Uitspraak 202201156/1/R2


Volledige tekst

202201156/1/R2.
Datum uitspraak: 26 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 31 december 2021 in zaak nr. 20/482 in het geding tussen:

[appellant], wonend te Deurne,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een garage op het perceel [locatie] te Deurne (hierna: het perceel).

Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 oktober 2019 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 31 december 2021 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 januari 2020 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 januari 2020 in stand blijven en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 januari 2020. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op de digitale zitting van 14 maart 2023 behandeld, samen met zaak nr. 202201146/1/R2, waar het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Markus, en [appellant], vertegenwoordigd door mr. N. Crooijmans, advocaat te Helmond, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [partij] is eigenaar van het perceel en heeft zonder omgevingsvergunning de garage op het perceel vergroot. Op 20 augustus 2019 heeft [partij] een legaliserende omgevingsvergunning aangevraagd. Het perceel valt onder de beheersverordening "Houtenhoek/Schutsboom - de Romein" (hierna: de beheersverordening) en heeft de bestemming "Woongebied" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie gematigd". Ingevolge artikel 10.2.3, onder g, van de regels van de beheersverordening mag de goothoogte van de garage niet meer dan 3.20 m bedragen. De omgevingsvergunning is verleend met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 17, onder a, van de regels van de beheersverordening, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voor de activiteiten "bouwen" en "het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een beheersverordening".

2.       Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college [appellant] terecht als belanghebbende heeft aangemerkt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op de zitting onweersproken is gesteld dat de afstand vanaf de garage tot de woning van [appellant] ongeveer 10 m bedraagt en dat uit de op de zitting door [appellant] getoonde foto’s kan worden afgeleid dat niet is uitgesloten dat hij zicht heeft op de garage vanuit zijn woning en/of vanaf het terras aan de voorzijde van zijn woning. Gelet hierop en gezien de omvang van de garage is de rechtbank van oordeel dat het college [appellant] bij het besluit op bezwaar terecht als belanghebbende heeft aangemerkt.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat de aanvraag om omgevingsvergunning van 20 augustus 2019 ziet op een vergroting van de garage met een goothoogte van 3.20 m. De aanvraag is aldus wat betreft de goothoogte in overeenstemming met de beheersverordening. De feitelijke goothoogte wijkt echter af van de aangevraagde situatie en het college heeft beoogd de gerealiseerde situatie, volgens het college een garage met een goothoogte van 3,49 m te legaliseren. Het college dient volgens de rechtbank echter te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Nu het college dat niet heeft gedaan, maar een goothoogte heeft vergund die hoger is dan is aangevraagd, heeft de rechtbank het besluit op bezwaar vernietigd.

Het hoger beroep

Belanghebbendheid

4.       Het college betoogt, net als in zaak nr. 202201146/1/R2, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] belanghebbende is bij het besluit op bezwaar. De rechtbank acht het niet uitgesloten dat [appellant] zicht heeft op de garage. Dit duidt er volgens het college op dat de rechtbank de ontvankelijkheidsvraag niet zorgvuldig heeft onderzocht. Bovendien gaat het niet om de bestaande garage, maar enkel om de vergroting daarvan. Volgens het college heeft [appellant] geen zicht op de vergroting van de garage en als hij daar al zicht op heeft, dan is dat geen zicht van enige betekenis. De vergroting van de garage heeft geen invloed op zijn woon- en leefomgeving, aldus het college.

4.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zo gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt onder andere acht geslagen op de factoren afstand tot en zicht op de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Als een persoon zicht heeft op de bebouwing die het besluit mogelijk maakt, leidt dit tot het aannemen van belanghebbendheid, tenzij dit zicht van zeer geringe betekenis is.

Op de zitting heeft het college bevestigd dat de woning van [appellant] op slechts 10 m afstand van de garage van [partij] ligt. Gelet op deze geringe afstand en de foto’s die door [appellant] zijn overlegd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] vanuit zijn woning en/of vanaf het terras aan de voorzijde van zijn woning zicht heeft op de garage en daarmee naar het oordeel van de Afdeling ook op de vergroting van de garage, zodat belanghebbendheid van [appellant] kan worden aangenomen.

Het betoog slaagt niet.

Grondslag aanvraag verlaten?

5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de grondslag van de aanvraag is verlaten. Daartoe voert het college aan dat een door [partij] ingediend schetsplan bij brief van 7 augustus 2019 positief is beoordeeld. Op basis daarvan en het intensieve overleg dat gedurende het proces van vergunningverlening met [partij] is gevoerd, is het bouwplan gaandeweg aangepast op zodanige wijze dat mogelijke blokkades zijn weggenomen. De veldcontrole op het perceel is uitgevoerd op 24 juni 2019. Daarbij is een goothoogte vastgesteld van 3.49 m. De aanvraag voor de feitelijk gebouwde vergroting van de garage is ingediend op 20 augustus 2019. Beoogd is om een vergunning te krijgen voor de gerealiseerde uitbreiding van de garage met een goothoogte van 3.49 m. Het enkele feit dat op de bouwtekening een goothoogte van 3.20 m is vermeld, is volgens het college onvoldoende voor het oordeel dat de grondslag van de aanvraag is verlaten. De bouwtekening is slechts een onderdeel van de aanvraag. Een beoordeling van de aanvraag is meer dan een separate beoordeling van de samenstellende delen daarvan, aldus het college.

5.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient het college  volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling te beslissen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project, zoals daarvoor vergunning is aangevraagd. Bij de beoordeling van het bouwplan is de aanvraag met de daarbij behorende bouwtekeningen leidend. De rechtbank heeft overwogen dat op de zitting is komen vast te staan dat de aanvraag om omgevingsvergunning van 20 augustus 2019 ziet op een goothoogte van 3.20 m. Dat deze hoogte als goothoogte in de aanvraag is vermeld, heeft het college in hoger beroep niet bestreden. De aanvraag is ingediend na de feitelijke realisering van de garage, die volgens het college een goothoogte van 3.49 m heeft. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de ingediende aanvraag met de daarbij behorende bouwtekeningen niet dat een omgevingsvergunning voor het vergroten van de garage met een goothoogte van 3.49 m is aangevraagd. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank het besluit op bezwaar terecht heeft vernietigd, nu niet is gebleken dat het college heeft beslist op de aanvraag zoals die is ingediend.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

6.1.    Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Deurne een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Graaff-Haasnoot
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023

531-1044