Uitspraak 202106183/1/R2


Volledige tekst

202106183/1/R2.
Datum uitspraak: 26 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], erfgenaam van [overledene], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 10 augustus 2021 in zaak nr. 20/1180 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2019, gewijzigd bij besluiten van 16 december 2019 en 7 januari 2020, heeft het college besloten over te gaan tot invordering van € 9.000,00 aan verbeurde dwangsommen bij [overledene] in verband met het niet voldoen aan een last onder dwangsom van 30 november 2017 tot onder meer het verwijderen van een technische ruimte en een aanbouw aan de woning op het perceel [locatie 1] te Reusel.

Bij besluit van 22 februari 2020 heeft het college het door [overledene] tegen het besluit van 1 oktober 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten van 16 december 2019 en 7 januari 2020 herroepen.

Bij uitspraak van 10 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [overledene] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [overledene] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[overledene] is op 7 januari 2022 overleden. De procedure is daarna voortgezet door zijn echtgenote [appellante].

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:57, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] is eigenaar van het perceel [locatie 1] in Reusel (hierna: het perceel). Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college aan [appellante] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en splitsen van een langgevelboerderij op het perceel (hierna: de splitsingsvergunning).

Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft het college de verleende omgevingsvergunning gewijzigd door daaraan een voorschrift te verbinden, waarin is bepaald welke overtollige bijgebouwen op het perceel moeten worden gesloopt alvorens de langgevelboerderij mag worden gesplitst en dat de te slopen bijgebouwen niet mogen worden herbouwd. Met de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3545, is het besluit van 25 oktober 2012 onherroepelijk geworden.

Bij besluit van 30 november 2017 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd, waarin hij onder meer is gelast om op het perceel een aanbouw aan de woning van 4 bij 3 meter en een technische ruimte van 3 bij 3,75 meter te verwijderen en verwijderd te houden. In dit besluit is een dwangsom opgelegd van € 3.000,00 per week met een maximum van € 9.000,00 voor het verwijderen van de aanbouw aan de woning en de technische ruimte. Met de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3308, is het besluit van 30 november 2017 onherroepelijk geworden.

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van € 9.000,00 aan verbeurde dwangsommen bij [appellante] in verband met het niet voldoen aan de last.

Bij besluit van 16 december 2019 heeft het college het besluit van 1 oktober 2019 gewijzigd in die zin dat de invordering alleen ziet op de niet verwijderde aanbouw aan de woning, zodat alleen een bedrag van € 3.000,00 is verbeurd. De invorderingsbeschikking ziet niet meer op de technische ruimte.

Bij besluit van 7 januari 2020 heeft het college het bedrag uit het besluit van 16 december 2019 gecorrigeerd wat betreft de hoogte van de verbeurde dwangsom. Het college heeft aangegeven dat in de last onder dwangsom een dwangsom is opgelegd van € 3.000,00 per week met een maximum van € 9.000,00 voor het verwijderen en verwijderd houden van de aanbouw aan de woning en de technische ruimte tezamen. Omdat [appellante] volgens het college niet volledig aan de last heeft voldaan doordat de aanbouw niet is verwijderd, is een bedrag van € 9.000,00 verbeurd.

Bij besluit van 22 februari 2020 heeft het college het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard. Verder heeft het college besloten om het besluit van 16 december 2019 en de correctie daarop van 7 januari 2020 te herroepen en de invordering mede te baseren op het nog aanwezig zijn van de technische ruimte. De verbeurde dwangsom van € 9.000,00 wordt daarmee ingevorderd vanwege de aanwezigheid van  zowel de technische ruimte als de aanbouw.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466, geoordeeld dat er geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarbij evident is dat er geen overtreding heeft plaatsgevonden en van invordering van de dwangsom kan worden afgezien. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de technische ruimte in het bij de omgevingsvergunning behorende document "Toelichting aanvraag woningsplitsing" niet staat op de lijst "Bijgebouwen die blijven", maar op de lijst "Overige bijgebouwen" en geen onderdeel uitmaakt van bijgebouwen die mogen blijven staan. Volgens de rechtbank mochten slechts de drie bouwwerken die zijn opgenomen in de lijst "Bijgebouwen die blijven staan" blijven staan.

Beoordeling van het hoger beroep

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarbij het evident is dat er geen overtreding is geweest en de dwangsom van € 9.000,00 voor de technische ruimte en de aanbouw kon worden ingevorderd. Daartoe voert [appellante] aan dat in het document "Toelichting aanvraag woningsplitsing [appellante] [locatie 1]" in het onderdeel "Overige bijgebouwen" bij een foto van de technische ruimte staat "Waterval met pannendakje op voorgrond blijft gehandhaafd". Daarom kan volgens [appellante] geen enkele discussie bestaan over de vraag of de technische ruimte mocht blijven staan. [appellante] verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:498, in een zaak tussen andere partijen over hetzelfde sloopvoorschrift. De Afdeling heeft daarin volgens [appellante] overwogen dat uit het document "Toelichting aanvraag woningsplitsing" niet ondubbelzinnig volgt welke gebouwen volgens het sloopvoorschrift moeten worden gesloopt omdat de gebouwen niet volledig op de foto staan. Ook stelt [appellante] dat de Afdeling heeft overwogen dat niet alle gebouwen die op pagina 2 en verder zijn weergegeven moeten worden gesloopt.

Verder voert [appellante] aan dat een ambtenaar van de gemeente Reusel-De Mierden voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning in 2012 heeft verklaard dat de aanbouw vergunningvrij was en dus niet hoefde te worden opgenomen in de lijst van te slopen en te handhaven bijgebouwen. [appellante] stelt daarom dat ervan kon worden uitgegaan dat de aanbouw mocht blijven staan.

3.1.    De Afdeling stelt vast dat de dwangsom van € 9.000,00 is verbeurd omdat [appellante] niet binnen de begunstigingstermijn heeft voldaan aan de last. Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

3.2.    Verder kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.

3.3.    Gelet op het voorgaande zal de Afdeling beoordelen of hier sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in overweging 3.2.

In het besluit van 25 oktober 2012 is de omgevingsvergunning gewijzigd door daarin een sloopvoorschrift op te nemen. Het sloopvoorschrift luidt: "Voor ingebruikname/bewoning van de nieuwe woning moeten de overtollige bijgebouwen, zoals aangegeven op de bij de omgevingsvergunning horende en gewaarmerkte "Toelichting aanvraag woningsplitsing - bijgebouwen die blijven staan", worden gesloopt. De te slopen bijgebouwen mogen niet worden herbouwd."

Bij het besluit van 25 oktober 2012 hoort een bijlage met de titel "Toelichting aanvraag woningsplitsing [appellante] [locatie 1]". Op pagina 1 van dat document, die door het college is gewaarmerkt als behorend bij het besluit van 25 oktober 2012, zijn onder het kopje "Bijgebouwen die blijven staan" drie foto’s opgenomen van bijgebouwen op [locatie 1] en [locatie 2]. Op pagina 2 staat het kopje "Overzicht bijgebouwen". Op pagina 2 tot en met 6 staan foto’s van bijgebouwen op de percelen. De technische ruimte is afgebeeld op pagina 4. De Afdeling heeft in de uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:498, overwogen dat het sloopvoorschrift zo moet worden begrepen dat alleen de gebouwen die op pagina 1 van het document zijn weergegeven, mogen blijven staan.

In wat [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het sloopvoorschrift, er geen sprake is van een overtreding. De Afdeling heeft in de uitspraak van 2 oktober 2019 ook overwogen dat de technische ruimte en de aanbouw niet vielen onder de 373,6 m2 aan bijgebouwen die waren toegestaan en dat het college bevoegd was handhavend op te treden.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarbij evident is dat er geen overtreding is geweest.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.K. El-Wanni, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. El-Wanni
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023

911