Uitspraak 201800750/3/A1


Volledige tekst

201800750/3/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,

om proceskostenveroordeling in geval van intrekking van het beroep (artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder omgevingsvergunning hebben opgericht van een uitbreiding aan de achterzijde van het Hotel "De Hint" op het perceel Hint 10 te Eersel.

Bij besluit van 14 december 2017, verzonden op 2 januari 2018, heeft het college het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

Bij besluit van 30 april 2018 heeft het college het besluit van 14 december 2017 gewijzigd.

Ter zitting op 20 juli 2018 heeft [verzoeker] het beroep ingetrokken en heeft hij de Afdeling verzocht het college te veroordelen in de bij hem opgekomen proceskosten.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juli 2018, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. D.N. Levain, advocaat te Beek, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting is komen vast te staan dat het college de besluiten van 16 oktober 2015, 14 december 2017 en 30 april 2018 heeft ingetrokken. [verzoeker] heeft ter zitting het beroep tegen de besluiten van 14 december 2017 en 30 april 2018 ingetrokken en verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

2. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van die wet worden veroordeeld.

3. Het college heeft ter zitting toegelicht dat als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2788, waarbij het besluit 16 oktober 2015 met terugwerkende kracht is geschorst tot zes weken na het nieuwe besluit op bezwaar en de omstandigheid dat voor het bouwwerken waarop de last zag omgevingsvergunning is verleend, geen dwangsommen meer verbeurd kunnen worden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het geen belang heeft bij het handhaven van de last onder dwangsom, hetgeen [verzoeker] reeds in zijn beroepschrift naar voren heeft gebracht. Hiermee is het college gedeeltelijk aan [verzoeker] tegemoetgekomen als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb.

4. Voor zover [verzoeker] ter zitting heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakte kosten wordt als volgt overwogen.

4.1. Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt:

Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of, 7:28, tweede lid, van de Awb kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

[..]."

Artikel 2 luidt:

"1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld: a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a:

overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;

[..].

3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken."

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4358), heeft het in de bijlage bij het Bpb neergelegde vergoedingsstelsel een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.

4.3. Het door [verzoeker] aangevoerde geeft geen aanleiding om met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een hogere vergoeding toe te kennen dan de forfaitaire kostenvergoeding. De stelling dat het college tegen beter weten in de last onder dwangsom heeft gehandhaafd, is daarvoor onvoldoende. Dat het college bij het nemen van de besluiten van 14 december 2017 en 30 april 2018 bewust onzorgvuldig heeft gehandeld, is niet aannemelijk gemaakt. [verzoeker] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de handelwijze en besluitvorming van het college hem dwong tot het inroepen van rechtshulp waar een uitzonderlijke tijdsbesteding mee was gemoeid.

5. Het verzoek om proceskostenveroordeling dient op na te melden wijze te worden toegewezen. De toegekende vergoeding heeft betrekking op de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met het indienen van het beroepschrift.

6. Het college dient ingevolge artikel 8:41, zevende lid, van de Awb tevens het door [verzoeker] betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

II. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eersel aan [verzoeker] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Lubberdink
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018

580.