Uitspraak 202101586/1/V2


Volledige tekst

202101586/1/V2.
Datum uitspraak: 26 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 februari 2021 in zaak nr. 20/16 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2019 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen, afgewezen.

Bij uitspraak van 10 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het verzoek neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. de Haan, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de nationaliteit van Bosnië en Herzegovina. In 2003 heeft de staatssecretaris hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling in de periode 1992-1993 het arresteren, vasthouden, mishandelen en buitengerechtelijk executeren van Servische burgers uit Zalazje, nabij Srebrenica, direct gefaciliteerd. Het besluit met deze 1(F)-tegenwerping staat in rechte vast. De vreemdeling heeft de staatssecretaris verzocht een daarna tegen hem uitgevaardigd inreisverbod voor de duur van tien jaar op te heffen. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat de vreemdeling heeft aangetoond dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland in 2014 een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven. Toch heeft de staatssecretaris het verzoek afgewezen, omdat de vreemdeling nog altijd een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

1.1.    Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris het verzoek om opheffing van het inreisverbod terecht heeft afgewezen omdat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Voor het antwoord op die vraag zal de Afdeling aansluiten bij wat zij in haar uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, heeft overwogen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296.

1.2.    Hierna onder 2 tot en met 4 worden de belangrijkste overwegingen van de rechtbank en het geschil in hoger beroep weergegeven. Uit wat de Afdeling vervolgens overweegt onder 5 tot en met 6.8 volgt dat de staatssecretaris in hoger beroep een aantal terechte punten naar voren brengt. Toch blijft de uiteindelijke beslissing van de rechtbank in stand. Dat licht de Afdeling toe onder 7 tot en met 7.2. Dat betekent dat de staatssecretaris in deze zaak een nieuw besluit moet nemen op het verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn inreisverbod.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris in zijn besluit de aan de vreemdeling tegengeworpen gedragingen in herinnering heeft geroepen, maar dat hij daarmee geen onderzoek heeft verricht als bedoeld in het arrest K. en H.F. Op basis van dat arrest had de staatssecretaris volgens de rechtbank moeten beoordelen of de aard en de ernst van de aan de vreemdeling tegengeworpen gedragingen en zijn persoonlijke betrokkenheid daarbij zodanig zijn dat hij nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderkend dat het tijdsverloop een stellig relevant gegeven is en dat hij niet heeft gemotiveerd dat de aan de vreemdeling tegengeworpen misdrijven moeten worden aangemerkt als uitzonderlijk ernstig. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat die misdrijven gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 weliswaar naar hun aard lang doorwerken, maar dat er bijzondere betekenis toekomt aan het gedrag en de houding van een vreemdeling in de tijdsperiode na deze gedragingen.

2.1.    Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris ook onvoldoende gemotiveerd waarom uit het gedrag en de houding van de vreemdeling een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde voortvloeit. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat het in de uitspraak van 16 december 2020 genoemde vereiste van oprecht berouw niet met zoveel woorden uit het arrest K. en H.F. volgt. Het gaat volgens de rechtbank om de uit het gedrag van een vreemdeling blijkende houding, en de staatssecretaris heeft nu niet duidelijk gemaakt waarom de houding van de vreemdeling, die sinds september 2014 naar eigen zeggen weer zonder problemen te ondervinden in Srebrenica woont, zich niet verdraagt met de fundamentele waarden van de artikelen 2 en 3 van het VEU. De staatssecretaris heeft geen actuele feiten of omstandigheden kunnen aanwijzen waaruit nog wel een met die bepalingen strijdige houding blijkt en had onderzoek moeten doen aan de hand van wat de vreemdeling heeft aangevoerd. Verder ontbreekt een onderbouwing hoe reëel het risico is dat de vreemdeling in Nederland in contact komt met slachtoffers van de door hem gepleegde misdrijven, zodat niet is gebleken dat de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de Nederlandse bevolking zouden kunnen worden verstoord.

2.2     Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris geen deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft verricht.

Hoger beroep

3.       De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij niet langer een dergelijke bedreiging vormt en dat de rechtbank heeft miskend dat hij de in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken.

3.1.    Volgens de staatssecretaris kan hij een eerdere 1(F)-vaststelling op grond van de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 als uitgangspunt nemen bij zijn beoordeling. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij onvoldoende heeft onderkend dat alleen uitzonderlijk ernstige misdrijven kunnen opwegen tegen een betrekkelijk lang tijdsverloop. Uit het arrest K. en H.F. en de uitspraak van 16 december 2020 volgt dat 1(F)-gedragingen een ernstige aantasting vormen van de fundamentele waarden en lange tijd tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving.

3.2.    De staatssecretaris voert aan dat met name relevant is welk gedrag de vreemdeling heeft vertoond gedurende het tijdsverloop. Verder blijkt uit het enkele feit dat de vreemdeling is teruggekeerd naar zijn land van herkomst volgens de staatssecretaris niet van verantwoordelijkheidsbesef of berouw voor de 1(F)-misdrijven dan wel van een houding waarvan geen dreiging voor de Nederlandse openbare orde meer uitgaat. De staatssecretaris wijst erop dat feiten en omstandigheden waaruit volgens de vreemdeling wel blijkt van verantwoordelijkheidsbesef of oprecht berouw, al aan het verzoek om opheffing ten grondslag moeten worden gelegd en niet eerst in beroep naar voren kunnen worden gebracht. Volgens de staatssecretaris neemt de vreemdeling nog steeds een met de fundamentele waarden strijdige houding aan, zodat de gemoedsrust en fysieke veiligheid van de bevolking in Nederland zouden kunnen worden verstoord, bijvoorbeeld voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen of nabestaanden. De staatssecretaris ziet niet in waar de rechtbank op baseert dat hij verplicht is te onderbouwen hoe reëel het risico is dat de vreemdeling in contact komt met (familie van) slachtoffers.

4.       De vreemdeling voert in zijn schriftelijke uiteenzetting aan dat de staatssecretaris geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar wat door hem naar voren is gebracht. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris ten onrechte geen betekenis toegekend aan zijn terugkeer naar Srebrenica, de stad waar hij zich - in de opvatting van de staatssecretaris - schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen.

Uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 over het arrest K. en H.F.

5.       In de uitspraak van 16 december 2020 heeft de Afdeling nader geduid wat het onderzoek en de beoordeling door de staatssecretaris over het uitvaardigen dan wel handhaven van een zwaar inreisverbod volgens het arrest K. en H.F. moeten inhouden. De Afdeling heeft overwogen dat als een vreemdeling verzoekt om opheffing van dat inreisverbod, hij de bewijslast draagt om met hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij niet (langer) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Vervolgens moet de staatssecretaris onderzoek doen naar de aangevoerde omstandigheden en een beoordeling verrichten aan de hand van de in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen. Daarbij mag hij de 1(F)-vaststelling in eerdere procedures als uitgangspunt nemen, omdat bij de te verrichten beoordeling naar zijn aard zeer zwaar gewicht toekomt aan het gegeven dat een vreemdeling de meest ernstige oorlogsmisdaden heeft gepleegd en hij daarom in beginsel niet in aanmerking komt voor rechtmatig verblijf in Nederland en in de Europese Unie. Aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat een vreemdeling in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging vormt, komt op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. Bij de beoordeling of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een actuele bedreiging is, komt in het bijzonder betekenis toe aan het gedrag en de houding van de vreemdeling ná het plegen van de 1(F)-misdrijven. In dit verband speelt tijdsverloop wel een rol. Daarbij is met name van belang of een vreemdeling verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw heeft getoond en zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd.

5.1.    Uit de uitspraak volgt verder dat de vreemdeling de feiten en omstandigheden, op grond waarvan hij verzoekt om opheffing van zijn inreisverbod, uiterlijk in de bestuurlijke fase naar voren moet brengen. Aan de hand van die gegevens moet de staatssecretaris zijn beoordeling verrichten. Bovendien is niet uitgesloten dat de ernst van de verweten 1(F)-misdrijven al tot de conclusie leidt dat nog steeds sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Ook heeft de Afdeling overwogen dat de vreemdeling die het begaan van de misdrijven ontkent of de ernst ervan bagatelliseert, niet snel aannemelijk zal kunnen maken dat hij niet (langer) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

De 1(F)-misdrijven

6.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte heeft volstaan met het in herinnering roepen van de aan de vreemdeling tegengeworpen gedragingen, omdat hij daarmee geen onderzoek heeft verricht als bedoeld in het arrest K. en H.F. Op basis van dat arrest had de staatssecretaris volgens de rechtbank moeten beoordelen of de aard en de ernst van de aan de vreemdeling tegengeworpen gedragingen en zijn persoonlijke betrokkenheid daarbij zodanig zijn dat hij nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De staatssecretaris betoogt echter terecht dat hij, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, de eerdere 1(F)-vaststelling als uitgangspunt mag nemen bij zijn beoordeling. Daaruit volgt namelijk al dat de vreemdeling persoonlijk betrokken is geweest bij de meest ernstige oorlogsmisdrijven, nu voor een 1(F)-tegenwerping is vereist dat sprake is van personal and knowing participation. De staatssecretaris betoogt daarbij terecht dat het gaat om misdrijven die behoren tot de meest ernstige misdrijven in de internationale rechtsorde. Daarom kan de staatssecretaris op dit punt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in beginsel volstaan met het in herinnering brengen van de gepleegde 1(F)-misdrijven.

6.1.    Dat is anders als een vreemdeling bij zijn verzoek om opheffing van het inreisverbod op dit punt omstandigheden naar voren brengt die, mede in het licht van overige omstandigheden zoals het tijdsverloop en zijn gedrag en houding na het plegen van de misdrijven, volgens hem maken dat hij geen bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (meer) vormt. Het is mogelijk dat hij kan bewijzen dat hij de misdrijven toch niet heeft gepleegd, in mindere mate was betrokken bij de misdrijven of dat destijds gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid aanwezig waren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:813). Een vreemdeling draagt, ook volgens de uitspraak van 16 december 2020, immers de bewijslast om met hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij niet (langer) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Als hij dergelijke omstandigheden in de bestuurlijke fase naar voren brengt, moet de staatssecretaris die omstandigheden onderzoeken en ze kenbaar betrekken bij zijn beoordeling.

6.2.    Uit de in het besluit aangehaalde eerdere 1(F)-vaststelling volgt dat de vreemdeling het arresteren, vasthouden, mishandelen en buitengerechtelijk executeren van Servische burgers direct heeft gefaciliteerd, omdat hij aanwezig was bij verhoren van gevangengenomen Serviërs die gedurende die verhoren werden gemarteld, hij ervoor heeft gezorgd dat burgers hun ongenoegen konden afreageren op de gevangenen en hij de gevangenen heeft bewaakt, in de vrachtwagen heeft geladen om hen naar de plaats van executie te vervoeren en bij die executie de wacht heeft gehouden. Hij heeft er dan ook in wezenlijke mate aan bijgedragen dat zijn collega's en burgers ernstige misdrijven hebben kunnen plegen. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling betrokken dat niet is gebleken van gronden voor uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid en de vreemdeling weliswaar niet strafrechtelijk is veroordeeld, maar zich voor de door hem gepleegde misdrijven ook nooit heeft hoeven te verantwoorden voor een rechtbank. Omdat de vreemdeling bij zijn verzoek geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die zien op de door hem gepleegde 1(F)-misdrijven en die volgens hem maken dat hij geen bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer vormt, zoals hiervoor onder 6.1 bedoeld, heeft de staatssecretaris terecht de eerdere 1(F)-vaststelling en wat hem verder bekend is als uitgangspunt genomen en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij zijn beoordeling over de aard en ernst van de aan de vreemdeling tegengeworpen gedragingen en zijn persoonlijke betrokkenheid daarbij niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

6.3.    De staatssecretaris klaagt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tegen een aanzienlijk tijdsverloop alleen de uitzonderlijke ernst van de gepleegde misdrijven kan opwegen en dat hij daarom had moeten motiveren waarom de misdrijven moeten worden aangemerkt als uitzonderlijk ernstig. Wat een vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, moet de staatssecretaris in onderlinge samenhang beoordelen aan de hand van de in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen. Daaruit volgt niet dat tegen een aanzienlijk tijdsverloop alleen de uitzonderlijke ernst van de gepleegde misdrijven kan opwegen, waardoor de staatssecretaris zou moeten motiveren dat de gepleegde misdrijven uitzonderlijk ernstig zijn. Zoals de Afdeling al overwoog in de uitspraak van 16 december 2020, komt aan tijdsverloop sinds de misdrijven op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe, maar speelt tijdsverloop vooral een rol bij de vraag of de vreemdeling zijn leven na het plegen van de misdrijven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd (zie hierna onder 6.5 en verder). De staatssecretaris kan zich bij zijn beoordeling overigens wel op het standpunt stellen dat de uitzonderlijke ernst van de 1(F)-misdrijven alleen al tot de conclusie leidt dat een vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (vergelijk de uitspraak van 16 december 2020, onder 9.1, en punt 58 van het arrest K. en H.F.). Hij moet dan wel motiveren waarom sprake is van dusdanig uitzonderlijk ernstige misdrijven dat daaraan op zichzelf een zwaarder gewicht toekomt dan aan de andere in punt 66 genoemde elementen, die de staatssecretaris in het individuele geval in onderlinge samenhang moet beoordelen.

6.4.    Aangezien de staatssecretaris zich in deze zaak niet op het standpunt heeft gesteld dat de uitzonderlijke ernst van de 1(F)-misdrijven al tot de conclusie leidt dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en dus zwaarder weegt dan de andere in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen, zoals tijdsverloop, bestond voor hem geen aanleiding te motiveren dat de misdrijven als uitzonderlijk ernstig zijn aan te merken.

Tijdsverloop, gedrag en houding

6.5.    Ingevolge punt 66 van het arrest K. en H.F. moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling in aanmerking nemen of uit het gedrag van een vreemdeling na het plegen van de 1(F)-misdrijven blijkt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord.

6.6.    Zoals de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het arrest K. en H.F. niet uitdrukkelijk dat een vreemdeling oprecht berouw moet tonen voor de door hem gepleegde 1(F)-misdrijven. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 volgt dat het tonen van verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw wel voorbeelden zijn van het gedrag en de houding van de vreemdeling ná het plegen van de 1(F)-misdrijven waaruit blijkt dat hij zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd. Bijvoorbeeld als de vreemdeling het toegebrachte leed erkent en recht wil doen aan slachtoffers en nabestaanden en op die manier laat zien de menselijke waardigheid en de mensenrechten te eerbiedigen (artikelen 2 en 3 van het VEU). De rechtbank heeft uit de uitspraak van 16 december 2020 evenwel ten onrechte afgeleid dat het tonen van berouw ook is vereist om aannemelijk te maken dat een vreemdeling geen actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (meer) vormt. Een vreemdeling die geen oprecht berouw toont, zal niet snel aannemelijk kunnen maken dat hij geen dergelijke bedreiging (meer) vormt. Het niet tonen van oprecht berouw is op zichzelf echter niet doorslaggevend en een vreemdeling kan andere omstandigheden aanvoeren die volgens hem maken dat hij niet (langer) een dergelijke bedreiging vormt, die de staatssecretaris moet onderzoeken en waarop hij vervolgens gemotiveerd moet ingaan.

6.7.    Wat de staatssecretaris moet onderzoeken, hangt af van wat de vreemdeling in de bestuurlijke fase aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd (zie hiervoor onder 5, 5.1 en 6.1). De vreemdeling is immers degene die verzoekt om opheffing van het inreisverbod en aannemelijk moet maken dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (meer) vormt. Hij is ook degene die het best van deze omstandigheden op de hoogte is. Gezien die bewijslastverdeling heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet heeft kunnen aanwijzen uit welke actuele feiten of omstandigheden blijkt dat de vreemdeling nog een met de artikelen 2 en 3 van het VEU strijdige houding aanneemt. De rechtbank heeft ook ten onrechte belang gehecht aan de in beroep en ter zitting, via de advocaat, betuigde spijt van iedere mogelijke handeling of elk mogelijk nalaten dat heeft kunnen leiden tot een mensenrechtenschending. De staatssecretaris voert terecht aan dat het aan de vreemdeling was om dergelijke omstandigheden in de bestuurlijke fase aan te dragen, zodat hij die had kunnen onderzoeken en inhoudelijk bij zijn beoordeling had kunnen betrekken. Hierna onder 7 en verder gaat de Afdeling in op het oordeel van de rechtbank over dat wat de vreemdeling wel aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd en de staatssecretaris dus moest onderzoeken en beoordelen.

6.8.    Uit punt 66 van het arrest K. en H.F. volgt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling onder meer moet onderzoeken of door de houding van de vreemdeling de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. Daaruit volgt dat op voorhand niet hoeft vast te staan dat een dergelijke verstoring zich heeft voorgedaan of zal voordoen. De staatssecretaris voert dan ook terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij had moeten onderbouwen hoe reëel het risico is dat de vreemdeling in Nederland in contact komt met slachtoffers of aanstoot zou geven aan slachtoffers van vergelijkbare gedragingen. In het licht van de bescherming van de gemoedsrust en fysieke veiligheid van de samenleving heeft de staatssecretaris in zijn besluit terecht benadrukt dat maatschappelijke onrust moet worden voorkomen wanneer bekend wordt dat iemand die verantwoordelijkheid draagt voor zulke ernstige misdrijven en die nog altijd een houding aanneemt die strijdig is met de fundamentele waarden, niet wordt geweerd van het Nederlandse grondgebied.

6.9.    De eerste grief van de staatssecretaris is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt, gelet op wat hierna wordt overwogen, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

7.       De vreemdeling heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat alleen al uit de terugkeer naar Srebrenica, waar hij niet opnieuw strafbare feiten heeft gepleegd en niet strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld, volgt dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer vormt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris niet kenbaar betrokken of daaruit een veranderde houding blijkt, omdat de vreemdeling eerder in verband is gebracht met vervolging van de groep Bosnische Serviërs in Srebrenica, maar hij naar eigen zeggen nu al jarenlang in goede harmonie met hen samenleeft in die stad.

7.1.    De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling zelf niet heeft geconcretiseerd dat uit de geloofwaardig geachte terugkeer naar Srebrenica een veranderde houding blijkt. Daarmee gaat de staatssecretaris er echter aan voorbij dat hij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden moet onderzoeken en vervolgens kenbaar bij zijn beoordeling moet betrekken en in het licht daarvan moet motiveren of, en zo ja waarom, hij van mening is dat de vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

7.2.    Uit het besluit blijkt niet dat de staatssecretaris de terugkeer naar Srebrenica kenbaar bij zijn beoordeling van het gedrag en de houding van de vreemdeling heeft betrokken. Zo heeft hij over de terugkeer in zijn besluit slechts aangegeven dat de vreemdeling heeft aangetoond ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland te hebben verbleven en dat de terugkeer naar Srebrenica niet betekent dat de vreemdeling geen ernstige misdrijven heeft gepleegd. Door met deze vaststellingen te volstaan en geen nader onderzoek te doen naar de situatie van de vreemdeling in Srebrenica in relatie tot zijn gedrag en houding, bijvoorbeeld door middel van een gehoor of met een nadere bewijsopdracht, heeft de staatssecretaris, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd (zie ook de uitspraak van 16 december 2020, onder 8). Het tardief in hoger beroep aangevoerde betoog dat de vreemdeling niet heeft geconcretiseerd dat uit het wonen in Srebrenica een veranderde houding blijkt, gaat eveneens voorbij aan de onderzoeksplicht van de staatssecretaris die in dit geval al in de bestuurlijke fase bestond.

Conclusie

8.       Uit wat hiervoor onder 7.1 en 7.2 is overwogen, volgt dat de eerste grief van de staatssecretaris in zoverre faalt. Dit betekent dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarom wordt niet toegekomen aan een beoordeling van de tweede grief van de staatssecretaris waarin hij klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen deugdelijke evenredigheidsbeoordeling heeft verricht. Deze uitkomst brengt met zich dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen, waarin hij de door de vreemdeling bij zijn verzoek aangevoerde omstandigheden, in het bijzonder zijn terugkeer naar Srebrenica, zorgvuldig onderzoekt en vervolgens kenbaar bij zijn beoordeling betrekt en motiveert wat dit betekent voor de vraag of de vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarbij kan de staatssecretaris ook de in beroep aangevoerde omstandigheden betrekken die volgens de vreemdeling maken dat hij, gelet op de door het Hof in punt 66 van het arrest K. en H.F. voorgeschreven beoordeling, niet langer een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Van de Sluis

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2022

802-968