kunnen komen.

Het betoog slaagt niet.

13.4.  Omdat deze beroepsgrond niet slaagt, kan de Afdeling in het midden laten of artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg zou hebben gestaan dat het bestreden besluit bij slagen van deze beroepsgrond zou worden vernietigd.

Bestemmingsplan "Rotterdam Central District"

14.     Voor zover [appellant sub 2] en anderen beroepsgronden aanvoeren over het bestemmingsplan "Rotterdam Central District", overweegt de Afdeling dat in deze procedure uitsluitend de omgevingsvergunning en het aanwijzingsbesluit ter discussie staan. Dat betekent dat wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd over het bestemmingsplan "Rotterdam Central District" in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Herhalen en inlassen stukken

15.     Waar [appellant sub 2] en anderen voor het overige verzoeken hun zienswijzen en de in andere procedures ingediende stukken als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat uit het in algemene zin herhalen en inlassen van deze stukken niet is af te leiden waarom de bestreden besluiten ondeugdelijk zouden zijn.

Slotoverwegingen

16.     De beroepen van de Stichting en [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 22 juni 2022 waarbij de omgevingsvergunning is verleend, zijn ongegrond.

17.     Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het aanwijzingsbesluit is ongegrond.

18.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van Stichting de Bomenridders en van [appellant sub 2] en anderen, voor zover gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 22 juni 2022 tot verlening van een omgevingsvergunning voor het verplanten van zeven platanen nabij het Delftseplein in Rotterdam, ongegrond;

II.       verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 21 juni 2022 tot aanwijzing van het project "Tree House" als stedelijk project van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 4:11b, zevende lid, onderdeel d, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam na wijziging 21, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Knol
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023

208-896-926