Uitspraak 202200233/1/R3


Volledige tekst

202200233/1/R3
Datum uitspraak: 24 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2021 in zaak nr. 20/1500 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B], beiden wonend te Rotterdam

en

het college

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college geweigerd om een omgevingsvergunning te verlenen aan [wederpartij A] en [wederpartij B] voor een tuinhuis op het perceel [locatie] in Rotterdam.

Bij besluit van 11 februari 2020 heeft het college het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 november 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 februari 2020 vernietigd, het besluit van 1 oktober 2019 herroepen en het college opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaken met nrs. 202200231/1/R3, 202200233/1/R3 en 202200221/1/R3, gevoegd behandeld op de zitting van 26 januari 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert, en [wederpartij A] en [wederpartij B], bijgestaan door mr. drs. J. Rutteman, advocaat in Amsterdam, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1.       De relevante regelgeving is opgenomen in deze uitspraak, dan wel in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       Op 18 juli 2019 hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van de kap van het tuinhuis.

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college geweigerd om de omgevingsvergunning te verlenen, omdat volgens het college sprake is van een herhaalde aanvraag.

Bij besluit van 11 februari 2020 heeft het college het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

3.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat van rechtswege een vergunning eerste fase is gegeven voor de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Hierdoor was het college niet meer bevoegd tot het nemen van het primaire besluit van 1 oktober 2019.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat voor het bouwproject geen omgevingsvergunning tweede fase voor de activiteit bouwen is vereist, waardoor voor het bouwproject zoals dat is aangevraagd op 18 juli 2019 en de daarbij door [wederpartij A] en [wederpartij B] overgelegde tekening van het tuinhuis een volledige omgevingsvergunning is ontstaan. De rechtbank merkt hierbij op dat de manier waarop [wederpartij A] en [wederpartij B] hun aanvraag hebben ingediend, namelijk voor een specifiek deel van het tuinhuis, mogelijk is. De rechtbank vindt hiervoor steun in de Nota van Toelichting bij de wijziging van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) (Stb 2014, 333, blz. 35-36) en de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:699).

4.       Het college is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hoger beroep

5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven voor de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening. Het college voert aan dat de aanvraag van 18 juli 2019 op dezelfde wijze is ingediend als de aanvraag van 14 maart 2019. Dit betekent volgens het college dat de aanvraag van 18 juli 2019 een aanvraag eerste fase voor de activiteit bouwen betreft, en voor die activiteit is geen omgevingsvergunning vereist omdat het tuinhuis voldoet aan de voorwaarden in artikel 3, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Verder voert het college aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor een herhaalde aanvraag geen omgevingsvergunning van rechtswege kan worden gegeven.

Het college richt zich verder tegen het oordeel van de rechtbank dat splitsing van het bouwplan in een omgevingsvergunningplichtig en een vergunningvrij deel in dit geval mogelijk was. Volgens het college berust dit oordeel op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:699). Onder 3.1 van die uitspraak oordeelt de Afdeling dat het vergunningvrije deel van een bouwplan inderdaad gearceerd mag worden op de tekening, maar onder 3.2 staat dat dit alleen kan als het bouwplan uit onderdelen bestaat die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Het hoekpuntje van het dak kan volgens het college niet in functioneel en bouwkundig opzicht worden onderscheiden van de rest van het tuinhuis.

Is er een vergunning van rechtswege gegeven?

5.1.    De Afdeling stelt allereerst vast dat de reguliere voorbereidingsprocedure van artikel 3.9 van de Wabo van toepassing is op de aanvraag. Dit betekent dat het college binnen acht weken na de ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Is een besluit niet tijdig genomen, dan volgt uit artikel 3.9, derde lid, van de Wabo en artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dat de omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven.

De Afdeling stelt vast dat de beslistermijn van acht weken is gestart op 19 juli 2019, de dag na ontvangst van de aanvraag op 18 juli 2019. De termijn is geëindigd op 13 september 2019. Het college heeft bij besluit van 1 oktober 2019 beslist op de aanvraag. Dit besluit is niet tijdig genomen, zoals het college ook heeft erkend.

Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er een omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven. De stelling van het college dat de aanvraag van 18 juli 2019 een herhaalde aanvraag zou zijn, maakt dat oordeel niet anders. Daarvoor is in de wet geen uitzondering opgenomen. Beslissend is dat het college het besluit op de aanvraag niet tijdig heeft genomen.

Waarvoor is de vergunning van rechtswege gegeven?

5.2.    De Afdeling overweegt dat een vergunning van rechtswege wordt gegeven voor wat is aangevraagd (vergelijk (onder 7 van) de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1590)).

-         de activiteit

5.3.    Het betoog van het college dat [wederpartij A] en [wederpartij B] met hun aanvraag van 18 juli 2019 een omgevingsvergunning eerste fase hebben aangevraagd voor de activiteit bouwen, volgt de Afdeling niet. De reden hiervoor is dat [wederpartij A] en [wederpartij B] de aanvraag van 18 juli 2019 op dezelfde wijze hebben ingediend als de aanvraag van 14 maart 2019. De Afdeling heeft bij uitspraak van heden (ECLI:NL:RVS:2023:1789), een oordeel gegeven over het hoger beroep van het college in zaak nr. 202200231/1/R3. In die uitspraak heeft de Afdeling, evenals de rechtbank, geoordeeld dat het college de aanvraag van 14 maart 2019 ten onrechte heeft aangemerkt als een aanvraag omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit bouwen. [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben ook bij hun aanvraag van 18 juli 2019 een bijlage gevoegd, waarin een toelichting op de aanvraag wordt gegeven. In die toelichting staat, onder meer, het volgende:

"In juni 2018 hebben wij een tuinhuis, bijbehorend bouwwerk, gerealiseerd in de achtertuin van onze woning aan de [locatie], 3059LG te Rotterdam. Tijdens de voorbereidingen van de bouw van ons tuinhuis hebben wij de uitslag van het omgevingsloket online, in goed vertrouwen, verkeerd geïnterpreteerd. Daarom vragen wij u een omgevingsvergunning te verstrekken voor het niet vergunningsvrije deel van ons tuinhuis, op basis van Bijlage II, Art 4 lid 1 van de BOR./Art 2.12, eerste lid onder a, onder 2 van de WABO. Er is sprake is van een grotendeels vergunningvrij bijbehorend bouwwerk met een overschrijding van de nokhoogte in een beperkt deel van het tuinhuis om volledig te voldoen aan de eisen van Art 2 onderdeel 3 bijlage II van de BOR (zie tekeningen). De hoogte van de nok aan de kant van de perceelgrens is 0,92 cm te hoog wat leidt tot een overschrijding van het bouwvolume met van ca 0,5 m3. Tussen ons perceel en dat van de buren ligt een sloot van 5 meter breed. (…) Uitsluitend voor deze overschrijding wordt een vergunning aangevraagd. Gelet op de uitspraken van de Raad van State, is het mogelijk uitsluitend een vergunning aan te vragen voor het niet vergunningsvrije deel van ons tuinhuis door middel van zogenaamde krijtstrepen of arcering, die hebben wij dan ook aangebracht op de tekeningen. (…).

Ruimtelijke onderbouwing: Het peil van de omliggende terreinen en gebouwen ligt ca 1,50 meter hoger, hierdoor is er sprake van een beperkende factor op de hoogte van dit bijbehorend bouwwerk voor de omgeving. Door deze beperkende factor op de hoogte en de riante afmetingen van ons perceel van ruim 1245m2 in combinatie met het zeer beperkte volume waarvoor een vergunning wordt gevraagd van 0,5m3 is deze uitbreiding van de kap van het tuinhuis ruimtelijk gezien goed inpasbaar. (…)"

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit de toelichting bij de aanvraag van 18 juli 2019 genoegzaam blijkt dat [wederpartij A] en [wederpartij B] ook met deze aanvraag een aanvraag omgevingsvergunning eerste fase hebben ingediend voor de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

-         het bouwplan

5.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 28 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:699) en 4 maart 2015, (ECLI:NL:RVS:2015:640)), kan de aanvrager om omgevingsvergunning, als hij delen van een bouwplan buiten de aanvraag wil laten, omdat deze volgens hem vergunningvrij kunnen worden gebouwd, dat primair doen door deze delen niet in een aanvraag op te nemen.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1770), is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden.

5.5.    De Afdeling stelt vast dat [wederpartij A] en [wederpartij B] het bouwplan in hun aanvraag van 18 juli 2019 hebben gesplitst in een volgens hen vergunningplichtig deel en een vergunningvrij deel. Zij hebben dit gedaan door in de aanvraag van 18 juli 2019 te vermelden dat een vergunning wordt aangevraagd voor het uitbreiden van de kap met een niet vergunningvrij deel. In de toelichting bij de aanvraag staat dat uitsluitend voor de overschrijding van de nokhoogte een vergunning wordt aangevraagd. In de bij de aanvraag behorende bouwtekening hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] onderdelen van het bouwplan gearceerd, waarbij is vermeld dat deze arcering staat voor "vergunningvrij". De gearceerde onderdelen betreffen het tuinhuis, met uitzondering van een deel van de nok van het tuinhuis. De grens tussen het als omgevingsvergunningplichtig aangeduide deel en het als vergunningvrij aangeduide deel loopt door het dak van het tuinhuis heen. Hoewel [wederpartij A] en [wederpartij B] hiermee op zichzelf voldoende duidelijk hebben aangegeven welke onderdelen volgens hen vergunningvrij zijn en zijn beoogd buiten de aanvraag te laten, deelt de Afdeling het standpunt van het college dat splitsing van het bouwplan in een omgevingsvergunningplichtig en een vergunningvrij deel in dit geval niet mogelijk was. Blijkens de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen vormt het tuinhuis namelijk één ruimte, waarbij de nok van het tuinhuis niet op enige wijze functioneel en bouwkundig te onderscheiden is van het tuinhuis als geheel. De rechtbank heeft weliswaar verwezen naar de Nota van Toelichting bij de wijziging van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor, maar, zoals de Afdeling onder 3.2 van de uitspraak van 28 februari 2018 heeft overwogen, gaat deze passage uit de Nota van Toelichting over een wijziging van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. Op grond van deze bepaling zijn bijbehorende bouwwerken onder omstandigheden omgevingsvergunningvrij. Bij de wijziging is ook de uitbreiding van een bijbehorend bouwwerk onder de reikwijdte van deze bepaling gebracht. De nok van het tuinhuis is in dit geval echter geen uitbreiding van een bijbehorend bouwwerk, maar een noodzakelijk onderdeel van het gebouwde geheel. Om die reden al geven de wijziging van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor en de toelichting daarop geen aanleiding om terug te komen van de hiervoor onder 5.4 genoemde jurisprudentie.

Omdat het bouwplan niet in verschillende onderdelen kan worden gesplitst, dient het als één geheel te worden beschouwd. Dit betekent dat alle op de tekening bij de aanvraag opgenomen bouwdelen, dus ook de gearceerde delen die op zichzelf vergunningvrij zouden kunnen zijn, onderdeel zijn van het op 18 juli 2019 aangevraagde bouwplan waarover het college een besluit moest nemen of daarvoor vergunning kon worden verleend (vergelijk (onder 6.2 van) de uitspraak van de Afdeling van

25 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1343) en (onder 6.4 van) de uitspraak van 31 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2372) en (onder 3.2 van) de uitspraak van 6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3375)).

Omdat het college niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, is de conclusie dat van rechtswege omgevingsvergunning is gegeven voor de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor het gehele tuinhuis. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het voorgaande betekent echter niet dat de uitspraak van de rechtbank geen stand kan houden. De rechtbank heeft namelijk met juistheid geoordeeld dat het college niet meer bevoegd was tot het nemen van het primaire besluit van 1 oktober 2019, omdat van rechtswege vergunning is gegeven.

De betogen slagen niet.

Conclusie en slotoverweging

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

7.       Als gevolg van deze uitspraak moet het college binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning voor de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor het gehele tuinhuis, bekend maken.

Proceskosten

8.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

III.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Kemerink op Schiphorst-Hofman, griffier.

w.g. Helder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kemerink op Schiphorst-Hofman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2023

933

Verzonden: 24 mei 2023

BIJLAGE

Artikel 4:20b van de Awb luidt:

"1. Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.

2. De verlening van rechtswege geldt als een beschikking.

(…)"

Artikel 2.1 van de Wabo luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

(…)."

Artikel 2.5, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten."

Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

(…)"

Artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

(…)."

Artikel 4.5 van het Bor luidt:

"1. Indien de aanvrager het bevoegd gezag heeft verzocht de omgevingsvergunning in twee fasen te verlenen, kan hij bij de aanvraag om een beschikking voor de eerste onderscheidenlijk tweede fase volstaan met het verstrekken van de gegevens en bescheiden die betrekking hebben op de activiteiten waarop de betrokken aanvraag ziet.

2. Bij de aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste fase vermeldt de aanvrager uit welke activiteiten het gehele project zal bestaan.

(…)"

Artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

1°.5 m,

2°.0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

3°.het hoofdgebouw,

b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule:

maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;

2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

c. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

d. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag,

e. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte,

f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

1°.in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,

2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,

3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,

g. niet aan of bij:

1°.een woonwagen,

2°.een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning aangegeven termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand hersteld te hebben,

3°. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden."

Artikel 3, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor luidt:

"Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m,

b. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

c. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en

d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte."

Artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2."