Uitspraak 202201896/1/R1


Volledige tekst

202201896/1/R1.
Datum uitspraak: 12 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2022 in zaak nr. 20/4396 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw met een dakterras op de woning aan de [locatie] in Amsterdam.

Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 januari 2023, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant], [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. T.I. Bachet, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Essakkili, zijn verschenen. Verder is op de zitting [vergunninghouder], vergezeld van [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het besluit van 31 januari 2020 waarmee het college de omgevingsvergunning heeft verleend, ziet op een dakopbouw en een dakterras aan de [locatie]. De vergunning is verleend voor het bouwen van een bouwwerk en voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Het gebouwencomplex waar de woning aan de [locatie] onderdeel van is, wordt omringd door de Maria Austriastraat, de Lumièrestraat en de Erich Salomonstraat. Aan de kant van de Maria Austriastraat en de Erich Salomonstraat heeft het gebouwencomplex een hoogte van vier bouwlagen. Het middengedeelte aan de Willy Mullenskade kent in de bestaande situatie drie bouwlagen. Dat geldt ook voor de woning op [locatie]. [vergunninghouder] wenst een dakopbouw te realiseren omdat zij de bestaande vloeroppervlakte van de woning in verband met uitbreiding van haar gezin te beperkt vindt.

2.       Het college heeft met het besluit van 4 augustus 2020 het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 januari 2020 in stand gelaten, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftcommissie. In dat advies staat dat naar aanleiding van de hoorzitting bij de bezwaarschriftcommissie het college in de gelegenheid is gesteld een nadere motivering te geven. Die motivering houdt in dat de vergunde dakopbouw op drie punten van het bestemmingsplan "IJburg 1e fase" afwijkt. Inclusief de dakopbouw krijgt het gebouw volgens de nadere motivering een hoogte van 12,65 meter terwijl de planregels aan de voorzijde van de woning een maximale bouwhoogte van 12 meter toestaan. Het college is van deze bouwhoogte afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang met de afwijkingsbevoegdheid in artikel 39.2 van de planregels. Vanaf 3 meter uit de voorgevel geldt ingevolge het bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van 9 meter. Aangezien de vergunde dakopbouw tot voorbij die afstand van 3 meter vanaf de voorgevel reikt, is de dakopbouw ook in dat opzicht niet in overeenstemming met de planregels. Van deze bouwhoogte is afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Ter motivering van deze afwijking heeft het college onder andere gewezen op de Beleidsregels afwijken omgevingsvergunning stadsdeel Oost (hierna: de beleidsregels), vastgesteld op 18 april 2017. Ook heeft het vergunde dakterras een grotere hoogte dan de planregels toestaan. Van de maximale bouwhoogte voor dat terras is afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo in samenhang met artikel 42, aanhef en onder d, sub 4, van de planregels.

3.       [appellant] heeft tegen het besluit van 4 augustus 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de beroepsprocedure, na het sluiten van de beroepstermijn, heeft de rechtbank van [appellant A], [appellant C] en [appellant B] een verzoek ontvangen om als partij aan de procedure te mogen deelnemen. [appellant A], [appellant C] en [appellant B] wonen, net als [appellant], in het gebouwencomplex waarvan de woning aan de [locatie] deel uitmaakt. De rechtbank heeft hun verzoek afgewezen, zo volgt uit de aangevallen uitspraak onder 1. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verwijzing van [appellant A], [appellant C] en [appellant B] naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7, en de daarop gevolgde uitspraken van de Afdeling hun niet baten. In dat verband heeft de rechtbank van belang geacht dat bij de vergunningverlening de reguliere voorbereidingsprocedure is toegepast en niet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure die is geregeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de dakopbouw een ondergeschikte toevoeging aan de voorzijde van het hoofdgebouw is. Aan de achterzijde mocht het college van het bestemmingsplan afwijken omdat voldoende is onderbouwd waarom die afwijking ruimtelijk goed aansluit bij de bestaande situatie, aldus de rechtbank. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de door [appellant] opgeworpen beroepsgronden over het dakterras geen doel treffen. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat er geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht en op een ongewijzigde hoeveelheid lichtinval.

Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank is ingesteld door [appellant], mede namens [appellant A], [appellant C] en [appellant B].

Wet- en regelgeving

5.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Toelaten tot de beroepsprocedure bij de rechtbank

6.       [appellant] en anderen keren zich onder meer tegen de beslissing van de rechtbank om [appellant A], [appellant C] en [appellant B] niet toe te laten tot de beroepsprocedure. Zij beroepen zich daarbij op artikel 8:26 van de Awb.

6.1.    Voor zover [appellant A], [appellant C] en [appellant B] opkomen tegen de beslissing van de rechtbank om hen niet toe te laten tot de beroepsprocedure, overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 8:26, eerste lid, van de Awb strekt ertoe om degenen die een belang hebben dat tegengesteld is aan dat van de appellant tot de procedure toe te laten ter voorkoming van een verslechtering van hun positie. Het strekt er niet toe degenen daartoe in de gelegenheid te stellen die zelf in (hoger) beroep hadden kunnen komen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank daarom nog los van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021 terecht besloten [appellant A], [appellant C] en [appellant B] niet toe te laten tot de beroepsprocedure. [appellant A], [appellant C] en [appellant B] zijn immers belanghebbenden bij het bestreden besluit met een parallel belang aan dat van [appellant]. Zij hadden tegen dat besluit zelf beroep kunnen instellen, maar hebben dat niet (tijdig) gedaan. Artikel 8:26 van de Awb is er niet voor bedoeld om in deze situatie alsnog aan de procedure te mogen deelnemen.

Het betoog slaagt niet.

6.2.    Voor zover [appellant] opkomt tegen de beslissing van de rechtbank om [appellant A], [appellant C] en [appellant B] niet toe te laten tot de beroepsprocedure, overweegt de Afdeling dat [appellant] geen belanghebbende is bij die procesbeslissing. Hij had daarom niet de mogelijkheid hoger beroep in te stellen voor zover het die beslissing betreft.

6.3.    Het voorgaande betekent voor [appellant A], [appellant C] en [appellant B] dat hun hoger beroep ongegrond is voor zover dit de beslissing van de rechtbank betreft om hen niet toe te laten tot de beroepsprocedure. Voor [appellant] betekent het voorgaande dat zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is zover het de beslissing betreft om [appellant A], [appellant C] en [appellant B] niet toe te laten tot de beroepsprocedure.

Het hoger beroep van [appellant A], [appellant C] en [appellant B] voor het overige

7.       Uit artikel 6:13 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24, vloeit voort dat geen hoger beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Zoals is overwogen onder 6.1, lopen de belangen van [appellant A], [appellant C] en [appellant B] parallel aan het belang van [appellant]. Gelet daarop had het op hun weg gelegen om, gegeven het feit dat zij het niet eens zijn met het verlenen van de vergunning, daartegen bezwaar te maken en vervolgens beroep in te stellen bij de rechtbank. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het hun niet kan worden verweten dat zij dit niet hebben gedaan, is niet gebleken. Dit betekent dat het hoger beroep van [appellant A], [appellant C] en [appellant B] niet-ontvankelijk is voor zover dat is gericht tegen andere aspecten dan de beslissing om hen niet als partij toe te laten.

Het hoger beroep van [appellant] voor het overige

8.       In het vervolg van de uitspraak zal de Afdeling het hoger beroep van [appellant] beoordelen op de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning mocht verlenen.

Toetsingskader vergunningverlening

9.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

Onaanvaardbare stapeling van bevoegdheden?

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een onaanvaardbare stapeling van afwijkingen van het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden. Het college heeft drie verschillende bevoegdheden toegepast ten behoeve van het realiseren van één bouwwerk, aldus [appellant].

10.1.  De Afdeling stelt vast dat uit de tekst van artikel 4 van bijlage II van het Bor en uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, niet volgt dat het niet is toegestaan om onderdeel 1o en onderdeel 2o van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo te combineren om van een bestemmingsplan af te wijken. In dat verband wordt gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:174, onder 6, en van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3199, onder 6.1. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het besluit van 4 augustus 2020 niet alleen al op deze grond moet worden vernietigd.

Het betoog slaagt niet.

Voorzijde dakopbouw

11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht afwijken van de bouwhoogte bij de voorgevel. Hij voert aan dat het college geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan omdat onvoldoende is gemotiveerd waarom de hoogteoverschrijding in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hij wijst daarbij op de Beleidsregels afwijken omgevingsvergunning stadsdeel Oost (hierna: de beleidsregels), vastgesteld op 18 april 2017, die het college volgens hem had moeten toepassen. Uitgaande van de beleidsregels moet de dakopbouw van de voorgevel tot de goot van de dakopbouw voldoen aan de zogenoemde 45o regel. Het bouwplan voldoet hier niet aan omdat de dakopbouw slechts 1 meter uit de voorgevel is geplaatst, aldus [appellant].

11.1.  Op de zitting heeft het college toegelicht dat het toepassing heeft gegeven aan artikel 39.2 van de planregels vanuit de veronderstelling dat de bouwhoogte inclusief de dakopbouw tot een hoogte van 12,65 meter zou reiken. Daarmee zou de overschrijding van de maximale bouwhoogte die is opgenomen in het bestemmingsplan niet meer dan 1 meter bedragen, zodat wordt voldaan aan de voorwaarde die in artikel 39.2 van de planregels is gesteld. Ook de rechtbank is, mede op basis van de nadere motivering in de bezwaarfase, van die bouwhoogte uitgegaan. Bij de behandeling van het hoger beroep is aan de hand van de tekeningen bij de vergunningaanvraag echter vastgesteld dat de dakopbouw is toegestaan tot een hoogte van 13,04 meter. Het college heeft dit op de zitting erkend. Daarmee is, zij het in geringe mate, buiten de voorwaarde van artikel 39.2 getreden. Dit betekent dat het college zich in zoverre in strijd met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo bevoegd heeft geacht om vergunning te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

11.2.  Het college heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat, in plaats van artikel 39.2 van de planregels, artikel 42, aanhef en onder d, sub 3, van de planregels gebruikt kan worden om af te wijken van de maximale bouwhoogte aan de voorzijde. Die laatste bepaling staat ten behoeve van een dakopbouw een afwijking tot 3 meter van de maximale bouwhoogte toe, mits de realisatie van een dakopbouw stedenbouwkundig aanvaardbaar is.

In paragraaf 1.4 van de beleidsregels staat dat de beleidsregels alleen bij toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo aan de orde zijn. Dit betekent dat het college, als het gebruik maakt van artikel 42, aanhef en onder d, sub 3, van de planregels, de beleidsregels als zodanig niet in aanmerking hoeft te nemen. In dat geval gaat het immers om toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wabo. Dit neemt echter niet weg dat artikel 42, aanhef en onder d, sub 3, als uitdrukkelijke voorwaarde stelt dat de realisatie van een dakopbouw stedenbouwkundig aanvaardbaar is.

De Afdeling stelt vast dat het college de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van de dakopbouw waar het gaat om de voorkant van het complex niet heeft beoordeeld in de besluiten van 31 januari 2020 en van 4 augustus 2020. Voor de achterkant van het complex heeft het college een dergelijke beoordeling wel uitgevoerd. Doordat de voorzijde, anders dan de achterzijde, zichtbaar is vanaf de openbare weg, ligt het echter voor de hand dat de beoordeling van de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid voor de voorkant indringender van aard is en minder snel in het voordeel van de vergunningaanvrager zal uitvallen. In dat verband merkt de Afdeling op dat er bij de vormgeving van het complex en de opzet van het bestemmingsplan, naar moet worden aangenomen, bewust voor is gekozen de woningen aan de uiteinden van het complex hoger uit te voeren dan in het middendeel aan de Willy Mullenskade. Duidelijk is dat een dakopbouw op dat middendeel zoals waarvoor [vergunninghouder] vergunning heeft gevraagd, een zekere verstoring van het met het bestemmingsplan bereikte beeld oplevert. De enkele omstandigheid dat de dakopbouw 1 meter wordt teruggeplaatst ten opzichte van de voorgevel, maakt dat niet anders. De opbouw blijft ondanks het terugplaatsen met 1 meter namelijk zichtbaar vanaf de openbare weg, daaronder begrepen de overkant van het water langs de Willy Mullenskade en de brug die dat water overspant. De verstoring kan temeer optreden omdat niet aannemelijk is dat voor iedere woning in het middendeel een vergunning voor een dakopbouw zal worden gevraagd, zodat in zoverre bepaald onzeker is of een doorlopend gevelvlak tot stand zal komen. Bovendien heeft het college bij de behandeling van het beroep erkend dat om privaatrechtelijke redenen mogelijk geen vergunning voor een dakopbouw zou kunnen worden verleend ten behoeve van de woningen aan de Willy Mullenskade die direct grenzen aan de hogere woningen aan de Maria Austriastraat en de Erich Salomonstraat. Dit hangt samen met de aanwezigheid van zijramen in de woningen aan die laatste twee straten.

11.3.  Het voorgaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat het college thans niet op deugdelijke wijze heeft gemotiveerd dat de dakopbouw wat de voorzijde van het complex betreft als stedenbouwkundig aanvaardbaar kan worden aangemerkt. Daarmee staat niet vast dat in plaats van artikel 39.2 van de planregels, artikel 42, aanhef en onder d, sub 3, gebruikt kan worden om af te wijken van de maximale bouwhoogte aan de voorzijde en dat vergunningverlening mogelijk is. Onder die omstandigheid ziet de Afdeling af van het bespreken van de hogerberoepsgronden die betrekking hebben op de achterzijde van het complex en op het dakterras. Daarbij is ook van belang dat het college er bij de stedenbouwkundige beoordeling die voor de achterzijde is uitgevoerd, van uit is gegaan dat de situatie aan de voorkant zich niet tegen vergunningverlening verzet. Het college heeft wat de achterzijde betreft namelijk niet vastgehouden aan het uitgangspunt in paragraaf 7.4, onder 6, van de beleidsregels dat de dakopbouw een minimale aaneengesloten afstand van 1 meter met de zijdelingse perceelsgrens moet hebben, omdat die afstand aan de voorzijde ook niet hoeft te worden aangehouden. Nu niet vast staat dat de situatie aan de voorkant vergunningverlening mogelijk maakt, ontvalt de grondslag aan die redenering.

Conclusie

12.     Het hoger beroep van [appellant A], [appellant C] en [appellant B] is ongegrond voor zover het de procesbeslissing van de rechtbank betreft om hen niet toe te laten tot de beroepsprocedure en is niet-ontvankelijk voor het overige. Het hoger beroep van [appellant] is niet-ontvankelijk voor zover het de beslissing betreft om [appellant A], [appellant C] en [appellant B] niet toe te laten tot de beroepsprocedure. Gelet op wat de Afdeling onder 11.1 heeft overwogen, is het hoger beroep van [appellant] voor het overige gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep van [appellant] tegen het besluit van 4 augustus 2020 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

Het vorenstaande betekent dat het college zich opnieuw zal moeten buigen over het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 31 januari 2020 waarbij aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning is verleend. Bij deze nadere heroverweging van de vergunning staat centraal de vraag of de dakopbouw stedenbouwkundig aanvaardbaar is. De Afdeling zal hiervoor een termijn stellen.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat [appellant] is bijgestaan door een beroepsmatig rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep voor zover dit is ingesteld door [appellant A], [appellant C] en [appellant B] en voor zover het betreft de procesbeslissing van de rechtbank om hen niet toe te laten tot de beroepsprocedure, ongegrond;

II.       verklaart het hoger beroep voor zover dit is ingesteld door [appellant A], [appellant C] en [appellant B] voor het overige niet-ontvankelijk;

III.      verklaart het hoger beroep voor zover dit is ingesteld door [appellant] en voor het zover het betreft de procesbeslissing van de rechtbank om [appellant A], [appellant C] en [appellant B] niet toe te laten tot de beroepsprocedure, niet-ontvankelijk;

IV.      verklaart het hoger beroep voor zover dit is ingesteld door [appellant] voor het overige gegrond;

V.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2022, in zaak nr. 20/4396;

VI.      verklaart het bij de rechtbank Amsterdam ingestelde beroep van [appellant] gegrond;

VII.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 4 augustus 2020, kenmerk JB.20.004604.001;

VIII.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 31 januari 2020 en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IX.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

X.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Van Ettekoven
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023

195-989

Bijlage: wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

Artikel 4:82

Ter motivering van een besluit kan slechts worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel.

Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Artikel 6:13

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 6:24

Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Artikel 8:26

1. De bestuursrechter kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

[…]

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

[…]

Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht

Artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;

Regels van het bestemmingsplan "IJburg 1e fase, 2013"

1.53 peil:

a. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang aan een weg of een tuin grenst: de hoogte van die weg of tuin ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw;

[…]

2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

Artikel 22.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

b. aan-huis-verbonden beroepen en - bedrijven;

c. short stay;

d. ter plaatse van de aanduiding 'gemengd' zijn bedrijven, consumentverzorgende en zakelijke dienstverlening, creatieve functies, kantoren en maatschappelijke dienstverlening toegestaan in de eerste bouwlaag, de kelder en het souterrain en daar waar aangeduid met:

1. 'specifieke vorm van wonen - niet-woonfunctie tweede bouwlaag' ook in de tweede bouwlaag;

2. 'specifieke vorm van wonen - niet-woonfunctie meerdere bouwlagen' ook in de tweede t/m de vierde bouwlaag;

e. ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel' is detailhandel toegestaan in de eerste bouwlaag, de kelder en het souterrain en daar waar aangeduid met 'specifieke vorm van wonen - niet-woonfunctie tweede bouwlaag' ook in de tweede bouwlaag;

f. ter plaatse van de aanduiding 'horeca van categorie IV' is horeca IV toegestaan in de eerste bouwlaag, de kelder en het souterrain en daar waar aangeduid met 'specifieke vorm van wonen - niet-woonfunctie tweede bouwlaag' ook in de tweede bouwlaag;

g. ter plaatse van de aanduiding 'bed & breakfast' is een bedrijf toegestaan, dat met behoud van de woonfunctie door ten minste de hoofdbewoner in een woning wordt uitgeoefend en die voorziet in het verstrekken van nachtverblijf voor maximaal 8 personen voor korte tijd, waarbij het verstrekken van maaltijden en/of dranken aan de logerende gasten ondergeschikt is;

h. ter plaatse van de aanduiding 'zorginstelling' is een zorginstelling toegestaan;

i. ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage' is parkeren toegestaan in de eerste bouwlaag, de kelder en/of het souterrain;

j. ondergeschikte horeca ten behoeve van de onder e genoemde functie;

met de daarbij behorende:

k. in- en uitritten;

l. tuinen en erven;

m. bijbehorende bouwwerken;

n. nutsvoorzieningen;

o. groen;

p. water.

22.2.2 Gebouwen

Voor bouwen van gebouw gelden de volgende regels:

[…]

b. de maximale goot- en bouwhoogte zoals aangeduid mag niet worden overschreden;

[…]

39.2 Toegestane overschrijdingen maximale bouwhoogtes

Het is toegestaan de in dit plan aangegeven maximale bouwhoogtes te overschrijden tot ten hoogste 1 meter.

Artikel 42 Algemene afwijkingsregels

Het Dagelijks Bestuur kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan teneinde:

[…]

c. de in de regels toegestane maximale bouwhoogten met niet meer dan 1 meter wordt vergroot;

d. de in de regels toegestane maximale bouwhoogten, anders dan bedoeld in c, met ten hoogste:

[…]

3. 3 meter worden overschreden ten behoeve van een dakopbouw, mits de realisatie van een dakopbouw stedenbouwkundig aanvaardbaar is;

4. 2 meter worden overschreden ten behoeve van een dakterras;

[…]

Regels van de Beleidsregels Afwijken omgevingsvergunning Stadsdeel Oost

7.4 IJburg (gebied D)

Voor percelen gelegen op IJburg (met uitzondering van de vrijstaande woningen op Steigereiland) wordt het bouwen van een dakopbouw, een dakuitbouw of daktoegang die in strijd is met het bestemmingsplan, een afwijking verleend onder de volgende voorwaarden:

1. De dakopbouw, dakuitbouw of daktoegang wordt gerealiseerd op een plat dak;

2. De dakopbouw, dakuitbouw of daktoegang voldoet aan de voorzijde aan de zichtbaarheidsregels;

3. De dakopbouw, dakuitbouw of daktoegang voldoet aan de voorzijde aan de 45o-regel;

4. De dakopbouw, dakuitbouw of daktoegang voldoet aan de achterzijde aan de 45o-regel;

5. Het oppervlak van de dakopbouw, dakuitbouw of daktoegang bedraagt maximaal ½ van het oppervlak van de grootste oorspronkelijke, onderliggende bouwlaag;

6. De dakopbouw, dakuitbouw of daktoegang wordt aan één zijde gerealiseerd op minimaal 1 aaneengesloten meter afstand ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens;

7. De maximale verdiepingshoogte is gelijk aan de minimaal vereiste stahoogte voor verblijfruimten conform de (bouw-)technische regelgeving zoals deze geldt op het moment van het indienen van de aanvraag + 0,5 meter voor de dakconstructie;

8. Op de dakopbouw, dakuitbouw of daktoegang is geen dakterras toegestaan.