Uitspraak 202101306/1/V3


Volledige tekst

202101306/1/V3.
Datum uitspraak: 26 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2021 in zaak nr. NL20.22129 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 18 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. Paffen, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling komt uit Eritrea. Zij heeft op 2 oktober 2020 in Nederland een asielaanvraag ingediend en daarbij opgegeven dat haar geboortedatum [geboortedatum] 2003 is en dat zij dus minderjarig is. De Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: AVIM) en de IND hebben daarop afzonderlijk een leeftijdsschouw verricht en zijn tot de conclusie gekomen dat twijfel bestaat over die gestelde minderjarigheid. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdeling op 28 augustus 2020 in Zweden een asielaanvraag heeft gedaan. De staatssecretaris heeft vervolgens navraag gedaan bij de autoriteiten van dat land, waarna hij heeft vernomen dat de vreemdeling Zweden is ingereisd op een Brits paspoort dat niet van haar was, dat zij daar staat geregistreerd als meerderjarige met de geboortedatum [geboortedatum] 1999 en dat de Zweedse autoriteiten geen onderzoek hebben gedaan naar haar leeftijd. Daarop heeft de AVIM de geboortedatum aangepast naar die zoals geregistreerd in Zweden. De staatssecretaris heeft de Zweedse autoriteiten verzocht de vreemdeling terug te nemen. Daarbij heeft hij vermeld dat de vreemdeling in Nederland [geboortedatum] 2003 als geboortedatum heeft opgegeven, maar dat uitgegaan wordt van [geboortedatum] 1999 omdat de vreemdeling eerstgenoemde datum niet met documenten aannemelijk heeft gemaakt. De Zweedse autoriteiten zijn met het verzoek op 8 december 2020 akkoord gegaan. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris zonder nader leeftijdsonderzoek of verder onderzoek bij de Zweedse autoriteiten kon uitgaan van de in Zweden geregistreerde geboortedatum van de vreemdeling.

Is aannemelijk dat de in Zweden geregistreerde geboortedatum onjuist is?

2.       De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de in Zweden geregistreerde geboortedatum onjuist is. Hij voert daarover aan dat hij volgens het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat de registratie van de geboortedatum in Zweden zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft niet onderkend dat de door de vreemdeling overgelegde documenten en haar verklaringen over de wijze waarop de geboortedatum in Zweden zou zijn geregistreerd niet leiden tot twijfel aan de juistheid van die registratie, aldus de staatssecretaris.

3.       De vreemdeling betwist niet dat de van haar in Zweden bekende geboortedatum als zodanig zorgvuldig is geregistreerd. Om te voorkomen dat iedere lidstaat de geboortedatum van een vreemdeling zelf bepaalt, mag de staatssecretaris er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel van uitgaan dat de Zweedse autoriteiten de geboortedatum die de vreemdeling aan hen heeft opgegeven zorgvuldig hebben geregistreerd. Er bestaan geen aanknopingspunten om daar in dit geval niet van uit te gaan. In beginsel mag de staatssecretaris er dan ook van uitgaan dat die in Zweden geregistreerde geboortedatum de juiste is.

4.       De vreemdeling betwist dat de in Zweden geregistreerde datum juist is. In die situatie is het aan haar om aannemelijk te maken dat de in Zweden geregistreerde geboortedatum onjuist is. Zij is daarin niet geslaagd.

Niet in geschil is dat de door haar overgelegde kopieën van een doopakte, een schoolrapport en een geboorteakte geen identificerende documenten zijn. Bovendien zijn de doopakte en het schoolrapport niet afgegeven door de overheid van Eritrea. De staatssecretaris heeft zich daarnaast terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling overgelegde brief die van haar voormalige leraar zou zijn en waarin deze de door haar in Nederland opgegeven geboortedatum bevestigt, geen objectief bewijs is. Deze brief is handgeschreven en niet voorzien van een afschrift van een identiteitsdocument of een waarmerk. Met deze indicatieve stukken in onderlinge samenhang bezien heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat twijfel bestaat aan de in Zweden geregistreerde geboortedatum. De rechtbank heeft daarbij niet duidelijk gemaakt in hoeverre met deze stukken de bij haar gerezen twijfel aan de juistheid van die datum wordt versterkt.

Daarbij is van belang dat de vreemdeling wisselend heeft verklaard over de manier waarop de geboortedatum in Zweden is geregistreerd. De rechtbank heeft dit buiten beschouwing gelaten. Aan de ene kant heeft de vreemdeling verklaard dat de Zweedse autoriteiten de geboortedatum hebben overgenomen uit het Britse paspoort waarop zij Zweden is ingereisd, maar aan de andere kant ook dat zij zich niet kan herinneren welke geboortedatum zij heeft opgegeven en dat de Zweedse autoriteiten de geboortedatum hebben geregistreerd die zij moest noemen van de smokkelaar die haar naar Zweden heeft gebracht. Daarnaast wijst de staatssecretaris er terecht op dat de Zweedse autoriteiten ervan op de hoogte waren dat het Britse paspoort niet van de vreemdeling zelf was. Het is daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet aannemelijk dat zij de geboortedatum daaruit hebben overgenomen. In de door de staatssecretaris genoemde geboortedatum [geboortedatum] 2003 hebben zij ten slotte geen aanleiding gezien het terugnameverzoek af te wijzen.

In samenhang beoordeeld, heeft de vreemdeling met de door haar overgelegde stukken en haar verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat dat de in Zweden geregistreerde geboortedatum onjuist is en dat zij minderjarig is. De rechtbank heeft dat niet onderkend door te oordelen dat er aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de staatssecretaris ten onrechte zonder nader onderzoek is uitgegaan van die geboortedatum. Daarbij heeft zij verder ten onrechte van belang geacht dat de Zweedse autoriteiten geen leeftijdsonderzoek hebben gedaan. Dat de vreemdeling uitgebreid en consistent heeft verklaard over haar scholing in Eritrea en over de oproepen die zij heeft ontvangen voor het vervullen van de militaire dienstplicht, maakt het voorgaande niet anders. Dat weegt namelijk niet op tegen het niet overleggen van identificerende documenten en de wisselende verklaringen over hoe en op basis waarvan de geboortedatum in Zweden is geregistreerd.

Gelet op het voorgaande, is de staatssecretaris terecht uitgegaan van de meerderjarigheid van de vreemdeling. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris nader leeftijdsonderzoek moest doen of de Zweedse autoriteiten om nadere informatie moest vragen over de registratie van de geboortedatum van de vreemdeling.

De grief slaagt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Getuigt de mogelijke overdracht van de vreemdeling aan Zweden van onevenredige hardheid?

6.       De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris haar asielaanvraag krachtens artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moet trekken omdat haar overdracht aan Zweden getuigt van onevenredige hardheid. Zij heeft daartoe verwezen naar haar ervaringen in Zweden, haar medische behandeling in Nederland en haar in Nederland wonende voormalige leraar die haar zou kunnen helpen met haar problemen.

7.       De staatssecretaris heeft in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding gezien de asielaanvraag aan zich te trekken. Overdracht van de vreemdeling aan Zweden getuigt niet van onevenredige hardheid. Ten eerste heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling over haar ervaringen in Zweden niet volgt dat zij daar het slachtoffer is geworden van een door artikel 4 van het EU Handvest verboden behandeling. Uit die verklaringen blijkt dat zij in Zweden één nacht in detentie heeft doorgebracht en dat zij daarna is vrijgelaten en vrijwillig de opvang heeft verlaten. Zij heeft daarbij verklaard dat zij was geschrokken door de detentie, maar dat de Zweedse autoriteiten haar niet slecht behandeld hebben. Voor zover de vreemdeling vindt dat haar detentie onrechtmatig is geweest, heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat zij daarover kan klagen bij de Zweedse autoriteiten en dat niet is gebleken dat dit voor haar niet mogelijk is.

Verder blijkt uit de stukken dat de vreemdeling stressklachten en slaapproblemen heeft en dat zij daarvoor onder behandeling staat bij de POH-GGZ en medicatie krijgt. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest aangewezen land is om de vreemdeling te behandelen en dat zij niet heeft gestaafd dat de behandeling die zij nodig heeft niet in Zweden beschikbaar is.

Ten slotte heeft de staatssecretaris over de aanwezigheid van de gestelde voormalige leraar van de vreemdeling in Nederland en de hulp die hij kan bieden, terecht het standpunt ingenomen dat de vreemdeling zich bij problemen kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten in Zweden dan wel instanties daar en dat niet is gebleken dat die haar niet kunnen of willen helpen.

De beroepsgrond faalt.

8.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2021 in zaak nr. NL20.22129;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Bechinka

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2021

371-959