Uitspraak 202204027/1/V3


Volledige tekst

202204027/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 27 mei 2022 in zaak nr. 22/476 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2018 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.

Bij besluit van 20 december 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De staatssecretaris heeft de vreemdeling in 2005 ongewenst verklaard vanwege het gevaar dat hij vormde voor de nationale veiligheid. De vreemdeling is in 2006 onherroepelijk veroordeeld voor deelname aan een terroristische organisatie: de Hofstadgroep. Na een verblijf van meer dan tien jaar in Marokko heeft de vreemdeling verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring zodat hij zijn ex-vrouw en zoons kan bezoeken en zodat hij zaken kan doen in Europa. Dat verzoek heeft de staatssecretaris afgewezen. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen die afwijzing en gelijk gekregen van de rechtbank. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris de afwijzing niet goed gemotiveerd. Daarover klaagt de staatssecretaris nu in hoger beroep.

Toetsingskader

2.       De staatssecretaris kan op verzoek van een vreemdeling besluiten tot opheffing van een ongewenstverklaring (artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000). Dat verzoek wordt ingewilligd als een vreemdeling tien jaar onafgebroken buiten Nederland heeft verbleven en diegene geen gevaar meer vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid (artikel 68, tweede lid, samen met artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000). Onder gevaar voor de openbare orde wordt ook verstaan: gevaar voor de openbare rust. De staatssecretaris beoordeelt per geval of hiervan sprake is (paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000). Of sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid is afhankelijk van het bestaan van concrete aanwijzingen (paragraaf A4/3.6.1 van de Vc 2000).

2.1.    Het antwoord op de vraag of een vreemdeling nog steeds een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde is afhankelijk van een beoordeling of de dreiging die op het moment van ongewenstverklaring is vastgesteld nog actueel is. Voor het antwoord op die vraag zal de Afdeling aansluiten bij wat zij in haar uitspraken van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759 en ECLI:NL:RVS:2022:2777, heeft overwogen naar aanleiding van het arrest van het Hof van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296. Dit betekent dat bij de beoordeling van de actualiteit van de dreiging naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd, van belang zijn. De Afdeling wijst op punt 65 van het arrest van het Hof van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377. Verder kan de eventuele uitzonderlijke ernst van het feit ertoe leiden dat de dreiging ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop nog actueel is. Daarnaast speelt ook het gedrag van de vreemdeling sinds het plegen van het feit een rol. Als dat ervan getuigt dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, kan dat ook leiden tot de conclusie dat de dreiging nog actueel is. De Afdeling wijst op punten 58 en 60 van het arrest van het Hof van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296.

Uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een actuele bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of de openbare rust. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris onvoldoende rekening gehouden met het persoonlijke gedrag van de vreemdeling sinds het individueel ambtsbericht uit 2004 dat ten grondslag lag aan de ongewenstverklaring en de gedragingen waarvoor de vreemdeling in 2006 is veroordeeld. Er zijn bijvoorbeeld geen concrete aanwijzingen dat de vreemdeling zich sinds 2004 schuldig heeft gemaakt aan enig misdrijf. Verder heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank de verantwoordelijkheid voor de door de Hofstadgroep gepleegde misdrijven bij de vreemdeling gelegd, zonder daarbij te betrekken dat de vreemdeling niet is vervolgd voor misdrijven zoals de moord op Theo van Gogh en het gooien van een handgranaat naar de politie. Bij gebrek aan bewijs - zoals een recent individueel ambtsbericht van de AIVD - mocht de staatssecretaris ook niet in het nadeel van de vreemdeling betrekken dat enkele andere leden van de Hofstadgroep nog steeds deel uitmaken van een terroristisch netwerk. Tot slot mocht de staatssecretaris volgens de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toekennen aan de omstandigheid dat de vreemdeling geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden en daarvoor geen berouw heeft getoond.

Beoordeling

4.       De vraag die in deze zaak centraal staat, is of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling nog steeds een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en de openbare orde. Dat is volgens de Afdeling inderdaad het geval, zoals ze hieronder zal toelichten.

Twee afzonderlijke afwijzingsgronden

5.       De Afdeling stelt voorop dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring heeft afgewezen om twee afzonderlijke redenen, die hij apart heeft beoordeeld en gemotiveerd in het besluit van 20 december 2021. Volgens de staatssecretaris zijn er concrete aanwijzingen dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Daarnaast vormt de vreemdeling volgens de staatssecretaris een gevaar voor de openbare orde omdat hij een bedreiging vormt voor de openbare rust. De rechtbank heeft deze afwijzingsgronden echter niet van elkaar onderscheiden. Omdat beide gronden de afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring in beginsel zelfstandig kunnen dragen, had de rechtbank deze afzonderlijk moeten toetsen. Dat heeft de rechtbank niet gedaan.

Gevaar voor de nationale veiligheid

6.       De Afdeling komt tot een ander oordeel dan de rechtbank, al slagen niet alle klachten van de staatssecretaris. De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de actualiteit van het gevaar voor de nationale veiligheid ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de duur van inreisverboden van 20 jaar in geval van een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid. Het betoog van de staatssecretaris in hoger beroep dat hij daar slechts ter ondersteuning naar heeft verwezen, rijmt niet met de in het besluit van 20 december 2021 gebruikte bewoordingen, waarin een uitdrukkelijke beleidsmatige aansluiting is vervat. Voor die aansluiting bestaat geen grond. In lijn met het toetsingskader zoals dat onder 2 is weergegeven heeft de vreemdeling na tien jaar verblijf buiten Nederland om opheffing van de ongewenstverklaring verzocht. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij niet langer een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Het is dan aan de staatssecretaris om dit te beoordelen. Daarbij moet de staatssecretaris de onder 2.1 genoemde elementen betrekken.

6.1.    De staatssecretaris klaagt wel terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er nog steeds concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft de aangevoerde omstandigheden - op basis waarvan de vreemdeling stelt dat hij niet langer een gevaar vormt voor de nationale veiligheid - onderzocht en een individuele beoordeling verricht. De staatssecretaris heeft daarbij in de eerste plaats gewezen op het individueel ambtsbericht uit 2004. Daarin is vastgesteld dat de vreemdeling onderdeel uitmaakte van een islamitisch terroristisch netwerk dat jonge radicale moslims rekruteerde. Verder heeft de staatssecretaris terecht gewezen op de aard en ernst van het misdrijf waar de vreemdeling onherroepelijk voor is veroordeeld. Deelname aan een terroristische organisatie behoort tot de meest ernstige misdrijven die gedurende lange tijd tot de conclusie kunnen leiden dat een vreemdeling een actueel gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Aan het tijdsverloop en de omstandigheid dat er geen aanwijzingen zijn dat de vreemdeling zich sinds 2004 nog schuldig heeft gemaakt aan enig misdrijf, komt daarom op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. In dat kader heeft de staatssecretaris namelijk terecht in het bijzonder betekenis toegekend aan het gedrag en de houding van de vreemdeling na zijn deelname aan de Hofstadgroep, waarbij met name van belang is dat de vreemdeling geen verantwoordelijkheidsbesef toont voor zijn daden en daarvan geen afstand heeft genomen. De vreemdeling heeft in het verleden en ook nog tijdens de hoorzitting op 9 juli 2021 verklaard onschuldig te zijn. Hij heeft ook geen inzicht gegeven in zijn huidige opvattingen over de Nederlandse maatschappij. Wat betreft het betoog van de vreemdeling dat hij zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd gelet op de omstandigheden dat hij een gezin en een eigen onderneming heeft, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat daaruit geen veranderde houding van de vreemdeling blijkt en dit niet als een beschermende factor ter voorkoming van het plegen van nieuwe misdrijven kan worden beschouwd. Ten tijde van zijn deelname aan de Hofstadgroep had de vreemdeling namelijk ook een gezin en werk.

Gevaar voor de openbare orde

7.       De staatssecretaris klaagt ook terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De staatssecretaris heeft de door andere leden van de Hofstadgroep gepleegde misdrijven niet aan de vreemdeling toegerekend. De staatssecretaris heeft gewezen op die misdrijven bij de beoordeling wat de terugkeer van een voormalig lid van de Hofstadgroep naar Nederland voor gevolgen zou hebben voor de openbare rust. Die misdrijven zijn genoemd ter staving van het standpunt dat de activiteiten van de Hofstadgroep de democratische rechtsorde in Nederland ernstig hebben geschokt en dat deze schok nog altijd doorwerkt. Daarbij heeft de staatssecretaris ook betrokken dat de vreemdeling in verschillende openbare bronnen is terug te vinden als lid van de Hofstadgroep. Verder heeft de staatssecretaris ook hier een individuele beoordeling gemaakt van de actualiteit van de dreiging, waarbij hij eerst heeft gewezen op de aard en ernst van het door de vreemdeling gepleegde misdrijf. Hij heeft destijds jonge moslims beïnvloed en gerekruteerd voor de Hofstadgroep. Dit heeft de staatssecretaris in de huidige context geplaatst waarin jihadisme de belangrijkste bron is van terroristische dreiging tegen Nederland. Verder heeft de staatssecretaris opnieuw in het bijzonder betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling geen afstand heeft genomen van zijn daden.

Conclusie hoger beroep

8.       Gelet op het voorgaande klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling nog steeds een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en de openbare orde.

8.1.    De grieven slagen.

9.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Evenredigheid

10.     De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris bij het nemen van het besluit van 20 december 2021 ondeugdelijk gemotiveerd is ingegaan op zijn belangen bij opheffing van de ongewenstverklaring. Daarbij wijst de vreemdeling op zijn zakelijke belangen. Hij wil met zijn eigen bedrijf biologische producten naar de Europese Unie exporteren. Daarmee zijn aanzienlijke belangen gemoeid vanwege de groeiende markt. Fysieke aanwezigheid is volgens de vreemdeling vereist om te beginnen met de economische activiteiten om op die manier het bedrijf in de Europese Unie te kunnen registreren en uit te breiden. Verder wijst de vreemdeling op zijn persoonlijke belang om een visum te kunnen aanvragen om zijn zoons te kunnen bezoeken. Hoewel zijn zoons in het Verenigd Koninkrijk - en dus buiten het Schengengebied - verblijven, kan hij hen niet bezoeken zolang de ongewenstverklaring niet is opgeheven omdat de SIS-signalering doorwerkt in andere systemen die wel door het Verenigd Koninkrijk worden gebruikt. Daarmee heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling onvoldoende rekening gehouden.

10.1.  De staatssecretaris heeft deze belangen kenbaar betrokken in het besluit van 20 december 2021. Over de zakelijke belangen mocht de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat daar slechts beperkt gewicht aan kan worden toegekend omdat niet is gebleken van aanzienlijke zakelijke belangen en ook niet is gebleken dat fysieke aanwezigheid van de vreemdeling in Europa daarvoor noodzakelijk is. De vreemdeling gaat er in zijn betoog aan voorbij dat het in de eerste plaats aan hem is om zijn zakelijke belang en het gewicht ervan aannemelijk te maken. De niet gestaafde stellingen, dat met de gewenste uitbreiding aanzienlijke belangen gemoeid zijn vanwege de groeiende markt en dat fysieke aanwezigheid daarvoor vaak vereist is, zijn in dat verband onvoldoende. Aan het persoonlijke belang kan ook niet het gewicht worden toegekend dat de vreemdeling daaraan gehecht wenst te zien. Dat opheffing van de ongewenstverklaring nodig is om zijn zoons in het Verenigd Koninkrijk te bezoeken, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt. Daarvoor is de enkele stelling, dat de SIS-signalering doorwerkt in andere systemen die wel door het Verenigd Koninkrijk worden gebruikt, onvoldoende. Daarnaast heeft de staatssecretaris gewezen op de door de vreemdeling gegeven concretisering van zijn persoonlijke belangen tijdens de hoorzitting in bezwaar. Hij wil zijn zoons op belangrijke momenten in hun leven kunnen bezoeken, bijvoorbeeld als ze trouwen of vader worden. Daarvan is niet gesteld dat dit op dit moment of op voorzienbare termijn aan de orde is, waardoor sprake is van onzekere toekomstige gebeurtenissen. Aan het persoonlijke belang van de vreemdeling komt daarom ook geen zwaarwegend gewicht toe. De staatssecretaris mocht zich gelet op het voorgaande op het standpunt stellen dat de belangen van de vreemdeling niet opwegen tegen de belangen van de Nederlandse samenleving. Niet is gebleken dat handhaving van de ongewenstverklaring onevenredige gevolgen heeft.

10.2.  De beroepsgrond slaagt niet.

11.     Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 27 mei 2022 in zaak nr. 22/476;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2023

873