Uitspraak 201609943/1/A1


Volledige tekst

201609943/1/A1.
Datum uitspraak: 28 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Velddriel, gemeente Maasdriel,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 22 november 2016 in zaken nrs. 16/3396 en 16/5883 in het geding tussen:

[wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C] en [wederpartij D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]), wonend te Velddriel, gemeente Maasdriel,

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2016 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning met bijgebouw op het perceel [locatie] te Velddriel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verbetering van de motivering.

Bij uitspraak van 22 november 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 augustus 2016 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 23 februari 2017 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 22 april 2016 gemaakte bezwaar, onder verbetering van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [wederpartij] beroep ingesteld.

Het college en [appellant] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij B], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] wil op het perceel een woning met aanbouw en een losstaand bijgebouw realiseren. Hiertoe heeft hij een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gevraagd. Op de tekening behorende bij de aanvraag, heeft hij aangeduid welke onderdelen volgens hem omgevingsvergunningvrij kunnen worden gerealiseerd. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor het als omgevingsvergunningplichtig aangeduide onderdeel. Volgens hem is het bouwplan in zoverre in overeenstemming met het bestemmingsplan "Kern Velddriel" (hierna: het bestemmingsplan).

De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 26 augustus 2016 gegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het college geen deugdelijk onderzoek heeft gedaan naar de breedte van het perceel, dat het college het bouwplan ten onrechte heeft gesplitst in een omgevingsvergunningplichtig deel en omgevingsvergunningvrije delen en dat het niet op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan, voor zover vergund, in overeenstemming met het bestemmingsplan is. [appellant] kan zich niet met deze uitspraak verenigen.

Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 23 februari 2017 heeft het college de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten, uitgaande van een gewijzigde bouwtekening waarop niet langer is aangegeven dat delen van het bouwplan omgevingsvergunningvrij zijn. Het heeft het bouwplan opnieuw in overeenstemming met het bestemmingsplan geacht, met uitzondering van de erker aan de voorzijde van de woning. Hiervoor heeft het college omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor. [wederpartij] kan zich niet met dit besluit verenigen.

Het hoger beroep van [appellant]

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan, wat betreft de aan te houden minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen, in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat uit kadastrale gegevens kan worden afgeleid dat het perceel breed genoeg is om het bouwplan met inachtneming van deze minimale afstand te realiseren. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van die gegevens en om die reden overwogen dat het besluit van 26 augustus 2016 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.

2.1. Op het perceel rust de bestemming "Woondoeleinden".

Artikel 3.3.2 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van woningen (de aan- en uitbouwen uitgezonderd) gelden de volgende bepalingen:

a. Woningen mogen uitsluitend worden gesitueerd binnen de op de kaart aangegeven bebouwingszone.

b. Tussen twee niet aaneengebouwde woningen mag de afstand van de woningen tot de onderlinge zijdelingse perceelsgrens niet minder dan 3 meter bedragen. […]"

2.2. Op de bouwtekening behorende bij de omgevingsvergunning van 22 april 2016, zijn de zijdelingse perceelsgrenzen weergegeven. De geprojecteerde woning bevindt zich, de aanbouw niet meegerekend, op een afstand van 3,054 van de westelijke zijdelingse perceelsgrens en op een afstand van 3 m van de oostelijke zijdelingse perceelsgrens. Hierbij is op de bouwtekening uitgegaan van een breedte van het perceel van 11,654 m. Het college is bij toetsing van het bouwplan aan artikel 3.3.2 van de planregels van deze breedte uitgegaan.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2749), is bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel de actuele situatie bepalend, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van kadastrale percelen.

\Langs de westelijke perceelsgrens is een hek en langs de oostelijke perceelsgrens een heg aanwezig. De feitelijk resterende breedte van het perceel is daardoor ongeveer een meter minder dan de breedte van het kadastrale perceel volgens de bouwtekening. Het college heeft hieraan echter terecht geen betekenis toegekend voor de vraag of het bouwplan in overeenstemming met artikel 3.3.2 van de planregels is. De enkele aanwezigheid van objecten die behoren bij de aangrenzende percelen en die in afwijking van de kadastrale grenzen zijn geplaatst, maakt niet dat het kadastrale perceel niet langer als de actuele situatie heeft te gelden.

De Afdeling ziet verder geen aanleiding om te betwijfelen dat de perceelsgrenzen zoals op de bouwtekening weergegeven overeenkomen met de kadastrale begrenzing van het perceel. Het door [appellant] in beroep overgelegde resultaat van een inmeting van het perceel, bevestigt dat het kadastrale perceel 11,654 m breed is. Overigens leidt een meting aan de hand van informatie van GeoWeb, waarvan het college de resultaten in hoger beroep heeft overgelegd, tot dezelfde uitkomst, zij het dat deze is afgerond op 11,65 m. De door [wederpartij] in beroep overgelegde kopie van een kadastrale kaart kon redelijkerwijs geen twijfel doen rijzen over de juistheid van de hiervoor bedoelde inmeting. Deze kaart heeft een schaal van 1:2000. Voor zover uit een handmatige meting op deze kopie al zou kunnen worden afgeleid dat het perceel slechts een breedte van ongeveer 11 m heeft, kon daaraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, nu een meting op een kopie van een kaart met deze schaal geen nauwkeurig resultaat oplevert. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan mocht splitsen in een omgevingsvergunningplichtig deel en omgevingsvergunningvrije delen. Volgens hem is op de bouwtekening duidelijk aangegeven welke delen van het bouwplan omgevingsvergunningvrij zijn. Wat betreft de als omgevingsvergunningvrij aangeduide aanbouw aan de woning betoogt hij dat deze bouwkundig te onderscheiden is van de omgevingsvergunningplichtige woning, nu de aanbouw bestaat uit één bouwlaag en de woning uit twee bouwlagen en een kap. Uit de Nota van Toelichting bij de wijziging van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor; Stb 2014, 333, blz. 35-36), blijkt bovendien dat de wetgever heeft beoogd splitsing van een bouwplan in een omgevingsvergunningplichtig en een omgevingsvergunningvrij deel mogelijk te maken, ook als deze delen functioneel en bouwkundig niet van elkaar te scheiden zijn, aldus [appellant].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:640), kan de aanvrager om omgevingsvergunning, indien hij delen van een bouwplan buiten de aanvraag wil laten, omdat deze volgens hem vergunningvrij kunnen worden gebouwd, dat primair doen door deze delen niet in een aanvraag op te nemen. Indien de onderdelen niettemin in de aanvraag zijn opgenomen, dient uit een oogpunt van rechtszekerheid van derden en ter bepaling van wat het oorspronkelijke hoofdgebouw is, uit de aanvraag om omgevingsvergunning onmiskenbaar te blijken voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd en wat de oppervlakte is van het bouwplan waarvoor vergunning wordt gevraagd.

Op de bouwtekening staat een afzonderlijke plattegrond afgebeeld, waarop onderdelen van het bouwplan zijn gearceerd. Daarbij is vermeld dat deze arcering staat voor "vergunningsvrij". De gearceerde onderdelen betreffen een losstaand bijbehorend bouwwerk achter de woning en de aanbouw aan de zijkant en achterzijde van de woning. Deze aanbouw bestaat blijkens de bouwtekening uit twee ruimten, aangeduid als een bijkeuken en een wasruimte, en uit een deel van de als keuken aangeduide ruimte op de begane grond. De grens tussen het als omgevingsvergunningplichtig aangeduide hoofdgebouw en de als omgevingsvergunningvrij aangeduide aanbouw loopt door deze ruimte heen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] op deze wijze op zichzelf voldoende duidelijk aangegeven welke onderdelen volgens hem omgevingsvergunningvrij kunnen worden gerealiseerd en zijn beoogd buiten de aanvraag te laten. De arcering is voldoende nauwkeurig en niet voor meerdere uitleg vatbaar. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt, gelet op het hierna volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

3.2. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1770), is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden.

De passage uit de Nota van Toelichting over splitsing van een bouwplan, waarop [appellant] zich beroept, heeft betrekking op een wijziging van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor. Op grond van deze bepaling zijn bijbehorende bouwwerken onder omstandigheden omgevingsvergunningvrij. Bij de wijziging is ook de uitbreiding van een bijbehorend bouwwerk onder de reikwijdte van deze bepaling gebracht. In het voorliggende bouwplan is echter geen uitbreiding van een bijbehorend bouwwerk aan de orde, maar een hoofdgebouw dat wordt uitgebreid met een aanbouw, die op zichzelf als bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt. Reeds daarom bieden de wijziging van artikel 2, derde lid, van bijlage II van het Bor en de toelichting daarop geen grond om thans terug te komen van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie.

De grens tussen het als omgevingsvergunningplichtig aangeduide hoofdgebouw en de door arcering als omgevingsvergunningvrij aangeduide aanbouw loopt door de ruimte heen die op de bouwtekening als keuken is aangeduid. Blijkens de bouwtekening vormt de keuken echter één ruimte, die niet op enige wijze functioneel en bouwkundig is te onderscheiden in twee afzonderlijke onderdelen. Dat het als omgevingsvergunningvrij aangeduide deel van de keuken uit één bouwlaag bestaat, en het als hoofdgebouw aangeduide deel van de keuken uit twee bouwlagen en een kap, maakt niet dat de keuken op de begane grond functioneel en bouwkundig kan worden onderscheiden in twee afzonderlijke onderdelen. In zoverre heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het bouwplan ten onrechte heeft gesplitst in een omgevingsvergunningplichtig en een omgevingsvergunningvrij deel.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de in het bouwplan voorziene erker aan de voorzijde van de woning in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Door te overwegen dat artikel 3.3.3, aanhef en onder c, van de planregels alleen van toepassing is op portieken en serres, en niet op erkers, heeft de rechtbank volgens hem een te beperkte uitleg aan die planregel gegeven.

4.1. Artikel 3.3.3 van de planregels luidt, voor zover hier van belang:

"Voor het bouwen van bijgebouwen en aan- en uitbouwen gelden de volgende bepalingen:
[…]

c. Op de gronden die op de kaart zijn aangeduid als voorerf, mag bij elke woning ten hoogste één aan- of uitbouw (portiek of serre) worden gebouwd. Voor deze aan- of uitbouw geldt een oppervlakte van maximaal 6 m2 en een hoogte van maximaal 3 m.
[…]"

De tekst van onderdeel c van deze planregel biedt, door het gebruik van het woord "of" tussen portiek en serre, geen ruimte voor het oordeel dat dit onderdeel niet alleen betrekking heeft op portieken en serres, maar ook op andere vormen van aan- en uitbouwen. In de tekst is niet tot uiting gebracht dat, zoals [appellant] stelt, de vermelde portiek en serre slechts hebben te gelden als voorbeelden van onder deze bepaling begrepen aan- en uitbouwen. Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, in de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld dat op als voorerf aangeduide grond een beperkte aan- of uitbouw mag worden opgericht, zonder dat daarbij is vermeld dat slechts een portiek of serre is toegestaan, biedt onvoldoende aanleiding voor een andere uitleg van deze planregel. Uit deze vermelding blijkt niet dat nadrukkelijk is beoogd ook andere vormen van aan- of uitbouwen toe te staan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat deze bepaling de bouw van een erker op het voorerf niet mogelijk maakt.

Het betoog faalt.

5. Nu de rechtbank, gelet op hetgeen onder 3.2 en onder 4.1 is overwogen, het besluit van 26 augustus 2016 terecht heeft vernietigd, is het hoger beroep ongegrond en dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 23 februari 2017

6. Het besluit van 23 februari 2017, waarbij het college opnieuw heeft beslist op het bezwaar van [wederpartij] en het besluit van 22 april 2016 wederom in stand heeft gelaten, wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, geacht tevens voorwerp te zijn van het geding.

7. Bij het besluit van 23 februari 2017 heeft het college het bouwplan getoetst aan de hand van een gewijzigde bouwtekening van 26 januari 2017. Daarop is niet langer een onderscheid aangebracht tussen een gesteld omgevingsvergunningplichtig deel en omgevingsvergunningvrije onderdelen. Het college heeft het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan geacht, met uitzondering van de erker aan de voorzijde van de woning. Met het oog op deze erker heeft het, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning verleend voor het bouwen in afwijking van het bestemmingsplan.

8. [wederpartij] betoogt dat het college, bij toetsing van het bouwplan aan artikel 3.3.2 van de planregels, nog altijd onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de breedte van het perceel.

8.1. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is het college terecht uitgegaan van het kadastrale perceel en bestaat geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de breedte daarvan op de bouwtekening juist is weergegeven. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het bouwplan niet op juiste gronden in overeenstemming met artikel 3.3.2 van de planregels heeft geacht.

Het betoog faalt.

9. [wederpartij] betoogt dat uit het besluit van 23 februari 2017 onvoldoende blijkt op welke wijze het gewijzigde bouwplan, met name de aanvankelijk als omgevingsvergunningvrij buiten de aanvraag gelaten aanbouw, aan het bestemmingsplan is getoetst. Volgens [wederpartij] is deze aanbouw in strijd met het bestemmingsplan, nu deze gedeeltelijk buiten de bebouwingszone is gesitueerd. Ter zitting heeft [wederpartij] hieraan toegevoegd dat het bouwplan ook in zoverre niet kan worden gesplitst, nu het als aanbouw aangeduide onderdeel functioneel en bouwkundig niet kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw. Ook is volgens hem niet duidelijk of de maximale oppervlakte van aan- en uitbouwen op het achtererf niet wordt overschreden. Verder is volgens [wederpartij] niet gebleken dat het gewijzigde bouwplan is getoetst aan redelijke eisen van welstand.

9.1. Artikel 3.3.3 van de planregels luidt, voor zover hier van belang:

"Voor het bouwen van bijgebouwen en aan- en uitbouwen gelden de volgende bepalingen:

a. Bijgebouwen en aan- en uitbouwen mogen uitsluitend worden gesitueerd binnen de op de kaart aangegeven bebouwingszone en het achtererf, onverminderd het bepaalde onder c.
[…]

d. Op elk bouwperceel mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen en aan- en uitbouwen, voorzover gelegen binnen het achtererf, niet meer bedragen dan 50 m2, met dien verstande dat de volgende bebouwingspercentages per bouwperceel niet mogen worden overschreden:

- 30% voor vrijstaande woningen (V);

[…]

e. Indien het oppervlak van het bouwperceel meer dan 400 m2 bedraagt, mag de onder d. genoemde oppervlakte worden vermeerderd met 10% van deze overmaat tot een totale bebouwde oppervlakte van bijgebouwen en aan- en uitbouwen van maximaal 150 m2; de onder d. genoemde bebouwingspercentages mogen hierbij niet worden overschreden.
[…]"

9.2. In het besluit van 23 februari 2017 heeft het college uiteengezet dat, hoewel er in het besluit van 22 april 2016 van is uitgegaan dat de aanbouw omgevingsvergunningvrij was, het bouwplan daarin toch in zijn geheel is getoetst aan het bestemmingsplan en aan redelijke eisen van welstand. Bij het besluit van 22 april 2016 heeft het college onder meer gemotiveerd dat de aanbouw is geprojecteerd op het achtererf, dat de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen en aan- en uitbouwen, voor zover gelegen op het achtererf, in dit geval maximaal 150 m2 mag bedragen, en dat dit maximum niet wordt overschreden. Wat betreft de toetsing aan redelijke eisen van welstand heeft het college in het besluit van 22 april 2016 gewezen op het positieve advies van de welstandscommissie van 5 april 2016. Ter zitting heeft het onweersproken naar voren gebracht dat daarbij ook de verschijningsvorm van de te bouwen woning is beoordeeld, hetgeen erop duidt dat ook de aanvankelijk als omgevingsvergunningvrij aangemerkte onderdelen bij de beoordeling zijn betrokken. Gelet hierop mocht het college in het besluit van 23 februari 2017 in zoverre volstaan met de overweging dat het bouwplan in zijn geheel is getoetst aan het bestemmingsplan en aan redelijke eisen van welstand.

9.3. Artikel 1 van de planregels luidt:

"In deze voorschriften wordt verstaan onder:

[…]

5. aan- of uitbouw: een ruimte die aan het hoofdgebouw is gebouwd, die functioneel één geheel vormt met het hoofdgebouw, maar die ruimtelijk een ondergeschikte aanvulling vormt op het hoofdgebouw;

[…]"

De onder 3.1 aangehaalde jurisprudentie, inhoudende dat een bouwplan alleen kan worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden, is niet van belang voor de uitleg van een bestemmingsplan of de toetsing van een bouwplan aan dat bestemmingsplan. Hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college de keuken, voor zover gelegen op het achtererf, bij de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan ten onrechte als aanbouw in de zin van de planregels heeft aangemerkt.

9.4. Gelet op het voorgaande wordt in hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat het college op onjuiste gronden dan wel ontoereikend gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan in overeenstemming met redelijke eisen van welstand is en, de erker uitgezonderd, ook in overeenstemming met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

10. [wederpartij] betoogt dat onduidelijk is of de erker, ten behoeve waarvan het college afwijking van het bestemmingsplan heeft toegestaan, binnen of buiten de bebouwingszone is geprojecteerd. Volgens [wederpartij] is dat van belang omdat de erker zijn uitzicht zal aantasten. Dit heeft het college volgens hem ten onrechte niet bij het nemen van het besluit betrokken.

10.1. Het college heeft opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Daarin is overwogen dat de erker in strijd is met artikel 3.3.3, aanhef en onder c, van de planregels, omdat een erker niet kan worden aangemerkt als een portiek of een serre. In overeenstemming met deze uitspraak heeft het college zich in het besluit van 23 februari 2017 op het standpunt gesteld dat de erker is geprojecteerd op het voorerf, oftewel buiten de bebouwingszone.

De geprojecteerde erker bevindt zich op de begane grond aan de voorgevel van de woning en is 0,66 m diep en 3,12 m breed. Het college heeft deze afwijking van het bestemmingsplan in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Daarbij heeft het van belang mogen achten dat het perceel is gelegen binnen de bebouwde kom, dat ter plaatse een portiek of serre is toegestaan van gelijke afmetingen als die van de geprojecteerde erker en dat de uitstraling van een erker niet wezenlijk anders is dan die van een serre. Gelet hierop, en gelet op de bescheiden afmetingen van de erker, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in de gevolgen voor het uitzicht van [wederpartij] grond had moeten vinden om de gevraagde omgevingsvergunning in zoverre te weigeren.

Het betoog faalt.

11. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 23 februari 2017 is ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C] en [wederpartij D] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 23 februari 2017 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Slump w.g. Van Driel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018

414-727.