Uitspraak 202201146/1/R2


Volledige tekst

202201146/1/R2.
Datum uitspraak: 26 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 31 december 2021 in zaak nr. 20/785 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Deurne,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het college geweigerd om handhavend op te treden tegen een bijgebouw aan de [locatie] te Deurne (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het college, voor zover van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2019 ongewijzigd in stand gelaten en het verzoek tot vergoeding van de proceskosten toegewezen tot een bedrag van € 512,00.

Bij uitspraak van 31 december 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 februari 2020 vernietigd, voor zover daarbij een proceskostenvergoeding van € 512,00 is toegekend, en bepaald dat het college aan [wederpartij] aanvullend een kostenvergoeding in bezwaar van € 800,50 moet vergoeden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op de digitale zitting van 14 maart 2023 behandeld, samen met zaak nr. 202201156/1/R2, waar het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. N. Crooijmans, advocaat te Helmond, zijn verschenen. Verder is op zitting [partij] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [wederpartij] heeft bij het college, ontvangen op 28 november 2018, een verzoek tot handhaving ingediend. Dit verzoek betreft de bouw van een bijgebouw op het perceel en het exploiteren van een garagebedrijf op het perceel. Het college heeft het verzoek tot handhaving bij besluit van 29 januari 2019 afgewezen.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft aanleiding gezien om in de aangevallen uitspraak enkel in te gaan op de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding, omdat op 31 december 2021 ook uitspraak is gedaan over de gelijktijdig met zaak nr. 20/785 behandelde omgevingsvergunning voor de vergroting van de garage op het perceel, zaak nr. 20/482. De beroepsgronden in die zaak waren sterk verweven met de in zaak nr. 20/785 aangevoerde beroepsgronden.

De gemachtigde van [wederpartij] is op 14 oktober 2019 tijdens de hoorzitting van de Commissie bezwaarschriften voor de gemeente Deurne (hierna: de Commissie) verschenen ten behoeve van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Hiervoor had het college één punt moeten toekennen, aldus de rechtbank. De handhavingszaak is verder behandeld tijdens een hoorzitting op 9 december 2019. De rechtbank beschouwt deze zitting als een nadere zitting waarvoor het college 0,5 punt had moeten toekennen. Over de waarde per punt heeft [wederpartij] volgens de rechtbank terecht gesteld dat deze ten tijde van het besluit van 18 februari 2020 € 525,00 bedroeg en niet € 512,00. Nu het college heeft beoogd de volledige proceskosten in bezwaar toe te kennen maar dit niet heeft gedaan, is het besluit van 18 februari 2020 in zoverre onzorgvuldig genomen. De rechtbank heeft bepaald dat het college aan [wederpartij] aanvullend nog € 800,50 voor de proceskosten in bezwaar dient te vergoeden.

Belanghebbendheid

3.       Het college betoogt, net als in zaak nr. 202201156/1/R2, dat [wederpartij] door de rechtbank ten onrechte als belanghebbende is aangemerkt. Voor het oordeel over de belanghebbendheid van [wederpartij] verwijst de Afdeling naar haar oordeel in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:1509.

Proceskostenvergoeding

4.       Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] geen aanspraak kan maken op vergoeding van de proceskosten in bezwaar, omdat geen sprake is van een herroeping van het besluit van 29 januari 2019 vanwege aan het college toe te rekenen onrechtmatigheid. Volgens het college heeft de rechtbank in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat het college een aanvullende kostenvergoeding in bezwaar dient te vergoeden.

4.1.    Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

4.2.    De Afdeling overweegt dat de Awb uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden, indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit. Nu er geen sprake is van een herroeping van het besluit van 29 januari 2019 wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, bestaat er in beginsel geen aanleiding tot het toekennen van een tegemoetkoming in de kosten. Het college heeft echter het advies van de Commissie van 26 januari 2020 aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd, waarin de Commissie adviseert om op grond van de gegrondheid van de bezwaren van [wederpartij] kort na het besluit tot afwijzing van zijn handhavingsverzoek, alsmede het gegronde bezwaar ten aanzien van de uitrit, tot het toekennen van een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand over te gaan conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit worden afgeleid dat het college in het besluit op bezwaar weliswaar heeft onderkend dat niet is voldaan aan het vereiste van herroeping als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, maar dat het college desondanks tot vergoeding van de kosten in bezwaar is overgegaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit op bezwaar onzorgvuldig is genomen, omdat het college beoogd heeft de volledige kosten in bezwaar, als bedoeld in het Bpb, te vergoeden, maar dit niet heeft gedaan. Ook heeft de rechtbank terecht bepaald dat het college aan [wederpartij] aanvullend nog € 800,50 voor de kosten in bezwaar dient te vergoeden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Deurne een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Graaff-Haasnoot
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023

531