Uitspraak 201808472/1/A2


Volledige tekst

201808472/1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2018 in zaak nr. 17/6858 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2017 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.

Bij besluit van 20 oktober 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2019, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorts-Van der Ark, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    Het relevante wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    Het CBR heeft aan [appellant] een EMG - een cursus over verantwoord rijgedrag - opgelegd naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de politie van 16 mei 2017 van het vermoeden dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Deze mededeling is gebaseerd op het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de politie, eenheid Rotterdam, van 12 mei 2017. Volgens dat proces-verbaal hebben de verbalisanten geconstateerd dat [appellant] op 12 mei 2017 als bestuurder van een personenauto binnen de bebouwde kom de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km/u heeft overschreden met 51 km/u. [appellant] heeft tijdens de staandehouding niets willen verklaren. Uit artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 volgt dat in dit geval een EMG dient te worden opgelegd, aldus het CBR.

De aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR zijn besluit tot oplegging van een EMG aan [appellant] heeft mogen baseren op het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 12 mei 2017. De rechtbank heeft in de door [appellant] gemaakte berekening dat de door de verbalisanten geconstateerde snelheid van 101 km/u niet juist kan zijn, de daarbij gevoegde overzichtskaarten en een verklaring van [persoon], geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de constateringen in het proces-verbaal.

Het hoger beroep

4.    Het betoog van [appellant] dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door hem niet de gelegenheid te geven te reageren op een nader stuk van het CBR van 28 juni 2018, faalt. De rechtbank heeft na de zitting van 22 mei 2018 het onderzoek heropend en het CBR in de gelegenheid gesteld te reageren op de door [appellant] ter zitting overgelegde berekening en gestelde omstandigheden. Het CBR heeft bij brief van 28 juni 2018 een reactie gegeven. Vervolgens heeft op 30 augustus 2018 een nadere zitting plaatsgevonden waar [appellant] heeft kunnen reageren op deze brief van het CBR. Gelet hierop heeft de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden.

5.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zijn besluit tot oplegging van een EMG aan [appellant] heeft mogen baseren op het ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 12 mei 2017. Volgens [appellant] blijkt uit de door hem beschreven gang van zaken, zijn berekening en de daarmee overeenkomende verklaring van [persoon] dat de door de verbalisanten gemeten snelheid van 101 km/u niet correct kan zijn. Het dienstvoertuig, dat stilstond voor het verkeerslicht toen [appellant] op de linkerbaan passeerde, kan onmogelijk de in het proces-verbaal opgenomen meetafstand van 330 m hebben afgelegd. Uitgaande van een op zijn berekening gebaseerde meetafstand van 184 m en de situatie ter plaatse, kan volgens [appellant] onmogelijk een snelheid van 101 km/u zijn geconstateerd. Verder wijst [appellant] op het mondelinge vonnis van de kantonrechter van 19 december 2018, waarbij hij is vrijgesproken van de tenlastelegging in de strafzaak.

5.1.    De rechtbank heeft terecht, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2204), vooropgesteld dat een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.

5.2.    In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 12 mei 2017 is vermeld dat aan de hand van de op voorgeschreven wijze gebruikte boordsnelheidsmeter van het dienstvoertuig met [kenteken A] is geconstateerd dat op 12 mei 2017 om 18.30 uur op de Oranjelaan in Dordrecht een personenauto van het merk Audi Q2 met [kenteken B] de toegestane maximumsnelheid overschreed met 51 km/u. Niet is in geschil dat [appellant] de bestuurder was van die auto.

De rechtbank heeft in de door [appellant] gemaakte berekening, de daarbij gevoegde overzichtskaarten en verklaring van [persoon] terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van deze bevindingen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Het CBR heeft in de door [appellant] geschetste gang van zaken aanleiding gezien om de verbalisanten te vragen naar de omstandigheden rond de geconstateerde snelheidsovertreding. Eén van de verbalisanten die het proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt, heeft verklaard dat de stelling van [appellant] dat het dienstvoertuig vanuit stilstand achter hem is aangereden, niet juist is. Zij heeft verklaard: "Ten tijde van de constatering straalde het verkeerslicht groen licht uit. Wij, verbalisanten (…) en (…) waren reeds opgetrokken met ons onherkenbare dienstvoertuig vanaf rijstrook twee voor rechtdoor gaand verkeer. Op rijstrook 1, aan onze linkerzijde passeerde ons een voertuig, wat later bleek het voertuig van [appellant]. Wat [appellant] in zijn bezwaarschrift beweert, over het feit dat wij stil stonden ten tijde van de constatering is niet juist. Op het moment dat wij voor het rode verkeerslicht stil stonden was [appellant] met zijn voertuig nog niet in zicht. Pas op het moment dat wij opgetrokken waren en dus reden passeerde hij ons met hoge snelheid. Voor de exacte meetgegevens verwijs ik u naar het eerder opgemaakte proces-verbaal." Ook heeft de verbalisant verklaard dat de stelling van [appellant] dat getuige [persoon] achter het dienstvoertuig stond te wachten voor het verkeerslicht, onjuist is. Volgens de verbalisant kwam deze getuige pas later in beeld, toen eiser al was staande gehouden. Voorts heeft de rechtbank in wat [appellant] ter zitting naar voren heeft gebracht over de situatie ter plaatse en de door hem gemaakte berekening, aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en het CBR om een schriftelijke reactie te vragen. De rechtbank heeft, gelet op de verklaring van de verbalisant en mede in het licht van de schriftelijke reactie van het CBR van 28 juni 2018, terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de door de verbalisanten gestelde omstandigheden. De politie heeft geen belang bij een onjuiste dan wel onware voorstelling van de omstandigheden rondom de geconstateerde snelheidsovertreding. [appellant] heeft niet aangetoond dat de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen onjuist is. Hij heeft zijn berekening gebaseerd op onjuiste aannames: de dienstauto van de politie stond stil toen hij die passeerde, de snelheidsmeting is uitsluitend op de Oranjelaan gedaan en gedurende de gehele meting werd gereden met een snelheid van 101 km/u. Uit de gegevens van de politie volgt niet dat de snelheidsmeting is beperkt tot de Oranjelaan. Daarbij komt dat [appellant], naar niet in geschil is, uiteindelijk bij het centraal station is staande gehouden. Voorts is niet geconstateerd dat de snelheid van [appellant] gedurende de hele rit 101 km/u bedroeg, maar slechts dat deze snelheid op enig moment tijdens de rit is gemeten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de door [appellant] gemaakte berekening te veel onzekerheden bevat om het proces-verbaal te kunnen weerleggen.

5.3.    Dat de kantonrechter [appellant] heeft vrijgesproken, betekent niet dat de basis voor de opgelegde EMG is komen te vervallen. Daarbij is van belang dat uit het ongemotiveerde vonnis van de kantonrechter niet kan worden opgemaakt waarom [appellant] is vrijgesproken van het tenlastegelegde. In het vonnis van de kantonrechter is geen oordeel gegeven over de juistheid van de in het proces-verbaal geconstateerde feitelijke gedraging.

5.4.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR zijn besluitvorming mocht baseren op het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 12 mei 2017.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

609.

BIJLAGE

Wettelijk kader

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130

1. Indien de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

(…).

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot:

a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,

(…).

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 14

1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien:

(…)

b. ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig (…) een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 50 km of meer op wegen binnen de bebouwde kom;

(…).