Uitspraak 202103477/1/R3


Volledige tekst

202103477/1/R3.
Datum uitspraak: 19 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Bewaarder Familiefonds WET (hierna: de Stichting), gevestigd te Groningen,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 23 april 2021 in zaak nr. 20/2235 in het geding tussen:

de Stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2019 heeft het college de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruik in strijd met een bestemmingsplan voor het transformeren van vier onzelfstandige wooneenheden naar twee zelfstandige woningen in het pand Oosterhamrikkade 2V te Groningen afgewezen.

Bij besluit van 26 juni 2020 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 april 2021 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juni 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Bij besluit van 20 september 2021 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 september 2019, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

De Stichting heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op 10 januari 2023 behandeld op een zitting, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. U.G. Dijkstra, en het college, vertegenwoordigd door C.E. van de Ven en R. van Houdt, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 9 juli 2019 heeft [voormalig eigenaar] van het pand Oosterhamrikkade 2V te Groningen, een omgevingsvergunning aangevraagd voor het omzetten van vier onzelfstandige woningen naar twee zelfstandige appartementen. Op 17 september 2019 heeft de Stichting het appartementsrecht gekregen van dat pand. Op dezelfde dag heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd.

1.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht heeft geoordeeld dat het bestemmingsplan het plan niet toestaat. De Stichting heeft volgens de rechtbank namelijk niet aannemelijk gemaakt dat het college voor het pand een onttrekkingsvergunning heeft verleend. Daarom was er geen sprake van bestaande kamerverhuur zoals toegelaten in het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken, omdat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het plan (feitelijk) een eengezinswoning verdwijnt. De rechtbank heeft het bestreden besluit daarom vernietigd en heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Het hoger beroep

Gebruik in strijd met een bestemmingsplan

2.       De Stichting is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van bestaande kamerverhuur. Het pand wordt immers bewoond door verschillende huurders die geen huishouden vormen. Ook is zij het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een onttrekkingsvergunning is verleend. Naar haar mening heeft zij dit aannemelijk gemaakt met diverse brieven die de gemeente daarover heeft verzonden.

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:513, onder 4.2), moet bij het nemen van een besluit op een aanvraag en bij een beslissing op bezwaar tegen de beslissing op een aanvraag ingediende bezwaren in beginsel het recht worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering moet het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om vergunning nog wél, maar ten tijde van het besluit daarop, niet meer geldende recht toepassen, maar uitsluitend indien ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het betreffende bouwplan.

In het bestemmingsplan "Korrewegwijk-De Hoogte 2009" is aan het perceel van het pand de bestemming "Wonen" toegekend. Het bestemmingsplan is in 2017 met het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsregels wonen" gewijzigd. Op 26 juni 2020 (op dezelfde dag dat het college het eerste besluit op het bezwaar van de Stichting heeft genomen) is het bestemmingsplan "Herziening Bestemmingsregels Wonen 2" in werking getreden, waarbij het bestemmingsplan "Korrewegwijk-De Hoogte 2009" opnieuw is gewijzigd.

Dit betekent dat ten tijde van het nemen van het besluit van 26 juni 2020 het bestemmingsplan "Korrewegwijk-De Hoogte 2009", zoals dat luidde na de wijziging bij de "Herziening Bestemmingsregels Wonen 2", het geldende recht was. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De Afdeling zal eerst beoordelen of de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 26 juni 2020.

2.2.    Hierna zijn de planregels geciteerd zoals die golden ten tijde van het besluit van 26 juni 2020.

Artikel 14.1 van de planregels luidt:

"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. zelfstandige woningen - al dan niet in combinatie met aan huis verbonden beroepen in een woning en/of de daarbij behorende aan- of uitbouwen (inclusief aangebouwde bijgebouwen) - met dien verstande dat:

1. de gebruiksoppervlakte van een woning meer dan 50 m2 bedraagt, met uitzondering van de woningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 7' en meergeneratiewoningen, of, indien de gebruiksoppervlakte van een bestaande woning minder bedraagt, de bestaande gebruiksoppervlakte;

2. de functie woningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd-1' niet is toegestaan op de begane grond;

3. de gebruiksoppervlakte van een woning zich in ieder geval voor de helft op of boven peil bevindt, met uitzondering van woningen waarvan de bestaande gebruiksoppervlakte zich geheel beneden peil bevindt;

b. zelfstandige woningen met een gebruiksoppervlakte van minimaal 24 m2, uitsluitend zelfstandige woningen met een gebruiksoppervlakte van minimaal 24 m2, uitsluitend bij omvorming van onzelfstandige woningen en/of eenheden voor kamerverhuur naar zelfstandige woningen, met dien verstande dat:

1. alle onzelfstandige woningen en eenheden voor kamerverhuur vervallen;

2. het totaal aantal woningen en eenheden afneemt; en

3. minimaal 24 m² van de gebruiksoppervlakte van een nieuwe woning zich op één bouwlaag bevindt en een nettohoogte heeft van minimaal 2,1 m; c. bestaande legale kamerverhuur en bestaand beschermd wonen;

(…)

Artikel 1, aanhef en onder 1.80, luidt:

"In deze regels wordt verstaan onder kamerverhuur:

gebruik voor bewoning anders dan door een huishouden of voor beschermd wonen.

Artikel 1, aanhef en onder 1.83, luidt:

"In deze regels wordt verstaan onder onzelfstandige woning:

een woning die geen zelfstandige woning is."

2.3.    Blijkens de tekeningen bij de aanvraag ziet in dit geval de omzetting op één zelfstandige woning met een gebruiksoppervlakte van minder dan 50 m2 maar groter dan 24 m2. Hierbij is de vraag aan de orde of wat de Stichting heeft aangevraagd, wel of niet in strijd is met artikel 14.1, aanhef en onder b, van de planregels van het bestemmingsplan. Uit de aanvraag blijkt dat de andere zelfstandige woning een gebruiksoppervlakte heeft van meer dan 50 m2. Niet in geschil is dat deze woning voldoet aan de voorwaarden van artikel 14.1, aanhef en onder a, van de planregels.

Op grond van artikel 14.1, aanhef en onder b, van de planregels laat het bestemmingsplan zelfstandige woningen met een gebruiksoppervlakte van minimaal 24 m2 toe, uitsluitend bij omvorming van onzelfstandige woningen en/of eenheden voor kamerverhuur naar zelfstandige woningen. In dit geval worden onzelfstandige woningen omgevormd naar zelfstandige woningen.

De Afdeling stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 14.1, aanhef en onder b, van de planregels, zodat ook de woning met een gebruiksoppervlakte van minder dan 50 m2 maar groter dan 24 m2 op grond van het bestemmingsplan is toegelaten. Daarvoor is het volgende van belang. In artikel 14.1, aanhef en onder b, van de planregels wordt, anders dan in onder c, niet de voorwaarde gesteld dat de om te zetten onzelfstandige woningen bestaand en legaal zijn. Gegeven dit eenduidige en kennelijk bewuste onderscheid tussen artikel 14.1, aanhef en onder b en onder c, is niet relevant of de onzelfstandige woningen waarop de aanvraag van de Stichting ziet ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Herziening Bestemmingsregels Wonen 2" legaal aanwezig of mogelijk waren. Het bestemmingsplan dat gold ten tijde van het besluit van 26 juni 2020 laat derhalve rechtstreeks toe wat de Stichting heeft aangevraagd. Gelet hierop wordt niet meer toegekomen aan de vraag of ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het betreffende bouwplan.

De conclusie is dat er geen omgevingsvergunning is vereist voor gebruik in strijd met een bestemmingsplan zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.4.    Alleen al hierom hoeft wat de Stichting verder nog heeft aangevoerd, geen bespreking meer.

Het besluit van 20 september 2021

3.       Bij besluit van 20 september 2021 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door de Stichting gemaakte bezwaar.

3.1.    Het besluit van 20 september 2021 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

3.2.    Omdat het college er, gelet op wat is geoordeeld onder 2.3., bij het nemen van het besluit van 20 september 2021 ten onrechte vanuit is gegaan dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan, komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. Verder is het beroep tegen het besluit van 20 september 2021 gegrond. Dit besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wabo.

De Afdeling ziet geen aanleiding om het besluit van 17 september 2019 te herroepen, omdat niet in geschil is dat de aanvraag niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012.

Dit betekent dat het college met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet en/of tevergeefs is aangevochten, een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.

Proceskosten

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 20 september 2021, kenmerk 8708602, gegrond;

III.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 20 september 2021, kenmerk 8708602;

IV.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan de Stichting Bewaarder Familiefonds WET het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Lap
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023

288-1029