Uitspraak 202101500/1/R2


Volledige tekst

202101500/1/R2.
Datum uitspraak: 26 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [bedrijf], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Sint-Michielsgestel,

3.       [appellant sub 3], wonend te Sint-Michielsgestel,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 21 januari 2021 in zaken nrs. 20/710 en 20/733 in het geding tussen:

1.       [appellant sub 3]

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel,

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en een omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan verleend voor de realisatie van 40 commerciële ruimtes en 27 appartementen op het perceel Adrianusplein 2G, 131 t/m 147, 231 t/m 247, 331 t/m 347, Kloosterpad 2 en Petrus Dondersplein 14 te Sint-Michielsgestel.

Bij besluit van 28 januari 2020, kenmerk 1220351, heeft het college de door [appellant sub 3] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluit van 24 november 2020 heeft het college het besluit van 28 januari 2020 vervangen.

Bij uitspraak van 21 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 3] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 januari 2020, zoals gewijzigd op 28 januari 2020, vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 2] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [bedrijf], [appellant sub 3], [appellant sub 2] en het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 3] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant sub 3], [bedrijf] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 24 november 2021, waar [bedrijf] en het college, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam en

V. van Hees, advocaten te Nijmegen, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en [appellant sub 2A] zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [bedrijf] wil op het perceel Adrianusplein 2G, 131 t/m 147, 231 t/m 247, 331 t/m 347, Kloosterpad 2 en Petrus Dondersplein 14 te Sint-Michielsgestel (hierna: het projectgebied) commerciële ruimtes en 27 appartementen bouwen met daarbij een inpandige parkeergarage met 29 parkeerplaatsen. Dit project wordt aangeduid als "de Raadskamer".

[appellant sub 3] en [appellant sub 2] wonen in de omgeving van het projectgebied. [appellant sub 3] exploiteert daarnaast een restaurant in de nabijheid van het projectgebied. Zij vrezen een aantasting van hun woon- en leefklimaat en bedrijfsvoering door de Raadskamer.

2.       Het projectgebied heeft op grond van het geldende bestemmingsplan "Centrum Sint-Michielsgestel 2010" de bestemming "Centrum-1". Hier mag worden gewoond. Gronden met bestemming "Centrum-1" zijn op de begane grond bovendien bestemd voor detailhandel, dienstverlenende bedrijven en/of instellingen, horeca in de categorie 1 en 2 en ten hoogste 2 cafés.

Het college heeft een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, en artikel 4, onder negen, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). De afwijking van het bestemmingsplan ziet op het buiten het bouwvlak toestaan van balkons en het toestaan van een hogere goothoogte. In het besluit van 28 januari 2020 zag deze afwijking ook op het in strijd met de ter plaatse geldende bestemming bouwen van een parkeergarage.

3.       Bij besluit van 24 november 2020 heeft het college het besluit van 28 januari 2020 vervangen. Onder meer heeft het college niet langer de omgevingsvergunning voor het afwijken nodig geacht voor de parkeergarage, omdat deze past binnen het bestemmingsplan. Ook is een nieuw voorschrift opgenomen ten opzichte van het besluit van 28 januari 2020.

4.       Het wettelijk kader en de relevante planregels zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Uitspraak van de rechtbank

5.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 3] gegrond verklaard, omdat het college in strijd met artikel 6.17 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) aan de omgevingsvergunning geen voorschrift heeft verbonden waarmee de kosten die verbonden zijn aan de grondexploitatie worden verhaald. Het kostenverhaal is naar het oordeel van de rechtbank ook anderszins niet verzekerd en daarmee is het exploitatieplan in strijd met artikel 6.24, tweede lid, van de Wro niet in acht genomen. De rechtbank heeft hierom de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen dit gebrek in een nieuw besluit te herstellen.

Daarnaast heeft de rechtbank de beroepsgronden van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] over de door hen gevreesde parkeerproblematiek ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank passen de parkeervoorzieningen, in de vorm van een parkeergarage met 29 inpandige parkeerplaatsen, binnen het bestemmingsplan. Daarmee valt de vergunning voor de activiteit bouwen binnen het bestemmingsplan. Omdat het bestemmingsplan voor de bestemming Centrum-1 op het moment van het primaire besluit geen normen over parkeren bevatte, had het college bij de beslissing op bezwaar ook geen parkeernormen om aan te toetsen. Of voldoende parkeerplaatsen met deze vergunning wordt toegestaan, kan naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure niet aan de orde komen. Ook de beroepsgronden over de bouwplaats heeft de rechtbank afgewezen.

6.       [bedrijf] en het college hebben samen hoger beroep ingesteld, omdat zij zich niet kunnen verenigen met de uitspraak van de rechtbank dat de betaling van een exploitatiebijdrage niet verzekerd is in de omgevingsvergunning. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en inhoudelijk ten onrechte heeft geoordeeld dat het kostenverhaal van het bouwplan niet was verzekerd.

[appellant sub 3] en [appellant sub 2] hebben hoger beroep ingesteld, omdat zij zich niet kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank over de aanwezigheid van parkeergelegenheid bij het plan en de veiligheid van de bouwplaats. Zij hebben in het bijzonder beroepsgronden aangevoerd over het oordeel van de rechtbank over de vergunde parkeervoorzieningen en de parkeerbehoefte.

Het hoger beroep van [bedrijf] en het college

Relativiteit

7.       [bedrijf] betoogt samen met het college dat de rechtbank het relativiteitsvereiste aan [appellant sub 3] had moeten tegenwerpen, voor zover dit het in acht nemen van het exploitatieplan en het verhaal van de kosten, verbonden aan de exploitatie van gronden in het exploitatiegebied betreft. Volgens hen kon niet aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [appellant sub 3] op dit punt worden toegekomen, omdat [appellant sub 3] binnen het gebied waarop het exploitatieplan van toepassing is, geen aangewezen bouwplan kan realiseren. [appellant sub 3] kan dus niet geconfronteerd worden met kostenverhaal uit hoofde van het exploitatieplan. De regels uit het exploitatieplan strekken niet ter bescherming van enig belang van [appellant sub 3]. Hierbij verwijzen zij naar de uitspraken van de Afdeling van 15 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV5115, 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:BZ4936 en 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3927.

7.1.    [appellant sub 3] stelt, ook onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012, dat hij rechtstreekse gevolgen van de verkoop van gronden ondervindt en dat zijn belangen rechtstreeks geraakt worden. Hij voert hiertoe aan dat door het gat in de exploitatieopzet de voorziene inrichting van het openbaar gebied niet volledig kan worden uitgevoerd.

7.2.    Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, als deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in hoger beroep komt.

7.3.    In haar overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.16 heeft de Afdeling overwogen dat artikel 6.13 van de Wro, dat eisen stelt aan de vorm en inhoud van een exploitatieplan, strekt tot bescherming van de belangen van degenen die rechtstreeks met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van in het exploitatiegebied opgenomen gronden uit hoofde van een aldaar geldend exploitatieplan te maken kunnen krijgen. Dit artikel strekt daarom tot bescherming van de belangen van appellanten, die gronden in het exploitatiegebied in eigendom hebben waarop ingevolge het bestemmingsplan bouwplannen zijn voorzien, waardoor zij zouden kunnen worden geconfronteerd met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van hun gronden in het exploitatiegebied uit hoofde van het exploitatieplan.

7.4.    In artikel 6.17 van de Wro is geregeld dat het kostenverhaal wordt verzekerd door middel van het opnemen van een voorschrift in de verleende omgevingsvergunning, strekkende tot de verschuldigdheid van een exploitatiebijdrage, tenzij deze bijdrage anderszins is verzekerd. De Afdeling stelt vast dat het beschermingsbereik van artikel 6.17 van de Wro - net als het beschermingsbereik van artikel 6.13 van de Wro - strekt tot de belangen van appellanten die gronden in het exploitatiegebied in eigendom hebben waarop volgens het bestemmingsplan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) aangewezen bouwplannen zijn voorzien, waardoor zij ingevolge art. 6.17 van de Wro kunnen worden geconfronteerd met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van gronden in het exploitatiegebied uit hoofde van het exploitatieplan.

Uit de stukken en het verhandelde op de zitting is gebleken dat [appellant sub 3] geen gronden in het exploitatieplangebied in eigendom heeft waarop dergelijke bouwplannen zijn voorzien. [appellant sub 3] heeft dan ook niet rechtstreeks met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van gronden in het exploitatiegebied uit hoofde van het exploitatieplan te maken. Over het betoog van [appellant sub 3] dat hij wel met de gevolgen van een naar zijn oordeel niet toereikend kostenverhaal geconfronteerd zal worden, omdat daardoor een bekostiging ontbreekt voor de afronding van verschillende in het openbaar gebied voorziene voorzieningen, overweegt de Afdeling het volgende. Zulke gevolgen zijn - nog afgezien van de vraag of daarvan sprake zal zijn hetgeen door het college uitdrukkelijk is ontkend - geen rechtstreekse gevolgen van het in dit geval eventueel niet plaatsvinden van een volledig publiekrechtelijk kostenverhaal in het verband van artikel 6.17, eerste lid, van de Wro.

Naar het oordeel van de Afdeling had de rechtbank daarom het besluit niet mogen vernietigen op deze grond, omdat deze regel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant sub 3]. Het betoog in de hoger beroepen van het college en [bedrijf] slaagt dan ook.

7.5.    Het hoger beroep van [bedrijf] en het college is gegrond. Gelet op deze conclusie zal de Afdeling de hoger beroepsgronden over het inhoudelijke oordeel van de rechtbank over artikel 6.17, eerste lid, van de Wro niet behandelen.

De hoger beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 2]

Bouwplaats

8.       [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank had moeten oordelen dat het college niet had mogen aannemen dat de bouwplaats veilig wordt ingericht. Volgens hem tast de bouwplaats de doorstroom van verkeer en de verkeersveiligheid aan en dienen bomen gekapt te worden, aangezien de weg moet worden versmald en vrachtwagens bij de voorziene inrichting op de doorgaande weg bij de bushalte zullen moeten wachten. Hierdoor voldoet de bouwplaats niet aan de vereisten van artikel 8.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. [appellant sub 2] onderschrijft dit en betoogt dat de rechtbank ook heeft miskend dat de locatie van de bouwplaats een verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse van zijn perceel oplevert.

8.1.    Het college en [bedrijf] stellen zich op het standpunt dat door de bouwplaats aan de oostzijde van het projectgebied te realiseren het bouwverkeer het bouwterrein op- en afrijdt zonder achteruit te rijden. Dat is veiliger. De alternatieve locatie die appellanten voorstellen zorgt er daarbij voor dat het Petrus Dondersplein minder toegankelijk wordt. De kap van de bomen is verder vereist om de openbare ruimte van het centrum in te richten. Ook zijn de bomen al beschadigd geraakt als gevolg van graafwerkzaamheden bij een nabijgelegen bushalte.

8.2.    Uit  artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo, volgt dat het voor het college in zijn beoordeling aannemelijk moet zijn dat de locatie van de bouwplaats voldoet aan de vereisten van het Bouwbesluit 2012, waaronder de eisen aan een veilige bouwplaats in hoofdstuk 8. Hierbij heeft het college beoordelingsruimte. Vergelijk hierbij de uitspraken van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2020:2706 en 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4197.

8.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de locatie van de bouwplaats aan hoofdstuk 8 van het Bouwbesluit 2012 voldoet. Zoals het college terecht stelt, kan door het realiseren van de bouwplaats aan de oostzijde het bouwverkeer de bouwplaats makkelijker op- en afrijden. De kap van de bomen was al vereist om de openbare ruimte van het centrum in te richten, en komt ook de verkeersveiligheid rondom de bouwplaats ten goede.

Voor zover betoogd wordt dat de rechtbank heeft miskend dat de locatie van de bouwplaats een verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse van het perceel van [appellant sub 2] oplevert, overweegt de Afdeling dat de rechtbank daartoe terecht heeft overwogen dat luchtkwaliteit geen punt is waarop getoetst kan worden in het verband van artikel 8.1 van het Bouwbesluit.

Het betoog slaagt niet.

Parkeergarage

9.       [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een inpandige parkeergarage met 29 parkeerplaatsen binnen het bestemmingsplan past. Hij stelt dat het college dat zelf ook al had onderkend bij de beslissing op bezwaar.

Dit heeft mede tot gevolg dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan onvoldoende voorziet in parkeergelegenheid op eigen terrein en in de openbare ruimte. Hiertoe voert hij aan dat in de openbare ruimte niet het tekort aan parkeerplaatsen zal kunnen worden opgevangen dat zal ontstaan als gevolg van de realisering van het bouwplan. Dit blijkt volgens hem ook uit de memo "Parkeerbalans centrum Sint-Michielsgestel" van 7 september 2020 van DTV Consultants, die is opgesteld in opdracht van het college.

9.1.    [bedrijf] en het college stellen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voorziene parkeergelegenheid niet in strijd is met het bestemmingsplan. Uit het bestemmingsplan volgt volgens hen dat parkeergelegenheid binnen de bestemming "Centrum-1" ter plaatse is toegestaan. Uit paragraaf 6.3. van de plantoelichting blijkt ook dat de gemeenteraad heeft beoogd om parkeren mogelijk te maken binnen dit plandeel. Omdat parkeerplaatsen inherent zijn aan de woonbestemming, is volgens hen geen aparte regeling daarvoor in het bestemmingsplan nodig. Hiertoe verwijzen zij naar de uitspraken van de Afdeling van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4524 en 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1828.

Mede door deze parkeerplaatsen zal het gebruik van het appartementengebouw niet tot onaanvaardbare parkeerhinder leiden. Niet alleen zal in de parkeergarage parkeergelegenheid worden gecreëerd, maar het college is ook voornemens meer parkeergelegenheid in de openbare ruimte te realiseren. Bovendien stellen zij dat op het moment van de beslissing op bezwaar van 28 januari 2020 geen parkeernormen waren vastgesteld waaraan het bouwplan voor het appartementengebouw diende te worden getoetst. De door [appellant sub 3] aangevoerde parkeernormen vloeien voort uit de artikelen 2.1 en 2.2. van het "Parapluplan Parkeren", dat is vastgesteld op 18 juni 2020.

9.2.    De bestemming ter plaatse voorziet blijkens de planregels niet uitdrukkelijk in een parkeergarage of andere parkeervoorzieningen op gronden met die bestemming. De Afdeling overweegt dat het college en [bedrijf] terecht stellen dat uit haar uitspraken van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4524 en 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1828, volgt dat parkeerplaatsen onder omstandigheden als inherent aan een woonbestemming kunnen worden beschouwd. In deze zaken was sprake van een woonbestemming die zich ook uitstrekte over bij de betrokken woningen behorende erven. Het aldaar op maaiveld aanleggen van niet-inpandige parkeerplaatsen werd niet in strijd met de woonbestemming geacht. Het bestreden besluit ziet echter op een gebouwde parkeergarage, bestaande uit 29 inpandige parkeerplaatsen. Zo’n situatie is niet vergelijkbaar met een situatie waarin sprake is van een parkeerplaats op een erf bij een woning. Dat uit de plantoelichting blijkt dat de planwetgever heeft beoogd om een parkeervoorziening in de vorm van een parkeergarage toe te staan, doet daaraan niet af. Daarom komt de Afdeling tot het oordeel dat de bouw van een parkeergarage, die plaats biedt aan 29 inpandige parkeerplaatsen, niet inherent is aan de bestemming "Centrum - 1" die is toegekend aan de gronden waarop de Raadskamer is beoogd. Het bestemmingsplan staat hier dus niet de bouw van een dergelijke parkeergarage toe.

Het betoog slaagt.

9.3.    Over de vraag of voorzien is in voldoende parkeergelegenheid, overweegt de Afdeling als volgt. Nog afgezien van de vraag of de onderbouwing van de parkeerbehoefte en -ruimte, zoals aangegeven in de Parkeerbalans, een adequate onderbouwing van de benodigde en beschikbare parkeerplaatsen in de omgeving van de Raadskamer vormt in het licht van het gebrek dat hiervoor is geconstateerd, ziet de Afdeling zich ook voor de vraag gesteld of bij het nemen van het (wijzigings-)besluit van 24 november 2020 getoetst moest worden aan de normen in het parapluplan parkeren. Als tot toetsing aan de normen in het parapluplan moet worden overgegaan, dan kan dit leiden tot een andere uitkomst van de beoordeling van de vraag op welke wijze in voldoende parkeergelegenheid moet worden voorzien.

[bedrijf] betoogt in dit verband dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van parkeernormen waaraan het college had kunnen toetsen bij zijn besluit op bezwaar. Inderdaad waren op het moment van het besluit op bezwaar van 28 januari 2020 in het geldende bestemmingsplan geen parkeernormen opgenomen. Op 24 november 2020 heeft het college echter een nieuw besluit op bezwaar genomen dat wat de formulering betreft een vervanging is van het gehele besluit van 28 januari 2020. Anders dan het college stelt, is met dit besluit niet alleen een nieuw voorschrift opgenomen ten opzichte van het besluit van 28 januari 2020, maar is daarbij ook een vergunning om af te wijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de parkeergarage komen te vervallen, omdat het college van oordeel is dat zo’n vergunning niet nodig is. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de Afdeling het besluit van 28 januari 2020 geheel vervangen ten behoeve van de ontwikkeling die in deze zaak ter discussie staat. Dit besluit is dan ook in zijn geheel op grond van artikel 6:19 van de Awb mede onderwerp van dit geding, en dus niet alleen het gewijzigde voorschrift.

Niet in geschil is dat op het moment van het besluit van 24 november 2020 het parapluplan parkeren in werking was getreden. Omdat vaststaat dat in het besluit van 24 november 2020 niet is getoetst aan de parkeernormen in dit plan is hierom al in strijd met deze regels gehandeld.

Het betoog slaagt.

Conclusie en slot

10.     De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.

11.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar van het college alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

12.     Het college moet de proceskosten van [appellant sub 3] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de hoger beroepen van [bedrijf] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel en van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] gegrond;

II.       verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gegrond;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak;

IV.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel op om binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

V.       bepaalt dat tegen het met inachtneming van deze uitspraak te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel tot vergoeding van

- bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- bij [bedrijf] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel aan [appellant sub 3] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt en aan [bedrijf] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022

723-965

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

[…].

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

[…].

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 6.12

1. De gemeenteraad stelt een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen."

[…]

2. In afwijking van het eerste lid kan de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien:

a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;

[…].

Artikel 6.17

1. Burgemeester en wethouders verhalen de kosten, verbonden aan exploitatie van de gronden gelegen in een exploitatiegebied, door aan een omgevingsvergunning voor een bouwplan dat krachtens artikel 6.12, eerste lid, is aangewezen, of een omgevingsvergunning voor een gedeelte daarvan, met inachtneming van het exploitatieplan het voorschrift te verbinden dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage aan de gemeente verschuldigd is, tenzij de bijdrage anderszins verzekerd is of voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag een exploitatiebijdrage met betrekking tot de betreffende gronden overeengekomen en verzekerd is.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

a. de bouw van een of meer woningen;

b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;

c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m² bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;

[…].

Bouwbesluit 2012

Artikel 8.1

1. De uitvoering van bouw- en sloopwerkzaamheden is zodanig dat voor de omgeving een onveilige situatie of voor de gezondheid of bruikbaarheid nadelige hinder zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Besluit omgevingsrecht

Bijlage II

Artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;

[…].

Bestemmingsplan Centrum Sint-Michielsgestel

Artikel 5.1

De voor 'Centrum-1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. detailhandel op de begane grond;

b. dienstverlenende bedrijven en/of dienstverlenende instellingen op de begane grond;

c. horeca op de begane grond, in de categorie 1 en 2 als bedoeld in de bij dit plan behorende Staat van Horeca-activiteiten alsmede ten hoogste 2 cafés al dan niet gecombineerd met een hiervoor bedoelde horecavoorziening;

d. wonen in een woning;

e. ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarde': tevens de instandhouding en bescherming van de cultuurhistorische waarde van gebouwen;

met daaraan ondergeschikt:

f. groen en groenvoorzieningen;

g. ontsluitingswegen en paden;

h. (open) water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

i. verhardingen;

met daarbij behorende:

j. tuinen, erven en terreinen.

Parapluplan Parkeren

Artikel 2.1

a. Een nieuw bouwwerk, verandering van een bouwwerk, verandering van gebruik van een bouwwerk of van gronden - al dan niet gecombineerd - , waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, is niet toegestaan wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden.

b. Bij een omgevingsvergunning, dan wel bij de beoordeling of het gebruik in overeenstemming is met het bestemmingsplan wordt aan de hand van de d.d. 27 september 2016 door burgemeester en wethouders vastgestelde ‘Beleidsregels parkeernormen Sint-Michielsgestel’(zie bijlage 1), inclusief de ‘Parkeernormen Sint-Michielsgestel’ (zie bijlage 2), bepaald c.q. getoetst of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid. Indien gedurende de planperiode nieuwe parkeernormen worden vastgesteld door de gemeente, treden deze ter toetsing in de plaats van de genoemde vastgestelde beleidsregels.

c. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in onder 2.1 lid a en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie.

Artikel 2.2

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:

a. het bepaalde in artikel 2.1 voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien.

b. het bepaalde in artikel 2.1 voor zover het voldoen aan die regels door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit.