Uitspraak 202207368/1/V1


Volledige tekst

202207368/1/V1.
Datum uitspraak: 26 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 december 2022 in zaak nr. NL22.24285 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 21 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 202300521/1/V1, ter zitting behandeld op 30 maart 2023, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W.F. Menick, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling stelt de Eritrese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2006. Op 28 januari 2022 is hij via Italië de Europese Unie ingereisd en op 1 maart 2022 heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de aanvraag bij besluit van 28 november 2022 (hierna: het overdrachtsbesluit) niet in behandeling genomen, omdat Italië ingevolge de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.

1.1.    Deze uitspraak ziet op de vraag of de staatssecretaris op basis van de in Italië geregistreerde geboortedatum, te weten [geboortedatum] 2004, bij de beoordeling van de aanvraag terecht is uitgegaan van de meerderjarige leeftijd van de vreemdeling (onder 3 tot en met 3.2).

Ook ziet deze uitspraak op de vraag of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen reëel risico loopt dat hij bij overdracht aan Italië in een situatie terechtkomt die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest (onder 4 tot en met 4.4). Bij de beantwoording van deze vraag zal de Afdeling ingaan op de ‘circular letter’ van de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022 en de daaropvolgende berichtgeving, ook al heeft de vreemdeling hierop pas een beroep gedaan na de uitspraak van de rechtbank. Dit doet de Afdeling omwille van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling, de rechtsbescherming in algemene zin en de actualiteitswaarde van de uitspraak voor de behandeling van Dublinzaken van vreemdelingen die zich beroepen op bovengenoemde berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten. Deze toetsing is gelet op de artikelen 8:65, eerste lid, en 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, beperkt tot het moment van sluiting van het onderzoek ter zitting bij de Afdeling op 30 maart 2023 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2017, onder 2.3). De Afdeling zal de noodtoestand die de Italiaanse autoriteiten op 11 april 2023 hebben uitgeroepen daarom niet bij haar oordeel betrekken.

Rechtbankuitspraak

2.       De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel, geoordeeld dat de staatssecretaris terecht is uitgegaan van de meerderjarige leeftijd van de vreemdeling. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de vreemdeling met de door hem overgelegde doopakte, het enige document dat hij heeft overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in Italië geregistreerde geboortedatum onjuist is. De rechtbank heeft hiervoor van belang geacht dat de doopakte geen identificerend document is in de zin van paragraaf C1/4.3 van de Vc 2000, en dat de vreemdeling hiermee zijn gestelde minderjarigheid niet kan onderbouwen.

2.1.    De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de staatssecretaris voor Italië in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de vreemdeling met zijn stellingen over de slechte opvang in Italië en zijn verwijzing naar het AIDA-rapport van 20 mei 2022 niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit uitgangspunt voor hem niet opgaat. De rechtbank heeft erop gewezen dat, mocht de vreemdeling problemen ervaren met de asielprocedure of opvangvoorzieningen in Italië, hij daarover kan klagen bij de geëigende instanties.

Registratie van de geboortedatum in Italië

3.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht is uitgegaan van de in Italië geregistreerde geboortedatum. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling niet onderkend dat een kennis aan de Italiaanse autoriteiten voor hem een onjuiste geboortedatum heeft opgegeven en dat hij met de originele doopakte een begin van bewijs heeft geleverd dat [geboortedatum] 2006 zijn geboortedatum is.

3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uit mag gaan dat de registratie van de geboortedatum in Italië zorgvuldig heeft plaatsgevonden, en dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat deze registratie onjuist is. De vreemdeling heeft op de zitting bij de Afdeling gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2659, onder 4, waaruit volgt dat een vreemdeling ook met indicatieve documenten aannemelijk kan maken dat een in een andere lidstaat geregistreerde geboortedatum onjuist is. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris met de onder 2 van deze uitspraak weergegeven motivering ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling hier niet in is geslaagd met de door hem overgelegde doopakte. De staatssecretaris heeft de inhoud van de overgelegde doopakte niet betrokken bij zijn beoordeling, en heeft zich enkel op het standpunt gesteld dat de doopakte niet kan gelden als een authentiek en identificerend document, nu de doopakte niet is afgegeven door de Eritrese autoriteiten en niet is voorzien van een pasfoto. De Afdeling acht voorts van belang dat de staatssecretaris op zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat hij de originele doopakte door Bureau Documenten heeft laten onderzoeken op echtheid, maar dat hij het besluit van 28 november 2022 heeft genomen zonder het resultaat van dat onderzoek af te wachten. De verklaring van de staatssecretaris op zitting dat Bureau Documenten in de verklaring van onderzoek van 30 november 2022 heeft geconcludeerd dat de doopakte naar alle waarschijnlijkheid vals is, neemt het gebrek aan zorgvuldigheid en motivering van het besluit van 28 november 2022 niet weg, alleen al omdat dit onderzoeksresultaat zich niet bevindt in het dossier waarover de Afdeling beschikt.

3.2.    De grief slaagt.

Schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest

4.       De vreemdeling klaagt in de tweede en vierde grief, aangevuld op zitting bij de Afdeling, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris voor Italië nog steeds terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling stelt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest strijdige behandeling en heeft in dit kader gewezen op de ‘circular letter’ van 5 december 2022 en de daarop volgende berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten, waaruit volgens hem volgt dat Italië op dit moment geen opvang kan bieden. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris daarom gehouden is om hem op te nemen in de nationale asielprocedure.

Het interstatelijk vertrouwensbeginsel

4.1.    Bij de beoordeling welke lidstaat op grond van de toepasselijke criteria verantwoordelijk is voor behandeling van een door een vreemdeling bij een van de lidstaten ingediend asielverzoek, gaat de staatssecretaris uit van het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM (zie het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punt 80 en 81). Dat vermoeden is weerlegbaar (zie datzelfde arrest, punt 83-85) en het is aan een vreemdeling om dat te doen. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asielstelsel van de aangezochte lidstaat overleggen en kan hij feiten stellen of verklaringen afleggen over zijn ervaringen in de aangezochte lidstaat die aanknopingspunten bieden dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in die lidstaat systeemfouten bevatten. Deze in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening gestelde maatstaf is namelijk een uitzondering op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, op grond waarvan de verzoekende lidstaat ervan uit kan gaan dat de behandeling van de vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM.

4.1.1. Als de vreemdeling onder verwijzing naar objectieve informatie betoogt dat de staatssecretaris niet meer van het vermoeden kan uitgaan dat de aangezochte lidstaat aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, is het aan de staatssecretaris om te motiveren dat hij nog altijd van dat vermoeden mag uitgaan (vergelijk het arrest van het Hof van 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, punt 75-77).

4.1.2. Dat kan de staatssecretaris doen door de door de vreemdeling aan de objectieve informatie ontleende feiten gemotiveerd te betwisten of door gemotiveerd uit te leggen waarom hij tot een andere waardering van de door de vreemdeling op basis van de overgelegde objectieve informatie gestelde feiten komt. Voor zover tussen de vreemdeling en de staatssecretaris geen verschil bestaat in de waardering van de objectieve informatie, kan de staatssecretaris daarnaast motiveren waarom de systeemfouten in de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat niet fundamenteel zijn of, zo dat wel het geval is, deze tekortkomingen niet de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo, punt 91-93.

4.1.3. Als de staatssecretaris er vooralsnog niet in slaagt om deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan en hij niet het asielverzoek aan zich wil trekken, is hij gehouden nader onderzoek te doen in de aangezochte lidstaat (zie het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, paragraaf 359).

De opvangsituatie in Italië

4.2.    De Italiaanse autoriteiten hebben EU-lidstaten bij ‘circular letter’ van 5 december 2022 verzocht om overdrachten aan Italië tijdelijk op te schorten, wegens plotseling gebleken technische redenen die verband houden met een gebrek aan opvangfaciliteiten. In de ‘circular letter’ wordt een uitzondering gemaakt voor onbegeleide minderjarigen die herenigd kunnen worden met familie. In de ‘circular letter’ van 7 december 2022 hebben de Italiaanse autoriteiten nader toegelicht dat de noodzaak om overdrachten op te schorten voortkomt uit de hoge asielinstroom. De staatssecretaris heeft een overzicht gegeven van de communicatie tussen Nederland en Italië die heeft plaatsgevonden na de ‘circular letters’. Hieruit volgt dat de Italiaanse autoriteiten de Dublinoverdrachten voor december 2022 vervolgens zelf hebben opgeschort dan wel geannuleerd en daarbij meegedeeld hebben dat op 9 januari 2023 zou worden beslist over het al dan niet hervatten van overdrachten in januari 2023. Op 4 januari 2023 hebben de Italiaanse autoriteiten aangekondigd dat het tekort aan opvangfaciliteiten nog steeds aanhoudt en hebben zij EU-lidstaten verzocht alle overdrachten die gepland stonden voor januari 2023 te annuleren en die overdrachten te plannen voor februari 2023, in de hoop dat de situatie dan verbeterd zou zijn. Op 27 januari 2023 hebben de Italiaanse autoriteiten EU-lidstaten alsnog verzocht de overdrachten aan Italië in de eerste week van februari 2023 te annuleren en op 7 februari 2023 hebben zij wederom verzocht om een opschorting voor een week. Ter zitting heeft de staatssecretaris desgevraagd medegedeeld dat er na 7 februari 2023 geen nadere informatie van Italië is ontvangen.

Oordeel van de Afdeling

4.3.    Uit de door de vreemdeling overgelegde berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten volgt dat er in Italië, vanwege de hoge asielinstroom, een gebrek aan beschikbare opvangfaciliteiten bestaat, dat ertoe heeft geleid dat de Italiaanse autoriteiten de EU-lidstaten hebben verzocht overdrachten aan Italië tijdelijk op te schorten. Hiermee heeft de vreemdeling objectieve informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de opvangvoorzieningen in Italië systeemfouten bevatten en dat de staatssecretaris niet meer mag uitgaan van het vermoeden dat Italië zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen.

4.3.1. De staatssecretaris heeft vervolgens betoogd dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat Italië aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, omdat uit de ‘circular letter’ van 5 december 2022 en de daaropvolgende berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten niet volgt dat er geen opvang beschikbaar is in Italië, maar enkel dat de opvangfaciliteiten onder druk staan. De staatssecretaris heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten hebben verzocht de overdrachten aan Italië tijdelijk op te schorten een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel betreft dat de vaststelling van een lidstaat als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig maakt.

4.3.2. De Afdeling volgt de staatssecretaris niet in dit betoog. Hoewel uit die berichtgeving naar voren komt dat de Italiaanse autoriteiten voornemens zijn de overdrachten op enig moment te hervatten, is het, mede gelet op het gebrek aan informatie sinds 7 februari 2023, niet mogelijk vast te stellen wanneer het gebrek aan opvangfaciliteiten zal zijn opgelost en de overdrachten aan Italië weer kunnen worden hervat. De Afdeling leidt uit de berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten af dat er voor Dublinclaimanten in Italië geen opvangfaciliteiten beschikbaar zijn. Hoewel uit het vorenstaande volgens de Afdeling niet zonder meer volgt dat de Italiaanse autoriteiten onverschillig staan tegenover de situatie van vreemdelingen, bestaat er daarmee een reëel risico dat vreemdelingen buiten hun eigen wil en keuzes om bij overdracht aan Italië terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, als bedoeld in punt 92 van het arrest Jawo, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, zoals onderdak, eten en stromend water.

4.3.3. Nu de staatssecretaris er vooralsnog niet in is geslaagd om deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat Italië zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen, is hij, gelet op het onder 4.1 tot en met 4.1.3 opgenomen toetsingskader, gehouden nader onderzoek te doen in Italië. Omdat de Italiaanse autoriteiten met bovengenoemde berichtgeving zelf hebben aangegeven dat overdrachten aan Italië vanwege het gebrek aan opvangfaciliteiten niet mogelijk zijn, is met deze stand van zaken nader onderzoek naar de opvangsituatie in Italië door de staatssecretaris niet zinvol. De Afdeling concludeert daarom dat voor Italië onder deze omstandigheden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan en dat het overdrachtsbesluit dat de staatssecretaris ten aanzien van de vreemdeling heeft genomen onrechtmatig is.

4.4.    De grieven slagen.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 28 november 2022 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 december 2022 in zaak nr. NL22.24285;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 28 november 2022, [V-nummer];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Mercelina
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023

938