Uitspraak 202104062/1/R3


Volledige tekst

202104062/1/R3.
Datum uitspraak: 17 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna: [appellant sub 1]), wonend te Nieuw-Lekkerland, gemeente Molenlanden,

2.       [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna: [appellant sub 2]), wonend te Nieuw-Lekkerland, gemeente Molenlanden,

3.       [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna: [appellant sub 3]), wonend te Nieuw-Lekkerland, gemeente Molenlanden,

4.       [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] (hierna: [appellant sub 4]), wonend te Nieuw-Lekkerland, gemeente Molenlanden,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Molenlanden,

verweerder.

Procesverloop

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 4], B&T Bouwmanagement en [bedrijf]. hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2023, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4], allen bijgestaan door mr. J. Schmidt-Lo Fo Wong, rechtsbijstandverlener te Assen, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door D.H.C. Sebregts en mr. M.W.F. Moll, zijn verschenen. Ook zijn B&T Bouwmanagement, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en [bedrijf]., vertegenwoordigd door [gemachtigde B], op de zitting als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.       Het plan voorziet in een herontwikkeling van het perceel aan de Middelweg 2 in Nieuw-Lekkerland (hierna: het perceel). Op het perceel staat een woonwinkel die niet meer als zodanig in gebruik is. Het plan maakt de realisering van een appartementengebouw met maximaal 13 woningen ter plaatse van de woonwinkel mogelijk.

3.       [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wonen allen in de directe omgeving van het plangebied en kunnen zich niet met het plan verenigen. Zij vrezen onder meer voor een aantasting van hun privacy en uitzicht en voor gevolgen voor het parkeren.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Bouwhoogte en omvang appartementengebouw

5.       [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat het plan aan het document "Analyse en randvoorwaarden" voldoet dan wel waarom van de in het document opgenomen randvoorwaarden is afgeweken. Zij achten het noodzakelijk dat de randvoorwaarden onderdeel vormen van de ruimtelijke onderbouwing.

5.1.    De Afdeling stelt vast dat het document "Analyse en randvoorwaarden" niet door de raad is vastgesteld. Het document vormt ook geen onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing van het plan. In wat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben betoogd, ziet de Afdeling ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad dit document anderszins in de besluitvorming had moeten betrekken. De raad heeft in de "Analyse en randvoorwaarden" dan ook geen aanleiding hoeven zien om het plan niet vast te stellen.

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen verder dat het op het perceel voorziene appartementengebouw qua bouwhoogte en omvang niet past in de omgeving en het aanwezige dijklint. [appellant sub 3] voert aan dat het plan ten onrechte voorziet in een hogere bouwhoogte en een groter bouwvlak dan op basis van het hiervoor geldende plan op het perceel was toegestaan.

6.1.    De raad stelt dat de bouwhoogte en omvang van het in het plan voorziene appartementengebouw ruimtelijk aanvaardbaar zijn en passen in de omgeving van het plangebied.

6.2.    Aan de gronden van het perceel waarop het appartementengebouw is voorzien, is de bestemming "Wonen" toegekend. Binnen de bestemming "Wonen" is een bouwvlak ingetekend. Op grond van artikel 3.2.2, aanhef, onder c en d, van de planregels, gelezen in samenhang met de aanduidingen op de planverbeelding, zijn de binnen het bouwvlak toegestane maximale goot- en bouwhoogte 9 m en 12 m. Op grond van artikel 2.5 van de planregels wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil.

6.3.    Op de zitting heeft de raad toegelicht dat met het plan is beoogd de bouwhoogte van het voorziene appartementengebouw te meten vanaf het peil als bedoeld in artikel 2.7, onder c, van de planregels. Dit houdt in dat de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten moet worden vanaf de gemiddelde hoogte van het aanliggende afgewerkt terrein. Uit de planregels blijkt echter dat, afhankelijk van de precieze situering van het appartementengebouw en de voorgevel daarvan bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, de mogelijkheid bestaat dat moet worden uitgegaan van het peil als bedoeld in artikel 2.7, onder b, van de planregels. Dit zou tot gevolg hebben dat de kruin van de dijk als peil wordt beschouwd en aldus een veel hoger appartementengebouw zou kunnen worden gebouwd dan de raad heeft beoogd, zoals de raad op de zitting ook nog heeft bevestigd. Het plan is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet zorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

6.4.    Voor het overige overweegt de Afdeling over het betoog van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat de maximum bouwhoogte van 12 m niet past in de omgeving, het volgende. Uitgaande van het aan te houden peil als bedoeld in artikel 2.7, onder c, van de planregels en zoals door de raad beoogd, heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke maximum bouwhoogte aansluit bij de hoogte die bij de omliggende bebouwing op grond van het daar geldende planologisch regiem is toegestaan, namelijk 8 m tot 10 m. Dat het hiervoor ter plaatse van het plangebied geldende bestemmingsplan in een lagere maximum bouwhoogte voorzag, leidt niet tot het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, omdat in het algemeen aan een eerder geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De keuze van de raad voor - uitgaande van het peil als bedoeld in artikel 2.7, onder c van de planregels - de op het perceel toegestane maximale goot- en bouwhoogten van respectievelijk 9 m en 12 m is wat dat betreft toereikend gemotiveerd.

Parkeren

7.       [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen ook dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het plan in voldoende parkeergelegenheid voorziet. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat bij de beoordeling van de parkeerbehoefte ten onrechte de Nota Parkeernormen Molenwaard 2018 (hierna: Parkeernota 2018) in plaats van de Nota Parkeernormen Molenland 2020 (hierna: Parkeernota 2020) is toegepast. Zij stellen dat niet wordt voldaan aan bijlage 2 van de Parkeernota 2020. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren in dat kader ook aan dat er geen representatief en actueel parkeeronderzoek heeft plaatsgevonden. [appellant sub 3] stelt in dat kader dat het onduidelijk is wat het onderzoeksgebied is geweest en in hoeverre het aantal vrije parkeerplaatsen in de openbare ruimte op loopafstand van het parkeergebied zijn gelegen. Ook wordt ten onrechte de parkeerdruk van de eerder op het perceel aanwezige woonwinkel verrekend. [appellant sub 3] voert aan dat de parkeerbehoefte onjuist is berekend, omdat de raad ten onrechte een reductie heeft toegepast voor het gebruik van een deelauto door de toekomstige bewoners van het plangebied. Volgens [appellant sub 3] is dit gebruik ten onrechte niet planologisch geborgd. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren verder aan dat volgens de ruimtelijke onderbouwing 14 parkeerplaatsen in het souterrain worden gerealiseerd, terwijl in de verkoopbrochure maar 13 parkeerplaatsen worden genoemd. Ook is het volgens hen ten onrechte onduidelijk waar de parkeerplaats buiten het appartementengebouw wordt gerealiseerd. Tot slot staat het bestemmingsplan volgens [appellant sub 3] niet toe dat voorzien wordt in de parkeerbehoefte op eigen terrein.

7.1.    De raad stelt dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeerhinder. Volgens de raad voorziet het plan in voldoende parkeergelegenheid. De raad verwijst hiervoor naar de "Analyse parkeeronderzoek tbv locatie ontwikkeling aan de Middelweg 2 te Nieuw-Lekkerland" (hierna: het parkeeronderzoek).

7.2.    Over het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] dat de Parkeernota 2020 ten onrechte niet is toegepast, overweegt de Afdeling dat de raad op de zitting heeft erkend dat het parkeeronderzoek niet overeenkomstig de Parkeernota 2020 heeft plaatsgevonden en dat dit wel had gemoeten. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de gronden over het parkeeronderzoek.

7.3.    Over het betoog van [appellant sub 3] dat de parkeerbehoefte onjuist is berekend, omdat ten onrechte een reductie voor het gebruik van een deelauto is toegepast, overweegt de Afdeling het volgende. In de plantoelichting staat dat de raad voor het berekenen van de parkeerbehoefte van de in het plan voorziene ontwikkeling, bestaande uit 13 appartementen, is uitgegaan van de parkeernormen uit CROW-publicatie 381 "Toekomstbestendig parkeren". De uitgangspunten voor het bepalen van de parkeernormen zijn hier "weinig stedelijk gebied" en "rest bebouwde kom". De raad is uitgegaan van het gemiddelde in het middensegment. De hieruit voortvloeiende parkeernorm is 1,9. Omdat het plan voorziet in 13 appartementen moeten er 25 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Verder staat in de toelichting dat de raad uitgaat van een reductie van 3 parkeerplaatsen, omdat een deelauto structureel deel uitmaakt van het woonaanbod. Dit betekent dat de parkeerbehoefte voor het plan uit 22 parkeerplaatsen bestaat. In de plantoelichting staat verder dat in de parkeerbehoefte zal worden voorzien door de realisatie van 14 parkeerplaatsen in het souterrain en 1 parkeerplaats buiten het gebouw op eigen terrein. Uit het parkeeronderzoek volgt dat de resterende behoefte van 7 parkeerplaatsen in de omgeving van het plangebied kan worden opgevangen.

De Afdeling stelt voorop dat het in beginsel mogelijk is om het aantal benodigde parkeerplaatsen naar beneden bij te stellen vanwege bijvoorbeeld de beschikbaarheid van deelauto’s. In dat verband verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:569, onder 5 e.v., over de omgevingsvergunning voor het project "Post Rotterdam". Anders dan in de uitspraak over het project "Post Rotterdam" is de Afdeling in deze zaak echter van oordeel dat bedoelde reductie van de parkeerbehoefte niet op een navolgbaar uitgangspunt is gebaseerd, omdat een motivering van die reductie in de plantoelichting ontbreekt. Het gevolg daarvan is dat niet kan worden beoordeeld of de raad de parkeerbehoefte van het in het plan voorziene appartementengebouw heeft kunnen vaststellen op 22 parkeerplaatsen. Naar het oordeel van de Afdeling leidt dit ertoe dat de raad de parkeerbehoefte voor het plan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende deugdelijk heeft onderbouwd.

Ten aanzien van de borging van het gebruik van de deelauto heeft de raad op de zitting gesteld dat de blijvende beschikbaarheid van de deelauto privaatrechtelijk is geregeld en dat een onderzoek naar (de wijze van) een publiekrechtelijke borging daarvan in bijvoorbeeld de planregels ten onrechte niet heeft plaatsgevonden. Het plan is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.

7.4.    Over het voorzien in de parkeerbehoefte op eigen terrein overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor onder 6.2 is overwogen, is aan de gronden van het perceel waarop het appartementengebouw is voorzien de bestemming "Wonen" toegekend. Op grond van artikel 3.1.1 van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen en bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen. De bestemming "Wonen" voorziet niet uitdrukkelijk in een parkeerkelder of andere parkeervoorzieningen op het perceel.

De Afdeling overweegt dat parkeerplaatsen onder omstandigheden als inherent aan een woonbestemming kunnen worden beschouwd. In dat verband verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4524 en 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1828. In deze zaken was sprake van een woonbestemming die zich ook uitstrekte over de bij de woningen behorende erven. Het aanleggen van niet-inpandige en ook overigens ongebouwde parkeerplaatsen op deze erven werd niet in strijd met die woonbestemming geacht.

Zoals uit de plantoelichting blijkt is de bedoeling van de raad dat in de parkeerbehoefte zal worden voorzien door de realisatie van 1 parkeerplaats buiten het gebouw op eigen terrein en 14 parkeerplaatsen in het souterrain. Omdat het plan voorziet in een woonbestemming over het gehele perceel, kan de voorziene parkeerplaats buiten het gebouw op eigen terrein worden beschouwd als inherent aan de woonbestemming. Dit geldt echter niet ten aanzien van de 14 parkeerplaatsen in het souterrain. Zo’n inpandige parkeergarage in het souterrain is niet vergelijkbaar met de situatie waarin sprake is van een ongebouwde parkeerplaats op een erf bij een of meerdere woningen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1211, onder 9 e.v. De aan het perceel toegekende woonbestemming voorziet aldus niet in inpandige parkeerplaatsen in het souterrain van het voorziene appartementengebouw.

De raad heeft op de zitting gesteld dat dit niet de bedoeling is geweest en dat is beoogd om het parkeren door middel van juist ook inpandige parkeerplaatsen in het souterrain van het voorziene appartementengebouw toe te staan. Het plan is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] over de situering van de parkeerplaatsen.

7.5.    Over het opvangen van de resterende parkeerbehoefte in de omgeving van het plangebied, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 9.3 van de planregels is vastgelegd dat een omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen" en/of de activiteit "strijd regels ruimtelijke ordening" slechts kan worden verleend als gelet op de omvang of de bestemming van het gebouw en/of de gronden in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor parkeren in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het bij het gebouw behorende terrein. Het plan voorziet niet in een mogelijkheid om van deze bepaling af te wijken.

Omdat uit het parkeeronderzoek volgt dat de resterende behoefte van 7 parkeerplaatsen buiten het perceel in de omgeving van het plangebied kan worden opgevangen, maar artikel 9.3 van de planregels daarin niet voorziet, is het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.

7.6.    De betogen slagen.

Water

8.       [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] vrezen voor wateroverlast als gevolg van het plan. Zij betogen dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de verminderde stabiliteit van de aanwezige dijk. Zij verwijzen naar het onderzoeksrapport "De Lekdijk is lekgestoken!" van 14 april 2020 (hierna: Rapport Lekdijk).

8.1.    De raad stelt dat bij de vaststelling van het plan ervan uit kon worden gegaan dat de realisering van het voorziene appartementengebouw geen onevenredige nadelige gevolgen zal hebben voor de waterhuishouding. Verder stelt de raad dat naar aanleiding van het Rapport Lekdijk bij het waterschap Rivierland (hierna: het waterschap) is geïnformeerd over de consequenties van dit rapport voor de verrichtte watertoets en dat daarover is medegedeeld dat de watertoets volgens het waterschap ongewijzigd blijft.

8.2.    Zoals hiervoor onder 6.2 overwogen, is aan het perceel waarop het appartementengebouw is voorzien, de bestemming "Wonen" toegekend. Aan delen van de gronden zijn daarnaast de bestemming "Waterstaat - Waterkering" en de aanduidingen "vrijwaringszone - dijk 1" en "vrijwaringszone - dijk 2" toegekend.

8.3.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de waterhuishoudkundige gevolgen van het plan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de waterkering en de waterveiligheid een borging in het plan hebben gevonden. Zo mag binnen de aan een deel van het plangebied toegekende dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" op grond van artikel 5 van de planregels in beginsel geen woonbebouwing worden gerealiseerd, tenzij het bevoegd gezag gebruik maakt van een in artikel 5.3 van de planregels opgenomen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Het bevoegd gezag kan slechts van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik maken, indien geen onevenredige aantasting ontstaat of kan ontstaan van de belangen van de waterkering en het kwantitatieve waterbeheer. Daartoe wordt vooraf advies ingewonnen van de beheerder van de waterkering. Bovendien is een deel van de gronden in plangebied voorzien van de aanduiding "vrijwaringszone - dijk 1". Voor de gronden met die aanduiding voorziet artikel 8.1 van de planregels ook in een verbodsbepaling voor het realiseren van woonbebouwing, tenzij het bevoegd gezag gebruik maakt van de in artikel 8.1, onder c, van de planregels opgenomen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Het bevoegd gezag kan slechts van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik maken, indien de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels in acht worden genomen, het belang van de waterkering niet onevenredig wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de betreffende waterbeheerder.

Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft toegelicht dat het waterschap naar aanleiding van het Rapport Lekdijk nader onderzoek heeft laten uitvoeren. Het waterschap heeft geen aanleiding gezien om naar aanleiding van dat inmiddels afgeronde onderzoek het beleid ten aanzien van bebouwing in een waterkering te veranderen. Dit maakt dat de door het waterschap uitgevoerde watertoets ongewijzigd is gebleven, aldus de raad. Daar komt bij dat in paragraaf 4.1 van de plantoelichting staat dat het plangebied al grotendeels is verhard. De verharding op het perceel zal niet toenemen en er is geen extra waterberging noodzakelijk. Verder staat in de plantoelichting dat voor de uitvoering van het plan een watervergunning uit hoofde van de Keur noodzakelijk is, omdat het plangebied is gelegen binnen de beschermingszone van de Lekdijk. Omdat het in het plan voorziene appartementengebouw bestaat uit vervangende nieuwbouw, is de verwachting dat deze ontwikkeling niet van invloed is op de waterveiligheidssituatie in de omgeving. In wat [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben betoogd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt van de raad te twijfelen.

De betogen slagen niet.

Privacy en uitzicht

9.       [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het plan zal leiden tot een onevenredige aantasting van hun privacy en uitzicht. Zij stellen dat hun belangen onvoldoende zijn meegenomen in de belangenafweging bij de vaststelling van het plan.

9.1.    De raad stelt dat de belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voldoende zijn betrokken bij de besluitvorming over de vaststelling van het plan. Volgens de raad is de realisering van het appartementengebouw een wenselijke ontwikkeling, omdat daarmee kan worden ingespeeld op de aanwezige woningbehoefte en een nieuwe invulling kan worden gegeven aan een leegstaande locatie. Bovendien zal het voorziene appartementengebouw een kleinere ruimtelijke uitstraling hebben dan de hiervoor op het perceel aanwezige woonwinkel, aldus de raad.

9.2.    Ten aanzien van de betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] overweegt de Afdeling het volgende. Vast staat dat het plan invloed heeft op het uitzicht vanuit de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. Daarnaast is het naar het oordeel van de Afdeling niet uitgesloten dat het plan hun privacy in enigerlei mate kan beïnvloeden. Dit is op de zitting ook door de raad erkend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de gevolgen van het plan voor de privacy en het uitzicht van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] echter niet onevenredig hoeven achten. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn gelegen op respectievelijk ongeveer 45 m, 68 m en 15 m van het binnen het plangebied voorziene bouwvlak. Deze afstanden zijn niet ongebruikelijk in een bebouwde omgeving. Op de zitting heeft de raad bevestigd dat deze afstanden ook in de gemeente Molenlanden niet ongebruikelijk zijn. Daarnaast overweegt de Afdeling dat er geen recht bestaat op een vrij uitzicht.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onder deze omstandigheden voldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en heeft de raad de belangen bij de realisatie van het appartementengebouw zwaarder kunnen laten wegen.

De betogen slagen niet.

9.3.    Over het betoog van [appellant sub 4] overweegt de Afdeling het volgende. Het perceel van [appellant sub 4] ligt tegen de perceelgrens van het plangebied aan. De woning van [appellant sub 4] staat op ongeveer 2 m van het binnen het plangebied voorziene bouwvlak. Het appartementengebouw zal tot gevolg hebben dat het uitzicht vanuit de woning van [appellant sub 4] zal veranderen. Hij zal uitkijken op nieuwe woningen met een maximum bouwhoogte van 12 m in plaats van op de woonwinkel. Gelet op de omstandigheid dat het plan is gelegen binnen de bebouwde omgeving en het hiervoor geldende bestemmingsplan ook al in bebouwing op een dergelijke afstand van de woning van [appellant sub 4] voorzag, volgt de Afdeling de raad in zijn standpunt dat de gevolgen voor het uitzicht van [appellant sub 4] niet onevenredig zijn.

Over de gevolgen van het plan voor de privacy van [appellant sub 4] heeft de raad op de zitting toegelicht dat rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 4] en dat is beoogd een mogelijke inbreuk op de privacy te voorkomen doordat de balkons van het appartementengebouw zodanig worden gesitueerd dat zij geen direct uitzicht bieden op het perceel van [appellant sub 4]. De raad heeft op de zitting gesteld een dergelijke situering van de balkons aan de noord- en zuidzijde van het voorziene appartementengebouw noodzakelijk te achten voor het aanwezig zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het perceel van [appellant sub 4]. De Afdeling stelt vast dat het plan niet uitsluit dat balkons gebouwd zullen worden die georiënteerd zullen zijn op het perceel van [appellant sub 4]. In zoverre heeft de raad in het plan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet voldoende gemotiveerd dat ten aanzien van het perceel van [appellant sub 4] geen onaanvaardbare aantasting van zijn privacy zal plaatsvinden. Het is aan de raad om in een daarvoor passende planregeling te voorzien.

Het betoog slaagt.

Conclusie en proceskosten

10.     Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.

11.     Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

12.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

12.1.  Voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding van de proceskosten worden de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] gelijkluidende beroepschriften zijn ingediend, de beroepen gelijktijdig op de zitting zijn behandeld en rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten daarom als één zaak beschouwd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Molenlanden van 30 maart 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan

"Nieuw-Lekkerland Middelweg 2";

III.      draagt de raad van de gemeente Molenlanden op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV.      veroordeelt de raad van de gemeente Molenlanden tot vergoeding van:

-         bij [appellant sub 3] en [appellante sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] en [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

-         bij [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.       gelast dat de raad van de gemeente Molenlanden aan:

-         [appellant sub 3] en [appellante sub 1B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

-         [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

-         [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

-         [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Ten Veen
voorzitter

w.g. Plambeck
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023

159-964

BIJLAGE

Besluit proceskosten bestuursrecht

Artikel 3

1.       Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.

2.       Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

Bestemmingsplan "Nieuw-Lekkerland Middelweg 2"

Artikel 2.5

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

Artikel 2.7

a.       het peil overeenkomstig de bouwverordening, dan wel indien geen peil overeenkomstig de bouwverordening is vast te stellen, de hoogte van het afgewerkte bouwterrein;

b.       indien de voorgevel van een gebouw of de uitbreiding daarvan gelegen is binnen een afstand van ten hoogste 15 m uit de grens van een bestemming verkeer, gelegen op een dijk, wordt de kruin van de dijk als peil beschouwd voor het betreffende gebouw en alle (bestaande) aangebouwde bijgebouwen;

c.       in alle andere gevallen, waarin aan een dijk wordt gebouwd, wordt als peil beschouwd de gemiddelde hoogte van het aanliggend afgewerkt terrein

Artikel 3.1.1

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor;

a.       wonen;

b.       water en waterhuishoudkundige voorzieningen, zoals kunstwerken en andere waterstaatswerken, ten behoeve van de waterafvoer en waterberging;

één en ander met de bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen en overeenkomstig de in 3.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving.

Artikel 3.1.2

In het onderstaande is een nadere detaillering opgenomen van het bepaalde in 3.1.1:

Aan huis gebonden beroep

Het gebruik van ruimten binnen een woning en bijbehorende aanbouwen en bijgebouwen voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep is toegestaan, mits:

1.       de gezamenlijke vloeroppervlakte van die ruimten niet meer bedraagt dan 30% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de woning en de bijbehorende aanbouwen en bijgebouwen, en niet meer dan 45 m²;

2.       de bedrijfsactiviteiten niet milieuvergunningplichtig zijn in de zin van de Wet milieubeheer en/of andere milieuwetgeving;

3.       de bedrijfsactiviteiten geen detailhandel betreffen; en

4.       de bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend door de bewoner.

Artikel 3.2.1

Uitsluitend ten dienste aan de bestemming zijn op de gronden toegelaten:

a.       hoofdgebouwen overeenkomstig het woningtype zoals deze hieronder en binnen het bouwvlak zijn aangegeven:

1.       ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld' zijn tevens gestapelde woningen toegestaan;

b.       aan-/uitbouwen;

c.       bijgebouwen;

d.       bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zend-, ontvangst- en lichtmasten uitgezonderd.

Artikel 3.2.2

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

a.       hoofdgebouwen zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;

b.       de voorgevel dient in de voorgevelrooilijn te worden opgericht, behoudens ondergeschikte bouwdelen in de vorm van een portiek of erker;

c.       ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' mag de bouwhoogte van gebouwen niet meer bedragen dan in het bouwvlak is aangegeven;

d.       ter plaatse van de aanduiding 'maximale goothoogte (m)' mag de goothoogte van gebouwen niet meer bedragen dan in het bouwvlak is aangegeven;

e.       ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is maximaal het aangegeven aantal wooneenheden toegestaan;

Artikel 5

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

a.       het treffen van voorzieningen ten behoeve van het kwantitatieve waterbeheer;

b.       behoud, bescherming en het vervullen van een waterkerende functie, onder meer door middel van de aanleg en instandhouding van een dijklichaam.

Artikel 5.2

Ten aanzien van bebouwing, zijn op of in de in 5.1 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, die ten dienste staan van deze bestemming.

Artikel 5.3

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.1 voor de bouw van bouwwerken die zijn toegelaten op grond van de aan de desbetreffende gronden gegeven hoofdbestemming, mits geen onevenredige aantasting ontstaat of kan ontstaan van de belangen van de waterkering en het kwantitatieve waterbeheer. Daartoe wordt vooraf advies ingewonnen van de beheerder van de waterkering.

Artikel 8.1

a.       Ter plaatse van de aanduiding ‘Vrijwaringszone - dijk - 1’ zijn de gronden, naast de voor die gronden aangewezen bestemmingen, tevens aangeduid voor de bescherming, onderhoud en instandhouding van de primaire waterkering.

b.       Ter plaatse van de aanduiding ‘Vrijwaringszone - dijk - 1' mag niet worden gebouwd, behoudens ondergrondse verankeringselementen ten behoeve van dijkverbetering.

c.       Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder b, met inachtneming van de volgende regels:

1.       de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels worden in acht genomen;

2.       het belang van de waterkering wordt niet onevenredig geschaad en vooraf wordt schriftelijk advies ingewonnen bij de betreffende waterbeheerder.

Artikel 8.2

Ter plaatse van de aanduiding ' Vrijwaringszone - dijk - 2' zijn de gronden naast de voor die gronden aangewezen bestemmingen, aangeduid als buitenbeschermingszone van de primaire waterkering.

Artikel 9

Een omgevingsvergunning voor het bouwen, het uitbreiden en/of het wijzigen van de functie van gebouwen en/of gronden wordt slechts verleend indien bij de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangetoond dat gelet op de omvang of de bestemming van het gebouw en/of gronden in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Hierbij gelden de parkeernormen, zoals vastgelegd in de 'Nota Parkeernormen Molenlanden 2020'. Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, dient getoetst te worden aan diens rechtsopvolger.