Uitspraak 202000932/1/R2


Volledige tekst

202000932/1/R2.
Datum uitspraak: 16 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Oud Gastel, gemeente Halderberge,

2.       [appellant sub 2], wonend te Oud Gastel, gemeente Halderberge,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 31 december 2019 in zaak nr. 18/6142 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2018 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een loods ten behoeve van machineberging, opslag en dierenverblijven op het perceel [locatie 1] te Oud Gastel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 september 2018 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Het college en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2021, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. V. Wösten, rechtsbijstandverlener te Den Haag, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. L.A. Pronk, rechtsbijstandverlener te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door R. Timmermans, zijn verschenen.

[appellant sub 2] heeft ter zitting nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant sub 1] schriftelijk gereageerd op de nadere stukken van [appellant sub 2].

Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.       [appellant sub 2] heeft op 9 oktober 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een loods op het perceel, die zal dienen als machineberging, opslag en dierenverblijven voor 15 vleeskalveren tot 8 maanden, 35 zoogkoeien ouder dan 2 jaar en 35 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar ter vervanging van vier bestaande loodsen op het perceel, die worden gesloopt. Het bouwplan voorziet in de bouw van een loods met een vloeroppervlakte van 1.048 m2 en een bouwhoogte van 6,7 m. Voor dit bouwplan is een melding gedaan op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend.

[appellant sub 1] woont op het aangrenzende perceel aan de [locatie 2]. De nieuwe loods is voorzien op ongeveer 35 m van zijn woning. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de omgevingsvergunning. Hij vreest dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast door uitvoering van het bouwplan.

3.       De relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Hoger beroep

Toepasselijk recht

4.       [appellant sub 1] betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan in het besluit op bezwaar ten onrechte niet heeft getoetst aan het op 22 september 2011 vastgestelde "Bestemmingsplan Buitengebied Halderberge 2011". Dat bestemmingsplan was van toepassing ten tijde van de aanvraag en stond volgens [appellant sub 1] geen agrarische activiteiten toe op het perceel, zodat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met dit bestemmingsplan.

4.1.    De raad van de gemeente Halderberge heeft het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge" op 12 oktober 2017 vastgesteld en gewijzigd vastgesteld op 14 december 2017. In dit bestemmingsplan is aan het perceel onder meer de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "grondgebonden veehouderij" toegekend.

Daarvoor gold het bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge 2011". In dat bestemmingsplan was aan het perceel de bestemming "Agrarisch" toegekend. Bij uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1889, zijn enige onderdelen van het bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge 2011" vernietigd, waaronder de plandelen met de bestemming "Agrarisch". Zo'n vernietiging betekent dat het 'onderliggende plan' voor die plandelen weer 'herleeft'.

In het daarvoor geldende bestemmingplan "Buitengebied 1983" waren aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" en de medebestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend. Op grond daarvan was ter plaatse de exploitatie van een agrarisch bedrijf toegestaan.

Anders dan [appellant sub 1] stelt, was op het moment dat de aanvraag werd ingediend, op 9 oktober 2017, het relevante bestemmingsplan dus het bestemmingsplan "Buitengebied 1983".

Op 3 januari 2018 is bij de voorzieningenrechter een verzoek ingediend om voor het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge" een voorlopige voorziening te treffen. Ingevolge artikel 8.4 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) was de inwerkingtreding van het bestemmingsplan daarmee van rechtswege opgeschort. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2019:1718, op dat verzoek negatief is beslist, waarmee de opschorting van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan na die datum is geëindigd. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 10 september 2018 gold dus het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge" (hierna: het bestemmingsplan).

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet bij het nemen van een besluit op een aanvraag en bij een beslissing op bezwaar tegen de beslissing op een aanvraag ingediende bezwaren in beginsel het recht worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering moet het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om vergunning nog wél, maar ten tijde van het besluit daarop, niet meer geldende recht toepassen, maar uitsluitend indien ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het betreffende bouwplan. Dat is het geval als dat bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of artikel 4.3, derde lid, van de Wro en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan niet in overeenstemming was. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2010, onder 2.2.

De kennisgeving van de ter inzage legging van het ontwerp van het bestemmingsplan is op 17 mei 2017 gepubliceerd in de Staatscourant. De aanvraag is ingediend op 9 oktober 2017. Dan doet zich dus niet de uitzondering voor, maar geldt de hoofdregel: toetsing aan het bestemmingsplan dat geldt ten tijde van het besluit op bezwaar, dus het bestemmingsplan uit 2017. De rechtbank terecht is tot diezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

Strijd met het bestemmingsplan?

5.       [appellant sub 1] betoogt subsidiair dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zodat de gevraagde omgevingsvergunning om deze reden had moeten worden geweigerd.

Hij voert in dat verband aan dat het bouwplan ten onrechte niet is getoetst aan artikel 3.2.1, onderdeel e, in samenhang gelezen met artikel 3.3.7 van de planregels, en artikel 35 van de Verordening ruimte Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant (geconsolideerde versie 2018; hierna: de Verordening) en dat het bouwplan daarmee in strijd is.

Verder voert [appellant sub 1] aan dat uit de aanvraag niet blijkt dat de vergunning is aangevraagd ten behoeve van een grondgebonden veehouderij. Hiermee is de omgevingsvergunning verleend in strijd met de aanduiding "grondgebonden veehouderij" die in het bestemmingsplan aan het perceel is toegekend. Hij stelt in dit verband dat de aanvraag betrekking heeft op 85 stuks rundvee en locaties voor de opslag van voer en wikkelpakken (dat is in plastic gewikkeld veevoer). Het perceel omvat met 4,69 ha onvoldoende landbouwgrond om 85 stuks rundvee te beweiden en daarnaast ook veevoer te genereren. Volgens [appellant sub 1] is daarmee sprake van een intensieve veehouderij. De rechtbank is ten onrechte niet op deze stelling ingegaan, aldus [appellant sub 1]. Het college heeft volgens hem niet beoordeeld of sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in het bestemmingsplan en de rechtbank heeft volgens [appellant sub 1] ten onrechte volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3417, waarin is overwogen dat de veebezetting van [appellant sub 2] terecht is aangemerkt als grondgebonden veehouderij. De rechtbank heeft daarmee volgens [appellant sub 1] miskend dat het college, naast de veebezetting, ook had moeten beoordelen of is voldaan aan de eisen die gelden voor veevoerwinning en mestaanwending. Bovendien kan volgens [appellant sub 1] procesrechtelijk niet worden aanvaard dat in de beroepsprocedure tegen het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan finaal wordt geoordeeld over de vraag of met de aanvraag van een omgevingsvergunning sprake is van een grondgebonden veehouderij.

5.1.    Over de stelling van [appellant sub 1] dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.2.1, aanhef en onder e, in samenhang gelezen met artikel 3.3.7 van de planregels, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 3.2.1, onder e, van de planregels mogen de gebouwen ten dienste van grondgebonden veehouderijen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning, ten hoogste een omvang hebben van:

1. de gebouwen die op 21 september 2013 legaal aanwezig zijn of in uitvoering zijn, met dien verstande dat een peildatum van 17 maart 2017 geldt voor de bestaande oppervlakte van een dierenverblijf;

2. de gebouwen die gebouwd mogen worden krachtens een voor 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning, met dien verstande dat een peildatum van 17 maart 2017 geldt voor de bestaande oppervlakte van een dierenverblijf;"

De in artikel 3.2.1, onder e, van de planregels genoemde beperking van de bouwmogelijkheden op het perceel was niet opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge 2011" en het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1983". Uit het besluit op bezwaar volgt niet dat is getoetst aan die bepaling. Het college heeft ook anderszins niet duidelijk kunnen maken dat aan die bepaling is getoetst bij het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. De Afdeling overweegt dat het college het bouwplan ten onrechte niet kenbaar heeft getoetst aan artikel 3.2.1, onder e, van de planregels.

Ter zitting is komen vast te staan dat de feitelijk aanwezige gebouwen in de bestaande situatie legaal aanwezig zijn met inachtneming van de peildatum van 21 september 2013 als bedoeld in artikel 3.2.1, onder e, van de planregels. Uit de bij de aanvraag behorende bouwtekening volgt dat de oppervlakte aan bebouwing, inclusief het overstekende dak, 1.129 m2 bedraagt en door het bouwplan toeneemt met 127 m2. Ter zitting is door het college en [appellant sub 2] desgevraagd te kennen gegeven dat van de toename van 127 m2 ongeveer 34 m2 moet worden toegerekend aan een vergunningvrije overkapping. Dat betekent dat het bouwplan leidt tot een toename van het oppervlak aan niet-vergunningvrije gebouwen met de rest van die 127 m2, dus in totaal 93 m2. Voorts is komen vast te staan dat de totale oppervlakte aan dierenverblijven in de bestaande, legale situatie 642,28 m2 is en door het bouwplan niet zal toenemen.

De conclusie is dat het bouwplan leidt tot een toename van de totale omvang van de gebouwen die op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren. Artikel 3.2.1, onder e, van de planregels maakt, anders dan artikel 35 van de Verordening, geen uitbreiding van gebouwen ten dienste van grondgebonden veehouderijen mogelijk. Gelet daarop heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling niet onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.2.1, onder e, van de planregels.

Het betoog slaagt in zoverre.

Is er sprake van een grondgebonden veehouderij?

5.2.    Over de stelling van [appellant sub 1] dat het bouwplan in strijd is met de aanduiding "grondgebonden veehouderij", overweegt de Afdeling als volgt.

De relevante definities uit artikel 1 van de planregels zijn:

"1.17 agrarisch bedrijf, grondgebonden veehouderij: veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen, respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie." en

"1.21 agrarisch bedrijf, niet grondgebonden: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt.

In de bij de aanvraag behorende "Toelichting Verordening ruimte. Locatie: [locatie 1] te Oud Gastel" van 19 december 2017, opgesteld door Van Dun Advies B.V. (hierna: de Toelichting), is uiteengezet dat de nieuwe loods onder meer zal dienen voor de huisvesting van 15 vleeskalveren tot 8 maanden, 35 zoogkoeien ouder dan 2 jaar en 35 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Verder is vermeld dat op het perceel andere activiteiten plaatsvinden die passen bij een rundveehouderij, zoals het houden, verzorgen, voeren en verladen van vee, en het opslaan en verladen van mest, veevoeders en smeermiddelen. Op de zitting van de rechtbank heeft het college toegelicht dat de ratio van artikel 1.17 van de planregels is gelegen in het tegengaan van intensieve veehouderijen en dat er handhavend wordt opgetreden als vergunninghouders over onvoldoende grond beschikken. In de door [appellant sub 2] ingevulde Gecombineerde opgave 2018 staat dat zijn bedrijf beschikt over 4,69 ha agrarische gronden, waarvan 2,72 ha wordt gebruikt als blijvend grasland en 1,97 ha voor mais- en snijgewassen. Op de zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van totaal 2,79 ha landbouwgronden en dat dat voldoende is bevonden om het agrarisch bedrijf als een grondgebonden veehouderij aan te merken. Als het aantal dierstallen wordt vergroot, zou sprake kunnen zijn van een intensieve veehouderij. Dat is volgens het college in strijd met het bestemmingsplan, zodat kan worden overgegaan tot handhaving.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar moet ook worden beoordeeld of het bouwwerk met het oog op dat gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2779.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op basis van welke criteria kan worden beoordeeld of het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen, respectievelijk aangewend worden op gronden, waarover de veehouderij beschikt en die in de directe omgeving liggen van de huiskavel. Dat werkt door naar de vraag of het agrarisch bedrijf op het perceel moet worden aangemerkt als een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 1.17 van de planregels of een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1.21 van de planregels. De rechtbank heeft gelet daarop naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte overwogen dat de aanvraag gaat over een grondgebonden veehouderij. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3417, r.o. 39.2, gaat niet op omdat daarin is geoordeeld over de vraag of in het bestemmingsplan in redelijkheid kon worden volstaan met het toekennen van de aanduiding "grondgebonden veehouderij" aan het perceel. In het geval waarom het nu gaat, had het college bij de toetsing van dit bouwplan aan het bestemmingsplan een eigen, voldoende gemotiveerde beoordeling moeten maken over de vraag of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt en of het bouwwerk ook met het oog op zulk gebruik wordt gebouwd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Ontbreken van voorschriften over grondgebondenheid?

6.       Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de verleende vergunning ten onrechte geen voorschriften bevat over de vraag in welke gevallen is voldaan aan het criterium van grondgebondenheid, behoeft geen bespreking gelet op wat onder 5.2 is overwogen.

Gebruik voor een ander doel?

7.       [appellant sub 1] betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat uit de aanvraag en de bijbehorende Toelichting valt af te leiden dat het op te richten bouwwerk zal dienen als klus- en transportbedrijf. Daarmee wordt het op te richten bouwwerk gebruikt voor een ander doel dan een grondgebonden veehouderij, aldus [appellant sub 1].

7.1.    In de aanvraag is vermeld dat beoogd wordt een nieuwe loods te bouwen ten behoeve van machineberging, opslag en dierenverblijven. Ook is vermeld dat het bouwwerk zal worden gebruikt voor het bedrijfsmatig houden van dieren. In de Toelichting staat dat [appellant sub 2] op het perceel een agrarisch bedrijf exploiteert en beschikt over een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer om meerdere dieren bedrijfsmatig te houden. Beschreven is dat [appellant sub 2] van plan is om vier bestaande loodsen te vervangen door een nieuw gebouw dat zal dienen als machineberging, opslagruimte en dierenhuisvesting voor de dieren als opgenomen in een tabel. In de omstandigheid dat in de aanvraag en de Toelichting het bedrijf "Rene [appellant sub 2] Agrarische, Klus- en Chauffeursdiensten" is genoemd als aanvrager, respectievelijk opdrachtgever van de opsteller van de Toelichting, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de loods zal dienen voor de huisvesting van een klus- en transportbedrijf. Gelet op de beschrijving van het bedrijf van [appellant sub 2] in de aanvraag en de toelichting ter zitting van [appellant sub 2] dat hij de klus- en transportactiviteiten niet verricht op het perceel, is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat het bouwwerk zal worden gebouwd met het oog op een klus- en transportbedrijf. De rechtbank is ook terecht tot deze conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

Wet geurhinder en veehouderij

8.       [appellant sub 1] betoogt dat het bouwplan in strijd is met artikel 4 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv), omdat de afstand tussen de nieuw te bouwen stal en zijn woning minder dan 50 m bedraagt. [appellant sub 1] bestrijdt een door het college opgestelde memo waarin de afstand is berekend. Deze memo dateert van 18 januari 2019, maar is later gewijzigd en in december 2020 ingebracht in de procedure. De in de memo opgenomen afstanden zijn volgens [appellant sub 1] onjuist.

8.1.    De Afdeling overweegt dat artikel 4 van de Wgv van toepassing is op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo (voor zover nu relevant: het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting). De aanvraag van 9 oktober 2017 gaat zoals gezegd over een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo (het bouwen van een bouwwerk). Het daarvoor geldende toetsingskader is opgenomen in artikel 2.10. eerste lid van de Wabo. De rechtbank heeft dit juist beoordeeld.

Het betoog faalt.

Conclusie

9.       Gelet op wat in 5.1 en 5.2 is overwogen, is het besluit op bezwaar genomen in strijd met artikel 3.2.1, onder e, van de planregels en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen deze gebreken te herstellen. Daartoe dient het college met inachtneming van deze uitspraak:

(1) te bezien of hij de gevraagde omgevingsvergunning, ondanks de strijd met artikel 3.2.1, onder e, van de planregels, wenst te handhaven en die keuze inzichtelijk te maken; en

(2) alsnog inzichtelijk te maken op basis van welke criteria kan worden beoordeeld of het agrarisch bedrijf op het perceel moet worden aangemerkt als een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 1.17 van de planregels of een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1.21 van de planregels.

Het college dient de Afdeling en partijen binnen uiterlijk 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak, of zoveel eerder als mogelijk is, schriftelijk mee te delen op welke wijze deze gebreken zijn hersteld en een eventuele intrekking of wijziging van het besluit op bezwaar van 10 september 2018 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen. Daarbij hoeft afdeling 3.4 van de Awb, voor zover van belang, niet te worden toegepast.

10.     In de einduitspraak wordt beslist over het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2], de vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Halderberge op om binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 10 september 2018 met kenmerk 381048 alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen, de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022

271-911

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.

[…].

Artikel 8:51a

1. De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld.

2. De bestuursrechter bepaalt de termijn waarbinnen het bestuursorgaan het gebrek kan herstellen. Hij kan deze termijn verlengen.

Artikel 8:51d

Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

e. 1°. het oprichten,

2°. het veranderen of veranderen van de werking of

3°. het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk,

[…].

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

[…]

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 8.4

Indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan of inpassingsplan of van een wijziging of uitwerking hiervan dan wel van een rijksbestemmingsplan bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist. Bij de toewijzing van het verzoek geeft de voorzitter aan op welke onderdelen van het bestemmingsplan of inpassingsplan of van de wijziging of uitwerking hiervan de voorlopige voorziening betrekking heeft.

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

omgevingsvergunning: omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

[…].

Artikel 2, eerste lid

Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

Artikel 4

De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

[…]

b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

[…].

Verordening ruimte Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant (geconsolideerde versie 2018)

1. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende bepalingen:

a. een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf is alleen toegestaan indien:

I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

II. de maatregelen als bedoeld onder I., in ieder geval voldoen aan de nader door Gedeputeerde Staten gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid;

III. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

IV. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

V. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

VI. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

2. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 4.10 en artikel 25.1 geldt voor veehouderijen de regel dat geen toename is toegestaan van de oppervlakte van bestaande gebouwen en de oppervlakte van bestaande bouwwerken, geen gebouwen zijnde, behoudens indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid.

[…]

5. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder de bestaande oppervlakte van een dierenverblijf in het eerste lid verstaan de oppervlakte dierenverblijf die:

a. op 17 maart 2017 legaal aanwezig of in uitvoering was; of

b. mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende vergunning.

6. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder de oppervlakte van bestaande gebouwen en bestaande bouwwerken, geen gebouwen zijnde in het tweede lid, verstaan de oppervlakte die:

a. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was; of

b. mag worden gebouwd krachtens een vóór 21 september 2013 verleende vergunning.

[…].

Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge

Artikel 1 Begrippen

[…]

1.17 agrarisch bedrijf, grondgebonden veehouderij: veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen, respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie.

[…]

1.21 agrarisch bedrijf, niet grondgebonden: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt.

[…].

Artikel 3.1 Agrarisch, bestemmingsomschrijving

De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen en hobbymatige agrarische activiteiten;

b. (vollegronds)teeltbedrijven;

c. overige agrarische bedrijven, met uitzondering van productiegerichte paardenhouderijen;

[…]

e. tevens een grondgebonden veehouderij ter plaatse van de aanduiding "grondgebonden veehouderij";

[…]

aa. productiegebonden detailhandel en detailhandel in streekgebonden producten, als zijnde nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf;

ab. statische binnenopslag;

ac. opslag en be- en verwerking van agrarische producten, alsmede het verzendklaar maken van de producten, als zijnde nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf;

ad. een voorziening ten behoeve van het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting ten behoeve van een agrarisch bedrijf;

ae. aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven;

af. groenvoorzieningen;

ag. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;

ah. water, waterhuishoudkundige en nutsvoorzieningen;

ai. recreatief medegebruik;

[…]

ak. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden;

[…].

Artikel 3.2.1 Bouwregels, algemeen

"Voor het bouwen van gebouwen gelden in het algemeen de volgende regels:

[…]

c. het bouwvlak mag, tenzij artikel 3.2.1 onder d of onder e van toepassing is, volledig worden bebouwd, met dien verstande dat:

1. de afstand van gebouwen tot de as van de weg waaraan wordt gebouwd niet minder mag bedragen dan 15 m;

2. de afstand van gebouwen tot de zijdelingse en/of achterste perceelsgrenzen niet minder mag bedragen dan 5 m.

[…]

e. in afwijking van het bepaalde onder 3.2.1 onder c. hebben de gebouwen ten dienste van grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen voor zover gelegen buiten de aanduiding "beperkingen veehouderij", met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning, ten hoogste de omvang van:

1. de gebouwen die op 21 september 2013 legaal aanwezig zijn of in uitvoering zijn, met dien verstande dat een peildatum van 17 maart 2017 geldt voor de bestaande oppervlakte van een dierenverblijf;

2. de gebouwen die gebouwd mogen worden krachtens een voor 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning, met dien verstande dat een peildatum van 17 maart 2017 geldt voor de bestaande oppervlakte van een dierenverblijf;"

Artikel 3.3.7 Afwijken van de bouwregels, afwijken vergroting oppervlakte dierenverblijven veehouderij

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder d of e voor de toename van de oppervlakte van de dierenverblijven, met inachtneming van het volgende:

a. er moet geborgd worden dat sprake is van een ontwikkeling naar en instandhouding van een zorgvuldige veehouderij;

b. medewerking wordt slechts verleend indien voldaan wordt aan de Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, zoals op basis van de provinciale verordening zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag;

c. de ontwikkeling is vanuit een goede leefomgeving inpasbaar in de omgeving waaronder in ieder geval wordt verstaan dat:

1. de ontwikkeling gelet op de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten die de ontwikkeling op die functies heeft, aanvaardbaar is, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid;

2. de ontwikkeling gelet op bodemkwaliteit, waterhuishouding, landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden aanvaardbaar is;

d. de vergroting van de oppervlakte dierenverblijven mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;

[…]

f. medewerking wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de kans op geurhinder, waarbij uitsluitend de achtergrondbelasting wordt beschouwd, op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

g. medewerking wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m³;

h. medewerking wordt slechts verleend indien een zorgvuldige dialoog is gevoerd met de omwonenden, voorafgaand aan de definitieve planvorming en gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling, en waarvan een schriftelijk verslag beschikbaar is;

i. op de gronden met de aanduiding 'beperkingen veehouderij' wordt medewerking slechts verleend indien - met behulp van de Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, zoals op basis van de provinciale verordening zijn vastgesteld, zoals deze gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag - is aangetoond dat het bedrijf in voldoende mate grondgebonden is;

j. er is sprake van ruimtelijke kwaliteitsverbetering die tevens is veiliggesteld en vastgelegd overeenkomstig het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap West-Brabant zoals deze geldt op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag.