Uitspraak 202105594/1/V1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:1885
- Datum uitspraak
- 17 mei 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 3 november 2017 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
- Hoger beroep
- Regulier
202105594/1/V1.
Datum uitspraak: 17 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juli 2021 in zaak nr. 19/9958 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2019 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.S. Sewdajal, advocaat te Zoetermeer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De Amerikaanse vreemdeling wil rechtmatig verblijf bij haar Nederlandse echtgenoot, referent. Zij zijn in 2009 getrouwd en wonen vanaf 2011 samen in Nederland. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij de vreemdeling beschouwt als een gevaar voor de openbare orde én haar belang bij gezinsleven met referent volgens hem minder zwaar weegt dan het belang van Nederland bij een beperkt toelatingsbeleid. De staatssecretaris heeft daarvoor naast een beoordeling van het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM als reden gezien dat de Amerikaanse rechter haar in 2003 heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 jaar voor zogeheten ‘second degree murder’ op haar toenmalige echtgenoot. Het Openbaar Ministerie heeft dit feit in een strafmaatvergelijking naar Nederlands recht aangemerkt als doodslag (hierna: het misdrijf). De vreemdeling heeft het misdrijf in de Amerikaanse strafzaak bekend met een zogenoemde ‘plea of guilty’ en gesteld dat zij elf jaar gevangenisstraf heeft uitgezeten.
Hoger beroep van de staatssecretaris
Motivering van aangenomen gevaar voor de openbare orde
2. De rechtbank heeft erop gewezen dat de staatssecretaris het besluit heeft genomen ter uitvoering van de einduitspraak van de rechtbank van 14 oktober 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4721. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris het in die einduitspraak vastgestelde motiveringsgebrek in het besluit niet heeft hersteld. De staatssecretaris heeft namelijk bij de door hem gemaakte belangenafweging in het kader van de openbare orde niet kenbaar en gemotiveerd betrokken dat de vreemdeling na haar vrijlating in 2011 geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd en dat zij stelt dat zij het misdrijf heeft gepleegd onder uitzonderlijke omstandigheden in de relationele sfeer.
3. De staatssecretaris voert in grief 1 tevergeefs aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het verweerschrift heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, ondanks het voor zover bekend uitblijven van strafbare feiten ná het misdrijf en de omstandigheden waaronder zij het misdrijf stelt te hebben gepleegd.
3.1. Krachtens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van het Vb 2000, kan de staatssecretaris een aanvraag voor gezinshereniging afwijzen wegens een gevaar voor de openbare orde. Voorafgaand aan zo’n afwijzing maakt de staatssecretaris krachtens artikel 3.77, vierde lid, van het Vb 2000 een individuele beoordeling. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, G.S. e.a., ECLI:EU:C:2019:1072, punten 63 tot en met 69, en de uitleg die de Afdeling aan dat arrest heeft gegeven in haar uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2069, onder 9 en 12, volgt dat de staatssecretaris zo’n beoordeling moet verrichten met overeenkomstige toepassing van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat uit zijn motivering moet blijken dat een afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Om te voldoen aan het evenredigheidsbeginsel moet de staatssecretaris motiveren dat de aard en ernst van een tegengeworpen strafbaar feit noodzakelijk maken dat hij een vreemdeling uitsluit van verblijf.
3.2. Gelet op dit toetsingskader en het gezag van gewijsde van de einduitspraak van de rechtbank van 14 oktober 2019, heeft de rechtbank terecht een motiveringsgebrek vastgesteld in de besluitvorming van de staatssecretaris. Anders dan de staatssecretaris aanvoert, volgt uit het besluit én het verweerschrift niet dat hij een individuele beoordeling heeft gemaakt van alle relevante omstandigheden.
3.3. De staatssecretaris heeft het besluit terecht gebaseerd op het uitgangspunt dat uit de uitspraak van ‘The Circuit Court of Kanawha County, West Virginia’ van 3 april 2003 volgt dat de vreemdeling een gevaar is voor de openbare orde, omdat de Amerikaanse strafrechter haar heeft veroordeeld voor het misdrijf. Dat neemt niet weg dat de staatssecretaris volgens het hierboven genoemde beoordelingskader een individuele beoordeling moet maken. Uit eerdergenoemde uitspraak van 3 april 2003 volgen geen individuele omstandigheden die de staatssecretaris bij die beoordeling in aanmerking heeft kunnen nemen, omdat de Amerikaanse strafrechter er alleen op heeft gewezen dat de vreemdeling het misdrijf heeft bekend met de ‘plea of guilty’. In de ‘plea of guilty’ staan ook geen feiten en omstandigheden over het misdrijf zelf. De vreemdeling heeft in de procedure waarin de Afdeling nu oordeelt, wel verklaard over de omstandigheden waaronder zij het misdrijf heeft gepleegd. De staatssecretaris heeft ten onrechte geen standpunt ingenomen over die gestelde omstandigheden die inzicht kunnen geven in de aard en ernst van het misdrijf. Hij heeft namelijk niet gemotiveerd of hij die gestelde omstandigheden aannemelijk acht, zo nee, waarom niet en, zo ja, welk gewicht hij daaraan toekent in zijn individuele beoordeling.
3.4. De staatssecretaris voert tevergeefs aan dat hij in deze bestuursrechtelijke procedure aan de door de vreemdeling gestelde omstandigheden mocht voorbijgaan, omdat de ‘plea of guilty’ volgens hem maakt dat het voor risico van de vreemdeling komt dat de Amerikaanse strafrechter de gestelde omstandigheden niet heeft meegewogen. De ‘plea of guilty’ beperkt zich tot strafrechtelijke gevolgen in de desbetreffende procedure. Met de ‘plea of guilty’ heeft de vreemdeling immers alleen berust in de veroordeling voor het misdrijf. Ook heeft de staatssecretaris ten onrechte aangenomen dat de vreemdeling het misdrijf heeft ontkend door haar verklaringen over een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Overigens volgt uit het oordeel van de Afdeling dat de vreemdeling het misdrijf niet heeft ontkend, geen oordeel over de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde omstandigheden zich hebben voorgedaan.
3.5. Verder heeft de staatssecretaris het tijdsverloop na de vrijlating van de vreemdeling in 2011 niet deugdelijk gemotiveerd betrokken in de beoordeling. Weliswaar heeft hij terecht gewezen op door de vreemdeling gepleegde strafbare feiten vóór het misdrijf om te onderbouwen dat hij minder gewicht toekent aan dat tijdsverloop. Maar hij kan zich zonder in te gaan op de door de vreemdeling gestelde omstandigheden waaronder zij het misdrijf heeft gepleegd, niet op het standpunt stellen dat aan de ernst van het misdrijf meer gewicht toekomt dan aan het, voor zover bekend, ontbreken van strafbare feiten ná het misdrijf.
Rechtsgevolgen van het besluit blijven niet in stand
3.6. De staatssecretaris draagt in grief 1 verder terecht de klacht voor dat de rechtbank is voorbijgegaan aan zijn verzoek om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, want de rechtbank heeft in haar uitspraak niet kenbaar op dat verzoek gereageerd. Maar de grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Uit het voorgaande onder 3 tot en met 3.5 volgt dat de rechtbank in de inhoud van het verweerschrift terecht geen aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat niet zeker is of, kort gezegd, de rechtsgevolgen van het besluit juist zijn.
3.7. Grief 1 slaagt niet.
Gezondheidssituatie referent
4. Alleen al omdat grief 1 niet slaagt, moet de staatssecretaris uitvoering geven aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Wat de staatssecretaris in grief 2 aanvoert over de gezondheidssituatie van referent, in verband met de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, bespreekt de Afdeling daarom alleen met het oog op dat nieuwe besluit.
4.1. De staatssecretaris wijst er terecht op dat uit de einduitspraak van de rechtbank van 14 oktober 2019 volgt dat hij zich toen niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling haar leven verder in de Verenigde Staten kan voortzetten. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat ‘niet zonder meer’ is gebleken dat de staatssecretaris dit standpunt in deze procedure terecht heeft gehandhaafd gelet op de gezondheidssituatie van referent, wijst de staatssecretaris terecht op zijn motivering van het besluit. Hij heeft daarin namelijk terecht opgemerkt dat de door de vreemdeling tot dan toe overgelegde stukken niet onderbouwen dat referent niet mag reizen wegens zijn gezondheidssituatie en dat hij aan Nederland is gebonden voor een door hem benodigde en toegankelijke medische behandeling. Uit die stukken blijkt wel dat referent een ernstige vorm van chronische obstructieve longziekte (COPD) heeft en dat zijn gezondheidssituatie inmiddels kan zijn verslechterd. De staatssecretaris moet bij een nieuw besluit op bezwaar de op dat moment bekende informatie over de gezondheidssituatie van referent in aanmerking nemen.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
Niet zelf in de zaak voorzien
5. De vreemdeling voert in grieven 1 en 2 tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. De vreemdeling wijst er terecht op dat eerder door de staatssecretaris genomen onrechtmatige besluiten en de overschrijding van de redelijke termijn om de zaak te behandelen pleiten voor definitieve geschilbeslechting. Toch heeft de rechtbank terecht niet voor die afdoening gekozen. Daarvoor ligt te zeer open wat de uitkomst moet zijn. De rechtbank heeft daarom geen beslissing kunnen nemen. Op voorhand was voor de rechtbank niet duidelijk dat een deugdelijke beoordeling de staatssecretaris zou leiden tot de conclusie dat de vreemdeling in aanmerking komt voor de door haar beoogde verblijfsvergunning. Ook de Afdeling voorziet om die reden niet zelf in deze zaak.
6. Overigens merkt de Afdeling op dat de vreemdeling heeft benadrukt dat zij niet verzoekt om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn én dat zich geen reden voordoet om zo’n schadevergoeding ambtshalve vast te stellen.
6.1. Grieven 1 en 2 slagen niet.
Geen hogere proceskostenvergoeding
7. De vreemdeling verzoekt om de staatssecretaris te veroordelen in een hogere kostenvergoeding voor het beroep, incidenteel hoger beroep en hoger beroep dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. Volgens haar is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Afdeling wijst het verzoek van de vreemdeling af, alleen al omdat zij met de overgelegde urenbesteding van haar gemachtigde niet aannemelijk maakt dat zij door de werkwijze van de staatssecretaris uitzonderlijk hoge kosten heeft gemaakt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3088, onder 4.2 en 4.3.
Conclusie
8. Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023
716-958